De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
La chatelaine de Vergi.Dr. Emil Lorenz. Die Kastellanin von Vergi in der Literatur Frankreichs, Italiens, der Niederlande, Englands und Deutschlands mit einer deutschen Übersetzung der altfranzösischen Versnovelle und einem Anhange: Die ‘Kastellan von Couci’-Sage als ‘Gabrielle de Vergi’-Legende - Halle a/S. 1909.Amor condusse noi ad una morte
Dante, Inf., c.V.
Et por cest example doit l'en
S'amor celer par si grant sen
C'on ait tozjors en remembrance
Que li descouvrirs rien n'avance
Et li celers en toz poins vant.
La chastelaine de Vergi.
‘Lang voordat zij het geheim der dramatische kunst hadden gevonden en op weg waren om de eerste tooneelschrijvers van Europa te worden, zijn de Franschen meesters geweest in de kunst van vertellen’, zegt Van Hamel in den aanvang van zijne studie over Oud Fransche vertelsels.Ga naar voetnoot1) Inderdaad, de Fransche letterkunde der middeleeuwen is rijk aan schoone vertelsels, onder welke zeker zij eene eereplaats innemen, die ons op naïef-eenvoudige, doch roerende wijze, de lotgevallen verhalen van twee geliefden, zooals Floire et Blanchefleur, Aucassin et Nicolette, Tristan et Iseut, La Châtelaine de Vergi. Laatstgenoemd gedicht, dat tot het einde der 18e eeuw veel succes had, zoowel in Frankrijk als daarbuiten, was in de 19e minder bekend geworden, totdat Raynaud den oorspronkelijken tekst uitgafGa naar voetnoot2) en eene belangwekkende studie wijdde aan dit kleine kunstgewrocht, dat hij terecht een ‘poème charmant et délicat, un | |
[pagina 118]
| |
des joyaux de la littérature française du moyen âge’ noemt. Na Raynaud's studie komt thans de hierboven aangekondigde monografie van Dr. Lorenz, die haar aanvult, enkele ‘umstrittene Fragen’ nog eens onder de oogen ziet, om soms tot andere resultaten te komen dan de Fransche geleerde, doch waarvan de grootste verdienste zeker is de evolutie van het hoofd-thema in de voornaamste literaturen van Europa te hebben nagegaan en dat wel op zulk een nauwgezette en uitvoerige wijze, dat wij gerust meenen te mogen zeggen: après lui il faut tirer l'échelle. Alvorens in enkele bijzonderheden te treden, laten wij eene korte analyse van La châtelaine de Vergi volgen. Hoofdpersonen zijn de ‘châtelaine’ en een ridder, die haar bemint, de hertog van Bourgondië, haar oom, en diens vrouw ‘la duchesse’. De ‘borchgravinne’, die in het oorspronkelijke Fransche gedicht gehuwd is, neemt steeds de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht, opdat niemand iets van hare verhouding tot den schoonen edelman bespeure; telkens wanneer ze haren ‘ami’ ontvangen kan, zendt ze hem een hondje - ‘le chienet’ - tegemoet, dat zij als boodschapper heeft afgericht. De hertogin, hare tante, ontvlamt echter ook in liefde voor den schoonen, dapperen ridder en geeft hem dit zoo duidelijk te kennen, dat hij genoodzaakt is haar ronduit te verklaren, dat hij nooit of te nimmer zijn' leenheer schande zal aandoen. Uit wraak nu keert de diep gekrenkte vrouw de rollen om ('t oude vrouw-van-Potifarthema, dat het eerste oorspronkelijke filosofische werk in Fransch proza, de Secrets aux philosophes uit de 15e eeuw, dan ook niet vergeet er bij te halen) en klaagt den ridder bij haar echtgenoot aan, haar tot ontrouw te hebben willen verleiden. De hertog, echt menschelijk in zijne zwakheid tegenover de vrouw, die hij aanbidt om hare schoonheid, gelooft wat zij hem meedeelt, te meer daar zij hare verzekering aannemelijk weet te maken. Is niet het beste bewijs, dat ze te voren nooit hoorden, dat hij eene andere vrouw ‘dame’ of ‘damoisele’ beminde? De ce qu'il a aillors amé
Novele oie n'en avons.
Den volgenden dag roept de hertog den ridder ter verantwoording en verwijt den trouwelooze, wien hij steeds achting toedroeg, zijne laaghartigheid. Wanneer de edelman zich niet weet te rechtvaardigen, | |
[pagina 119]
| |
zal de hertog hem het land uit wijzen. Den hertog het geheim te openbaren van zijne verhouding tot diens nicht is zeker het eenvoudigste middel om zich van de op hem geworpen blaam te zuiveren; doet hij zulks echter dan is zijne geliefde onherroepelijk voor hem verloren, want slechts het geheim waarborgde hun ongestoord geluk. Weigert hij daartegen zijn leenheer het hem verschuldigde antwoord, dan zal deze hem terecht voor een ‘trahitor desloial’ houden en hem 't land uitjagen. De hertog, nadat de ridder hem zijn eerewoord heeft gegeven de waarheid te zullen zeggen, bekent dat hij geen geloof zou hebben gehecht aan de tegen dezen ingebrachte beschuldiging, ware het niet dat zijn buitengewoon verzorgd uiterlijk en tal van kleinigheden den verliefde verrieden. Na een langen tweestrijd besluit de ridder liever zijn geheim prijs te geven dan voor een' laaghartige te worden gehouden. De, ondanks des ridders plechtige verzekering, nog slechts ten halve overtuigde leenheer, verzoekt nu zijn' vazal bij het eerstvolgend rendez-vous tegenwoordig te mogen zijn. Deze stemt toe en denzelfden nacht nog begeven zij zich te zamen op weg naar het verblijf van de ‘chastelaine’. De hertog, verborgen achter een boom, ziet 't hondje te voorschijn komen, spoedig gevolgd door zijne meesteres. Hij is nu ten volle overtuigd van 's ridders onschuld. Als de nacht voorbij is en de geliefden elkaar moeten verlaten, is de hertog getuige van hun aandoenlijk afscheid: La vit li dus au congié prendre
Besier donner et besier rendre
Et si forment souspirer
Et au congié prendre plorer.
Als de ridder hem bezweert geen woord te reppen van het geheim, belooft hij hem zulks plechtig. Beide mannen aanvaarden nu de terugreis. Thuis gekomen betoont de hertog zich aan den disch vriendelijker dan ooit jegens den ridder, hetgeen natuurlijk de ergernis der hertogin opwekt, die onder voorwendsel van zich onwel te voelen van tafel opstaat en zich te bed begeeft. Na den maaltijd gaat de hertog aan 't bed van zijne gade en vraagt haar, wat haar scheelt. Zij antwoordt, dat het zijn ongepast vriendschapsbetoon is, dat hare ergernis verwekte. De hertog zegt nu, dat hij | |
[pagina 120]
| |
noch haar noch wien ook meer zal gelooven, die hem kwaad zou willen vertellen van den ridder. Hij heeft het bewijs van diens onschuld, maar meer mag hij niet zeggen. De hertogin zint nu op een list en besluit geduldig den avond te beiden, wetende dat het haar gemakkelijker zal zijn haren echtgenoot zijn geheim te ontrukken wanneer hij eenmaal in hare armen rust. Aardig beschrijft de middeleeuwsche dichter de ‘bouderie’ van deze vrouw, type van de ‘Eve éternelle’, die haar tot haar doel zal voeren. Als de hertog zich naast haar nedervlijt, kruipt zij in een hoekje van 't bed, alsof haar dit onaangenaam is, want zij kent de zwakke zijde van haar gemaal. Zoodra hij haar gekust heeft, verwijt zij hem dan ook, dat hij haar niet lief heeft en niet vertrouwt: een man, die werkelijk van zijne vrouw houdt, heeft voor haar geen geheimen. Dan begint zij te weenen en zegt, dat zij hem nooit meer als vroeger beminnen kan. De hertog, verteederd, verzekert haar van zijne innige liefde, doch hij mag haar het geheim onder geen beding vertellen. Als zij dan opnieuw aanvangt te schreien, neemt de hertog haar in zijne armen... en zwicht. Et, plus ou moins, la Femme est toujours Dalila. Hij vertelt haar alles, doch voegt er bij, dat zij sterven zal, wanneer zij het geheim verraadt. Zij belooft den hertog geheimhouding, doch diep gekrenkt in hare eigenliefde door den ridder, die haar versmaadde voor eene vrouw van lageren rang, is zij besloten zich op ‘les deus amanz’ te wreken. Bij het eerstvolgende feest, ‘le jour de Pentecouste,’ spreekt zij de ‘châtelaine’ aan, die zich te midden der overige dames bevindt en wenscht haar schertsend geluk met haren ‘ami’. De burggravinne antwoordt daarop, dat zij geen vriend wenscht, die niet haar en haren gemaal tot eer zou strekken. Dan brengt de hertogin haar den genadeslag toe: Je l'otroi (veux) bien, dit la duchesse
Mais vous estes bone mestresse,
Qui avez apris le mestier
Du petit chien afetier (dresser).
De aanwezige dames begrijpen de toespeling niet, maar de ‘châtelaine’, der wanhoop ten prooi, verlaat de zaal en begeeft zich naar een vertrek, waar zij zich aan hare smart overgeeft. Zij weent over haar verwoest geluk, maar vooral over de trouweloosheid van | |
[pagina 121]
| |
hem die, alléén hun geheim kennende, ook de eenige is, die het heeft kunnen verraden. Onder hartbrekend klagen geeft zij den geest, maar edelmoedig vergeeft zij, alvorens te sterven, haren ‘amant desloial’, dien zij voor schuldig houdt. De ridder, die ongerust is geworden, zoekt haar in de vertrekken van het kasteel en vindt eindelijk zijne geliefde levenloos op den grond liggend. Als eene ‘pucele’ hem vertelt, dat verraderlijke woorden van de hertogin zijne ‘amie’ gedood hebben, doorsteekt zich de ridder met zijn zwaard. De hertog, in kennis gesteld met het drama, dat zich heeft afgespeeld, snelt woedend op de hertogin toe en doodt haar. Kort daarna, door gewetenswroeging gepijnigd, vertrekt hij naar het Heilige Land, waar hij Tempelier wordt. Zooals men ziet is de intrige van het verhaal eenvoudig. Taal en stijl zijn ook sober, zonder eenigen opsmuk. Maar wat den onbekenden dichter het meest tot eer strekt, is de treffende psychologische juistheid in de schildering der verschillende karakters: de innige, teedere liefde van de ‘châtelaine’, de ridderlijkheid en de oprechtheid van haren ‘amant’, de edelmoedigheid, maar tevens de zwakheid van den hertog en eindelijk de minnenijd der wreede hertogin en haar onverzoenlijke haat. Terecht zegt Raynaud: ‘Les auteurs modernes n'offrent rien de supérieur à ce délicieux roman, comme analyse du coeur humain et comme étude de psychologie amoureuse.’
Thans eenige bijzonderheden. Dr. Lorenz gaat, zooals gezegd, de evolutie van het hoofd-thema van dit verhaal in de letterkunde der verschillende volkeren van Europa na en staat dan eerst stil bij eene Nederlandsche bewerking, ‘die Borchtgravinne van Vergi’ (1315), die onder de vreemde de oudste is.Ga naar voetnoot1) In onze letterkunde wordt dezelfde stof verder nog behandeld door Dirc PotterGa naar voetnoot2) (Der Minnen Loep, boek II) en in een volksboek, dat voor het eerst in 1550 te Antwerpen verscheen en in de 17e eeuw te Amsterdam | |
[pagina 122]
| |
herdrukt werd. Na de Nederlandsche bewerkingen komen, zoowel wat de chronologische volgorde als de getrouwe navolging van het origineel betreft, de Italiaansche. Dit behoeft ons niet te verwonderen, wanneer wij rekening houden met het feit, dat in de XIIIe en de XIVe eeuw het Fransch in Italië naast het Provençaalsch zeer verbreid was. Over een Italiaansche bewerking van Bandello (16e eeuw), die, zooals de schrijver aantoont, van gewicht is voor de verdere geschiedenis van het Vergi-verhaal in Frankrijk, en belangrijk afwijkt van de overige Italiaansche navolgingen, zullen wij straks spreken, als we tot de ‘nouvelle’ van Marguerite de Navarre genaderd zijn. In de Fransche letterkunde vindt men toespelingen op het gedicht bij Froissart in twee zijner leerdichten, het ‘Paradys d'Amour’ (voor 1369) en ‘la Prison amoureuse’ (1372/73), in een prozawerk uit denzelfden tijd (1371/72) ‘le Livre du Chevalier de la Tour Landry pour l'enseignement de ses filles’ (voor het eerst gedrukt in 1514), in Eustache Deschamps' ‘Lay du desert d'amours’ (± 1380) en in eene ballade voorkomend in een handschrift uit de 15e eeuw, en welk gedicht hem waarschijnlijk ook moet worden toegeschreven; verder nog bij Christine de Pisan in ‘le Débat des deux amans’ (1400-1402), bij Martin Lefranc in zijn in 1442 aan Philips van Bourgondië opgedragen ‘Champion des Dames’, voor het eerst gedrukt in 1485 en in de ‘Secrets aux philosophes’ die wij reeds gelegenheid hadden te vermelden. De geliefde der ‘châtelaine’ wordt hier bij vergissing de ‘sire de Coucy’ genoemd, en hier begint dan ook de naamsverwarring met een ander middeleeuwsch Fransch gedicht ‘Le Châtelain de Couci’Ga naar voetnoot1), aan welke kwestie schrijver een apart hoofdstuk aan het slot zijner studie wijdt. Wij gelooven met Michel die verwarring het een voudigst te kunnen verklaren door het feit, dat de twee ‘illustres victimes d'amour’ meestal in een adem werden genoemd: ‘Le rapprochement tenait certainement en partie à cette circonstance matérielle que l'un était châtelain et l'autre châtelaine, ce qui amenait naturellement le souvenir de l'un à propos de l'autre’. | |
[pagina 123]
| |
Wij komen nu aan de Fransche redacties. Tot in de 15e eeuw en zelfs nog later verbreidde zich de oude lezing van het oorspronkelijke gedicht, telkens verjongd en lichtelijk gewijzigd. Twee lezingen zijn daarvan tot ons gekomen, de eene in proza (± 1400), de andere in dicht (± 1540), en dezen titel dragend: ‘Livre d'amours du chevalier et de la dame chastellaine du Vergier (sic) comprenant l'estat de leur amour et comment elle fut continuée jusques à la mort.’ Aan deze twee bewerkingen sluit zich die van Marguerite de Navarre aan, die het Vergi-verhaal in haar onder den naam van Heptaméron (1545-'49) bekende novellenverzameling heeft opgenomen, de stof uitbreidend en vooral belangrijk wijzigend. Deze bewerking nu stelt ons, zooals Dr. Lorenz zegt, voor eene moeilijke vraag. Hij heeft die, o.i. schitterend opgelost. Hoe kwam Marguerite tot de veranderingen, die ze in haar verhaal aanbracht? Volgens Osile en Parlamente (Marguerite zelf), twee dames die tot den kring der ‘devisans’ behooren, is de geschiedenis weinig bekend. Wil dit misschien zeggen, dat het eene ‘histoire de famille’ was, die Marguerite door haren echtgenoot Henri d'Albret kende, of wordt eene prozabewerking uit de 14e eeuw bedoeld, die haar door Louise de Savoie heeft kunnen bereiken? Om dit probleem op te lossen onderzoekt de schrijver vervolgens de novelle van Bandello, die het uitgangspunt is geworden van de latere Fransche navolgingen. Zij is even uitvoerig als die van Marguerite en waar deze met het oorspronkelijke gedicht overeenstemt, doet ook gene het. De soms bijna woordelijke overeenstemming tusschen Marguerite en Bandello is treffend, te meer daar het bestaan van eene gemeenschappelijke bron niet waarschijnlijk is. Bandello, die zijne novelle opdroeg aan eene adelijke dame, die in 1538 stierf, spreekt wel van een Bourgondisch edelman, Edimond Horflec, die hem de geschiedenis verhaalde, doch vermeldt Marguerite niet. Hadde hij haar ‘nouvelle’ gekend, waarom zou hij die dan verzwegen hebben? Dr. Lorenz geeft eenige voorbeelden van Bandello's openhartigheid in het vermelden van zijne bronnen. Zoowel de chronologie als deze overwegingen dwingen ons aan te nemen, dat Marguerite Bandello's novelle tot voorbeeld nam en die, haar eigen fantasie volgend, min of meer wijzigde. Wat schrijvers gevolgtrekking nog aannemelijker maakt, is het door hem vermelde feit, | |
[pagina 124]
| |
dat Marguerite bekend was met Bandello, die haar zijne Hecuba en de 20e novelle, deel IV, opdroeg. Met de andere novellen werd ook het Vergi-vertelsel in 't Fransch vertaald door François de Belleforest (1530-'83), geschiedschrijver van Karel IX. Tusschen deze vertaling en de daarop volgende Fransche bewerkingen verloopt ongeveer anderhalve eeuw. Dan verschijnt (1722) een werk getiteld ‘La Comtesse de Vergi, nouvelle historique, galante et tragique’ van le comte de Vignacourt, dat belangrijk afwijkt van zijne bronnen en waar het verhaal der hoofdhandeling onderbroken wordt door twee liefdesgeschiedenissen. In 1766 verschijnt ‘La Comtesse de Vergi et Raoul de Couci, époux et amans fideles, histoire véritable, galante et tragique’. De tekst is vrij wel dezelfde gebleven als bij de la Vignacourt, alleen wordt de edelman, die bij dezen Charles de Vaudray heette, in het nieuwe verhaal Raoul de Couci.Ga naar voetnoot1) Daar door de verschillende omwerkingen het verhaal veel aan eenvoud had verloren, is het te begrijpen, dat men tegen het einde der 18e eeuw, toen in Frankrijk de belangstelling voor de letterkunde der middeleeuwen begon te ontwaken, zich opnieuw als hoofdbron tot de oude redactie wendde. Méon had in 1756 een aantal ‘fabliaux’ in het Oud-fransch uitgegeven; doch zijn werk bleef, daar men het niet verstond, zoo goed als onbekend. Na hem gaf Legrand, bibliothekaris aan de (thans zoo genoemde) Bibliothèque Nationale, tegelijkertijd met die van een aantal andere gedichten, vrije bewerkingen daarvan, zoodat zij nu voor het groote publiek toegankelijk waren. De ‘Chastelaine de Vergi’ verhaalde hij o.a. op eenvoudige wijze in een helder proza. Ten slotte zij nog vermeld, dat Legrand's publicatie den stoot gaf tot navolgingen in Engeland en Duitschland.
Thans moeten wij nog even eene belangrijke vraag aanroeren, namelijk die welke den oorsprong van het gedicht betreft, dat voor 1288 moet ontstaan zijn.Ga naar voetnoot2) Raynaud houdt het verhaal vòor beslist historisch en noemt het zelfs een ‘roman à clef’. Volgens hem is de burggravinne van Vergi uit het gedicht Laure de Lorraine, | |
[pagina 125]
| |
die voor de eerste maal gehuwd was met Jean de Dampierre en later hertrouwde met Guillaume de Vergi: ‘Elle devint par ce mariage (entre 1259 et 1267) petite cousine ou plutôt nièce, à la mode de Bretagne, de Hugues IVGa naar voetnoot1)... Hugues IV se croisa avec Louis IX et mourut en 1272, de retour d'un pèlerinage a St. Jacques de Compostelle... Quelle est la duchesse? C'est Béatrice de Champagne (2e femme de Hugues IV), marieé en 1258... Le poète écrivant après les événements, a dramatisé le récit d'un gros scandale arrivé à la cour de Bourgogne entre 1267 et 1272, scandale où jouèrent certainement un rôle Hugues IV, Béatrice de Champagne et Laure de Lorraine’.Ga naar voetnoot2) Dezelfde meening wordt nog verdedigd en uitgewerkt door Ernest Petit in zijn ‘Histoire des ducs de Bourgogne de la race capétienne’. Terecht zeggen LangloisGa naar voetnoot3) en BrandinGa naar voetnoot4), met wie Dr. Lorenz en ook wij het eens zijn, dat deze veronderstelling allen vasten grond mist. Ten leste behandelt Dr. Lorenz nog eene andere opvatting, die volgens hem al even weinig geloof verdient als de eerste. Natuurlijk heeft het niet aan geleerden ontbroken, die in het verhaal eene mythe hebben willen zien en het vergeleken hebben met die van Amor en Psyche. Het is te hopen, dat aan de manie om in alle middeleeuwsche verhalen en legenden, waarvan wij den oorsprong niet kennen, een mythologisch element te willen terugvinden nu toch eens een einde zal komen. Een Zweed, Ahlström, ziet er eene verdere ontwikkeling in van de Graelent-Guingamorgroep en wel in het bijzonder van ‘Le lai de Lanval’ van Marie de France (± 1165). Lanval, die zich aan Arthurs hof te Kardoel ophoudt, moet zijne geliefde, eene fee, het stilzwijgen beloven; beider liefdesgeluk wordt eveneens verstoord door de koningin, die den ridder liefheeft en hem, als hij weigert haar ‘amant’ te worden, bij den koning aanklaagt haar te hebben willen verleiden. Het meest waarschijnlijk acht Dr. Lorenz, die ondanks de vele punten van overeenkomst der beide verhalen, niet aan een verband | |
[pagina 126]
| |
gelooft, dat de ‘Châtelaine de Vergi’ een werkelijk gebeurd feit ten grondslag heeft, doch stellig niet dat, waarop Raynaud doelt. Over het slothoofdstuk hebben wij reeds gelegenheid gehad eenige woorden te zeggen en wij zullen er dus niet langer bij stilstaan. Eene keurige Duitsche vertaling is toegevoegd aan deze studie, die het gebied der vergelijkende litteratuurgeschiedenis met eene belangrijke bijdrage vermeerdert.
William Davids. |
|