De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Naschrift bij ‘De stand onzer hedendaagsche dichtkunst’.Frans Bastiaanse, Gedichten (Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur). Johannes Bordewijk Jr., Zieleklanken (Meindert Boogaerdt Jun.). E.H. du Quesne - Van Gogh, Gedichten (J.F. van de Ven). Gustaaf de Meij, Herfstbloemen (Adolf Herckenrath). Eduard Brom, Verzen (C.L. van Langenhuysen). P.N. van Eijck, De getooide Doolhof (Meindert Bogaerdt Jun.).‘Dat klinkt rustig en goed’, - zeide ik, in het tweede gedeelte van mijn laatste opstel: ‘De stand onzer hedendaagsche Dichtkunst’, toen ik enkele strophen van P.H. van Moerkerken Jr. had aangehaald: ‘het herinnert even aan een sinds lang niet meer gehoorde stem: die van Frans Bastiaanse.’Ga naar voetnoot1) En, alsof het afgesproken werk was, nauwelijks enkele maanden later, acht en een half jaar nadat, in den herfst van 1900, diens mooie bundeltje ‘Natuur en Leven’ uitkwam, liggen nu deze nieuwe ‘Gedichten’ voor mij. Ik blader erin, en, op blz. 84, vind ik een opdracht: ‘Aan Dr. P.H. van Moerkerken’...! Doch Frans Bastiaanse, als dichter, beduidt heel wat méér dan deze; meer dan maar vlak-weg ‘rustig en goed’, is Bastiaanse's toon niet zelden zeldzaam puur en móói. Was dit boekje een paar maanden vroeger verschenen, zoodat het in bovengenoemd overzicht zou zijn behandeld geworden, dan | |
[pagina 151]
| |
had ik dezen dichter geplaatst tusschen Boutens, den in fijnen rijkdom diepere, en Van Moerkerken, den zwakkere in deze zuivere muziek. Een merkwaardig mooie en gave bloem is Frans Bastiaanse, aan den stam van den Nieuwen Gids: deze zoo zuivere muziek is ook zuiver muziek; ik ken geen tweede voorbeeld van verzen, die er zoo enkel en alleen zijn om hun reinen, ronden klank; zij trachten niet, door middel van hun klank, u te ontroeren over iets, dat de dichter alleréérst u zeggen wilde: de dichter wilde alleréérst volzoet en klaar gezáng geven, en over dat gezáng is 't, dat gij ontroerd zijt. De ‘inhoud’ dezer verzen is soms min of meer als de ‘woorden’ van mooie liederen dikwijls zijn... ‘Ik heb u lief’, herhaal ik zacht,
‘Ik heb u lief’ en duizend malen
Schijnt mij dat lichtend woord te stralen
In 't diep van den bestarnden nacht.’
Een algemeen sentiment, een algemeene richting, waarheen, in dit liedje, uw gevoel moet gaan: liefde, het is over de liefde, ‘ik heb u lief’.... en dát zingt nu de zachte, volle stem, dát klinken eronderdoor de breede, klare accoorden. Het is niet de bedoeling, den lezer te doen gelooven, dat in de diepte van den sterrennacht inderdaad niet meer of minder dan duizend malen een lichtende spreuk aan 't stralen was; maar de bedoeling is, den lezer te doen hooren, hoe een zoete en wijde verrukking de liefde is. ‘“Ik heb u lief”, herhaal ik zacht,’
en de innige, gedempte klank wordt streelend verdúbbeld en zwelt aan: ‘“Ik heb u lief” - en duizend málen’ - -
en zwelt áán; niet uit...! Door een suizende ui-klank opent zich de melodie op een stralende ā, en poost, als een vogel, die met stille wieken een oogenblik geheven blijft omhoog; dan zingen de verzen verder, langzaam, en poozen nog eenmaal bij ‘stralen’, in de ruimte, en keeren, met den helderen rondgang van den kwartijn, tot warmer tintelende tonen weêr. | |
[pagina 152]
| |
Uit de schemere klanken-weelden der tachtiger-poëzie won zich deze dichter dit klink-klaar geluid, dat zoo geheel en al zijn eigen geluid is, niet alleen om de bizondere reinheid van aanslag, maar ook om de ruime en harmonische gang en val der verzen, om een eigenaardige wending tevens tot sprekend ingevoerde stemmen, die soms aan elkander klinken als in een parelend en ruischend duet. Achter dat geluid zit geen andere wensch, dan de wensch, mooie muziek te maken, en wie zou met zoo mooie muziek niet tevreden zijn? Doch dit hier zoo uiterst zichtbaar-omlijnde, ‘l'art pour l'art’, is niet het eenig symptoom van 's dichters tachtigeraard; het bundeltje overigens zoo bekoorlijke zangstukjes wordt o.a. ontsierd door afschuwlijk onechte, opgeschroefde sonnetten aan ‘De Muze’, en zeer teekenend ook zijn zeker wel déze regels: ‘Verzen, duizend verzen schreef ik
Vóór mijn ziel gestalte kreeg,
Nu was 'k al te zeer van woorden,
Dan van leed en vreugde leeg.’
Ook is deze bundel wel niet bepaald een achteruitgang, maar toch ook geen vóóruitgang op ‘Natuur en Leven’. Het wil mij voorkomen, of dat kleinere oude bundeltje, hoewel niet vlekkeloos, toch over 't geheel onvermengder mooi was dan dit. Er zijn hier heel wat verzen tamelijk dof, sommige zelfs technisch zwak; en enkele zeer diepe weelderige tonen uit ‘Natuur en Leven’ worden in deze ‘Gedichten’ niet meer vernomen, tenzij wellicht - minder rijk, en op den rand van dat zekere holle, dat andere verzen kenmerkt - de toch nog wel heel mooie hartstocht-uitstortingen van ‘Aanbidding’ en ‘Hel en Hemel’. Volkomen gaaf intusschen zal men er weder vinden de blanke klank-plastiek van enkele nummers uit zijn vorig werkje: de natuur, gezien ‘als door koele glazen’, spiegelend klaar in koele rijmen weer. Men leze de eerste strophe van ‘Ten Aanvang’ of de laatste van ‘Oogst’, of deze drie edele regels uit ‘Blijde Mijmering’: ‘En achter 't groen der wijde tarwelanden
Staan blanke hoeven in de donkre hoven
Omtogen door een zachte schemering.’
Misschien is voor dit nieuwe boekje een ongunstige omstandig- | |
[pagina 153]
| |
heid, dat het, in deze kalmere en ietwat opgeklaarde jaren, niet meer zóó verrássen kan als in 1900 ‘Natuur en Leven’ wel doen moest. Die, mede door zíjn invloed, gewijzigde omgeving mag ons tegenover dezen dichter, die in 't algemeen zichzelf bleef en ééns een der eerste, nieuwe, heldere stemmen is geweest in het verwarde geraas onzer toenmalige poëzie, niet onbillijk maken. Want, nietwaar, ook een gedicht als het volgende - en zoo zijn er verscheidene meer - het zal altijd mooi blijven: Nachtlied.
Ik schrijf U thans
Waar de avondglans
Nog nalicht; en van verre
Klokketoon klinkt; waar langzaam aan
De koeien door den avond gaan
En opblinkt ster na sterre.
O weten zoet
Dat gij nu doet
Naar mij, als ik, verlangen....
En de oogen heft, op 't eender uur
Naar 't eender vuur, om, gloed in gloed,
Te geven en te ontvangen.
En, onbewust,
Waar alles rust,
Het huis, het dorp, in duister
Strek ik de biddende armen uit
En kus, als kuste ik U mijn bruid,
Der heil'ge starren luister.
* * *
Ook de overige hierboven vermelde versbundels, verschenen nadat het afgesloten was, schikken zich vanzelf in het kader van mijn laatste overzicht. Daar is dan vooreerst nog Johannes Bordewijk met zijn zielige ‘Zieleklanken’, die zich onmiddellijk voegt bij de telkens toch weer opduikende Gortertjes en Kloosjes: Islees, Martin, Von Es- | |
[pagina 154]
| |
sen enz.: een vuurrood zich te bersten toornend Kloosje dit, dat wel heel pijnlijk-lachwekkend de stuiptrekking vertoont van groote schoonheden in een door-en-door zieke en overspannen jeugd. E.H. du Quesne-Van Gogh en de Vlaming Gustaaf de Mey komen, daartegenin, met hun brave of gemoedelijke gezondheid te kijk. Goedig, och soms wel eens even liefjes of aardig, en meest met een stichtelijk toontje, zijn de versjes, die E.H. du Quesne-Van Gogh zich uit haar Zondagsbladen van het Nieuws van den Dag verzamelde; zij geeft er een voorrede bij over het ‘Volksdicht’, en na De Génestet, ter Haar's ‘Huibert en Klaartje’, en ‘De Bestedeling’ van Van Beers te hebben aangeprezen, haalt zij diep adem en zegt: ‘Guido Gezelle wil ik mijn meester noemen’.... Men kan daar niet vóór; maar wel mag men, van zijn kant, als z'n meening te kennen geven, dat deze leerlinge van 's meesters voortreffelijke lessen maar matig geprofiteerd heeft.... Gustaaf de Mey's ‘kleine poëzie’, iets kleuriger misschien dan de lyriek van Leonard Buyst, is het Vlaamsch equivalent van dergelijke verstandelijke gevoeligheid in Holland; wel wat beter dan de gedichtjes van Gezelle's al te achterlijke leerlinge, zijn ze echter heel wat minder fijn dan de liedjes van Volker.
* * *
De katholieke verzen van Eduard Brom, gehouden naast de calvinistische van Seerp Anema, blijken aanstonds niet veel anders dan flauwe weergalm der tachtiger-poëzie met een Roomsch kleurtje, zooals Seerp Anema calvinistisch-getinte Perk-sonnetten gaf. Waar echter Brom's werk het voordeel heeft, niet verzwakt te worden door de innerlijke moeilijkheden tusschen Schoonheid en Geloof, van den calvinist, (wijl immers, de eeuwen door, de Roomsche Kerk de Schoonheid zelve gesticht heeft tot een Woning Gods, waarbinnen de geloovige, wederom voor de Schoonheid knielend, den God aanbidt, die zich daarin symboliseert, ja, die daarin wonderbaar aanwezig is) - daar wordt dit enorme voordeel, dat er tenminste een zekere eenheid zijn kon in zijne poëzie, te niet gedaan door het te bejammeren feit, dat deze dichter heel wat geringer talent heeft dan Seerp Anema. | |
[pagina 155]
| |
In dit eenigszins pretentieus-monumentale boek, den hemel tergend versierd (?) door Th. Molkenboer - alleen de gele randjes om de verzen kunnen er mee door, maar een schande waarlijk is bijv. de schaamteloos-leelijke plaat van Christus' verrijzenis - in dit zware, grove deel uit zich een mak, gewoonlijk ietwat banaal, nog al sentimenteel, en zelden wat zuiverder of inniger geluid. De bundel begint al dadelijk met een vers over vrééselijk roerende ‘Oude Papieren’, die hij wegbergt ‘met héél stil beven....’, d.w.z. uitgeeft, en hoe! Volgt een ‘Sonnetten-krans’, ‘Liefde’, goed bedoeld, van die liefde-sonnetten zooals iederéén die schrijft, maar dan heel wat minder knap dan bijv. Julius de Boer en heel wat weekelijker dan bijv. Reddingius; op déze manier: ‘O! 't is om van te schreien stil, heel stil
Van lieve aandoening, om zóó teederlijk
En rein een liefde, toch zoo wonder rijk!’
En zoolang hij de liefde of de natuur bezingt, blijft het doorgaands van een gevoelerigheid, die soms zelfs iets jonge-dames-achtigs heeft; zoo de strophen, die alle aanvangen: ‘O, die héérlijke morgen!’
Of: ‘O, de avond kan zoo éénig lichtend zijn,
Zoo heerlijk, glanzend pure,
Verinnigd nog die ure
Door rust, sereen als kristallijn.’
Waarop dan, onder de overigens eveneens onbeteekenende verzen over Venetië, vrijwel een unicum in den bundel, eensklaps déze strophe treft, welke (moest men niet aan een toeval denken, vlak op dien ‘kunsttriumf’ en die ‘zegekransen’ en ‘aller schoonheid heerlijkheên!’) toch inderdaad van talent zou schijnen te getuigen: ‘En 't eenzaam water, vol gefluister,
Dat eenmaal al dien luiden luister
Weêrstraalde en bloeiende herschiep,
Weêrkaatst de lichtende gepeizen
Dier glansdoorschenen droompaleizen
In zijn mysterievolle diep.’
| |
[pagina 156]
| |
En nóg zoo hier en daar in den omvangrijken bundel doen zich wel enkele wat gelukkiger regels op; toch, nergens zes achtereen van déze qualiteit; zij verzinken in de hachelijkste Nieuwe-Gids-rhetoriek. Aanhóudend beter, gelijkmatiger, is echter de toon der gelegenheids-gedichten aan velerlei min of meer bekende, doode of levende grootheden uit de Nederlandsche Roomsche wereld. In plaats van eigen leven of stemminkjes, gelden die gedichten krachtige of edele figuren als Schaepman en Alberdingk Thijm, Mgr. Bottemanne en Prof. De Groot, en aan deze vereerde persoonlijkheden ontleenen zij blijkbaar wat meerdere stevigte en gedragenheid. En eindelijk zijn daar de eigenlijke geloofs-verzen, ‘Mei-zangen voor Maria’, ‘Juni-zangen voor het H. Hart’, heiligen-verhalen, Kerst-, Paasch-, en Hemelvaart-liederen.... Nu komt het persoonlijk sentiment van den dichter weer meer naar voren, en het laat zich gemakkelijk gissen, wat deze, wiens teederheid gewoonlijk slapte is, en die dus voor het verhevene de vastheid ontbeert der innige geloofs-kracht, van zoodanige poëzie zal maken.... Het zijn voor een deel vrome rijmelarijtjes als: ‘Leliën-blanke
Leliën-ranke,
Jonkvrouwe, smetteloos-pure!...
Hemelsch exempel
Druk uw keurstempel
Eindloos op menschen-nature!’Ga naar voetnoot1)
Wat de heiligen-verhalen betreft: de weeë en prullige versjes over St. Franciscus lijken een kinderachtige parodie, en de legenden van St. Agnes en St. Caecilia zijn eerder zwoel-romantisch dan mystiek. Slechts in enkele strophen van de ‘Juni-zangen voor het Heilig Hart’ en in ‘Vondels Altaergeheimenissen’ voelen wij van echte mystiek iets openbreken plots, en geuren....
De Hollandsche Roomsche bedehuizen zijn dikwijls wat nuchter en koud-goud, vergeleken bij de oude schemers en kleur-droomen van Belgische en Fransche en Italiaansche kerken en kathedralen. | |
[pagina 157]
| |
Diezelfde nuchterheid hebben de Hollandsche Roomsche poëeten, datzelfde gebrek aan den schemer en den kleurdroom der dichters van Roomsche landen, die Roomsch waren omdat men niet anders dan Roomsch zijn kàn, en die zich dus maar te verdiepen hadden in de stralende mysteriën. Die Hollanders zijn te zeer bezig met hun ‘kring’, zij hebben een calvinistischen ijver voor hun ‘zaak’, en zij zijn te wijs met hun ingewijd-zijn in dingen waar de niet-Roomsche ‘buiten staat’. Daardoor zijn zij niet argeloos, niet ruim, niet diep genoeg om den warmen geloofs-eenvoud van een Gezelle, de prachtige prosternatie van een Verlaine, de gloeiende, stille Gods-verheerlijkingen van middeleeuwsche schilders en dichters te evenaren, en doen zij zelfs onder voor niet-Roomschen, die zonder nevengedachten bij alle deze hooge kunstenaars ter schole gingen, gelijk bijvoorbeeld Boutens.
* * *
Nog een oogenblik vraag ik de aandacht van den lezer, en wel voor het eerste werk van den dichter P.N. van Eyck, ‘De getooide doolhof’ geheeten. Wat hierin treft is niet: een nieuwe stem, maar: een voor eerste verzen merkwaardige rijpheid: van binnen fijn doorwerkt, van buiten breed van beweging, en dikwijls gaaf voleind. Zeker, men hoort enkele bekende geluiden, men hoort - geenszins toevallig samentreffen! - zoowel den Nederlandschen als den Vlaamschen Boutens; men hoort den dichter van ‘Goede Dood’ in ‘Het blijde leed’: ‘Want in het vredig vreugdezingen
Neurt steeds een vroeger leed dat mart,
En onz' nabije erinneringen
Bezinnen zich op nieuwe smart.
En nimmer proeven wij zóó heerlijk
De weemoed van 't verstild geschrei,
En nooit is weenen zóó begeerlijk
Als in een blijde mijmerij.’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 158]
| |
en, daartegenover, ‘De Dichter en de Jonge Vrouw’, met zijn ‘alleme’ alexandrijnen: ‘Ik heb mij aan 't bedrog van karig licht verblind
En ijdel-leegen schijn gelijk een schat bemind,’
het kon, indien wat dieper, een dialoog van Karel van de Woestijne zijn. Tusschen de zilveren berusting van den een, en de guldene onrust van den ander, ligt Van Eyck's spheer, - terwijl ook Maeterlinck's invloed geproefd wordt; en mijlen ver staat hij af van Charles Baudelaire, wien hij een zoodanig gedicht wijdt, als hield hij zich eerder voor díens discipel. Ik waag, waar hij nu eens spreekt van Baudelaire's ‘dof zingen’, dan weer van zijn ‘welig-zingend lied’ - van welke beide qualificatie's men niet weten zou, welke het felst mis-slaat - ik waag te vermoeden, dat P.N. van Eyck Baudelaire's ‘helle grootheid’ - dàt klinkt al beter! - nog niet voldoende begrijpt. Maar in de spheer dan, waarin hij zich slechts een wat fijnpersoonlijker vorm heeft te scheppen, om haar geheel de zijne te mogen noemen, - in den ‘getooiden doolhof’ van zijn met vlijmend-doorproefde schoonheid zich troostend, zoekend gepeins, daar is zijn vers vaak nu reeds in-bijtend, verzadigd van het sentiment, dat erin om uiting dringt. En dat zekere in-bijtende - mogelijk dankt hij dít toch den hem overigens weinig verwanten dichter der ‘Fleurs du Mal’ - dat zacht-felle, nú nog verzwakt soms door de te-volheid en langgerektheid van den beginneling, dat is het, wat op den duur het kenmerk worden kan van dien persoonlijken vorm. ‘Ac etiam’ bijv. is reeds een gedicht, dat wóndt. ‘Avondzang’, veel weeker, vertoont eene orchestratie, die, meesterlijker toegepast, gróóte effecten zou vermogen te bereiken: - de vier regels der eerste strophen worden, een voor een, in de vier volgende strophen van dit treurlied, telkens als tweede regel ingelascht; telkens valt in de voort-droomende droefenis der verzen, met een lichten schrik, de al-meer-gehoorde regel, als een heviger smartende duiding uit een verganen tijd. Fijntjes, en wel heel nieuw van toon, is: ‘Een droom uit het zuiden. (Het lied van een zieltje dat wijsjes zong, tot het de liefde | |
[pagina 159]
| |
leerde)’ doch het spilletje, waarom het draait, is beneden het zwaartepunt; het versje tuimelt. ‘Le poète et la muse’: teêr, bezonken, mooi van gang; ‘De Spinsters’: van een bizondere, doorschijnende, zilverige fijnheid. Maar het allerbest lijkt mij de ‘fantaisie naar eene houtsnede van Outamaro’: ‘Avondgang’, - zeer zuiver van toon, tegelijk broos en zacht-scherp van plastiek: een doordringend-weemoedig en mysterieus gedicht, dat tevens wel 't zekerst duidt op een fijn en zelfstandig talent. Inderdaad, eene verschijning die verheugt. Want, is de gedachte al onmiskenbaar decadent, zijnen ‘doolhof’ te ‘tooien’ - in het tegenwoordige Holland komt dus een beginnende dichter-van-aanleg niet onvermijdelijk meer met quasi-geniale misbaksels, maar, zooals hier nu Van Eyck, liever met fijn-doorvoelde en goede verzen.
Lugano, Juni 1909. Carel Scharten. |
|