De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
De beklemmende doortocht.
| |
[pagina 110]
| |
der dalen van 't door egaal matte belichting zoo ééntintige land. - - Ons goede schip hield gestaag de steven gericht op helwitte lichtplekken laag in 't westergewolk, waaruit bleeke stralen strak neerschuinden naar het in dampige verte vergrijsde landzwart. Even aan stuurboord van den boeg, bijna recht vooruit teekenden zich onder het wit-licht-doorzegen luchtgrauw twee langzaam afglooiende kapen, donker op 't glinster-grijs water, lijk twee ver van elkaar staande coulissen. - Dat was de zuider ingang van straat Tjapalaloe. - Van tusschen die natuurlijke pieren kwamen voortdurend rekkende en krimpende zilverglinsterende strepen naar buiten geschoven, terwijl dicht bij de kanten geschitter wemelde van kleine drukbewegende golf bobbeltjes. - Dat waren de rafelingen van een zwaren stroom, die blijkbaar door de straat om de zuid trok. Daarheen schoof ons goede schip door 't gladde water ruischend voort, in onveranderd lijnrechten koers, tot eindelijk de hooge mes-scherpe boeg-keg de eerste zilveren rafelingen spleet en de kop van den zwaren stoomer snel bakboord uitgeduwd werd. - De stroom! - - ‘Stuurboord je roer’, ging luid een commando. Een wijle - vreemd - bleef toch nog 't zware groote schip onwillig den kop afgewend houden van wat slechts een diepe inham leek, waaruit wonderlijk al maar water kwam aangestuwd, geluidloos en geheimzinnig. Toen.... draaiden we langzaam naar binnen. En nu ving aan een moeizame tocht de trechter der schijnbaai in tegen een zware strooming op van glimmend zwart water, dat geluid- en golfloos onder het lage, vochtig stille grijs ons tegemoet vloeide van tusschen roerelooze kustwouden. En de grauwe nevelkluwen leken dichter op ons neer te zakken, terwijl aan beide zijden in zwijgende dreiging aandrongen de geboomten wier groen van zwart vocht leek overvloeid. Lichtelijk zigzaggend sneed het schip zich voort door de donkere, snelaanvlietende woelingen, die 't telkens naar een der beide naderende oevers trachtten te dringen. Er was een aarzeling in den voortgang van 't schip als vreesde het klem te loopen tusschen die onafwendbaar zeker dichtknijpende | |
[pagina 111]
| |
sinister-zwarte bosschen, welke steeds hoogere steilten begonnen op te klimmen. - Somwijlen leek de achtmijlsvaart loopende stoomer in de nauwe omgeving stil te liggen. Wonderlijk dan dat snelle voorbijvlieten der geruchtelooze kolkingen, wier gladzwarte kleurloosheid iets beklemmend geheimzinnigs kreeg door de schijnbare afwezigheid van éénigen doorgang vooruit, en door de vreemde stilte, die ze deden meeglijden langs onze kleine wereld. - En geen vogel vloog of krijschte door de onbewogen zwoelvochte atmosfeer, die vol geheim hing tusschen de verstarde, hooge spookbosch-oevers. Recht vooruit was onmerkbaar een verschuiving in 't zwart druipend groen begonnen. De pikduistere diepten tusschen de stammen- en bladerenwarreling begonnen hier en daar te grijzen. En heel dicht bij al, begon een landhoek zich los te maken voor zwart-groenen achtergrond. 't Water bleek nu van om een hoek te komen, tegenover welke een hoogere oever door de rustelooze vloeiing hol was uitgeschuurd tot wijde buitenbocht. En 't was of regelmatiger en van een welbewuste zekerheid de trilbonzen der machines 't scheepslijf doordreunden Maar nog bleef voorzichtige, wantrouwende aandacht in 't langzame gaan bij zoo snellen hartklop. - Tot.... opeens openbrak de matelooze ruimte! - Gingen we nu werkelijk sneller of was 't onze verbeelding die de wijdte en verte tegemoet vloog, naar de vrijheid, die de zee is!? Nog nauwer dan te voren klemde de doortocht, maar in onze harten de verruimende zekerheid van de wijde verte voor ons. En de blijde openbaring der verlossing kon ons nimmer meer ontnomen worden, nu sneller en sneller de oevers ons vrijlatend begonnen te wijken en we weer ontroerd werden door 't genot te kunnen uitturen naar een door niets onvrij gemaakte kim.
De helwitte lichtplekken in 't westergewolk waren nu reeds lang gezakt achter Taliaboe, dat koolzwart leek opgestegen tot ver in de lage grauwe sluiers, welke ons bij 't vallen van | |
[pagina 112]
| |
den avond in steeds dikkere lagen alle licht trachtten te benemen. En zóó laag zakten ze, dat we zwoele natte wadem langs ons hand- en gelaatbloot voelden killen en een fijne, niet te ziene motregen 't bleek-gedroogd houtwerk weer donkerde, en glad en glanzig maakte wat eerst roestig was en stroef om aan te zien. En terwijl we door niets te verstoren blij naar den in mistige duistering vervagenden horizon tuurden, zoo tevreden herkennend als hadden we dagen lang dat oude vertrouwde moeten missen - verwerd opeens de niet-te-zien-doorzichte motregen tot een roodige damp, die leek op te rooken wonderlijk kleurig uit dat water zwart. Een rosse weerschijn van verren brand ontbloeide in 't wegwijkend woudzwart van Mangoli, waarboven de nevelbanken te blozen begonnen van den gloed, die over de zwarte hoogte van Taliaboe kwam aangegleden. - Maar 't nachtzwart door deze laatste zonnegloed-gloring een wijle teruggeduwd tusschen de stammen, drong weldra krachtiger dan ooit de geheimnisvolle wouden uit, en een kwartier later, in opener zee, voeren we door een zwarten nacht, waarin onze stralende lichten zegevierend goudwemelingen over 't water strooiden. - - En met blijde tevredenheid voelden we, dat 't trouwe schip zachtekens, zachtekens wiegde op die lange loome deining, welke een wijde watervlakte de vrije zee doet zijn. -
Louis Carbin. |
|