De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Journalistenwerk in blijvenden vorm.I.Is de journalistiek een vak? Mijn gaarne deftig doende ontvanger liet het hoofd schuin hangen en keek over zijn lorgnet heen. Wijdbeens zat hij gezakt in zijn leunstoel. De houding had zooveel deftigheid niet. Deze uitte zich in zijn twijfel. In den ernst van verbaasd-zijn louter uit twijfel. Hij beval over de schutterij der stad; dankte daaraan zelfs een leeuwtje. Indien ik, ofschoon nauw twintig jaar, mij voor ‘den dienst’ had aangemeld, hij zou een beroep hebben moeten doen op mijn geduld; van een praktische, een tijdelijke onmogelijkheid zou hij hebben gesproken; maar een eervol luitenantschap bij dat stedelijke wapen zou, daar ben ik zeker van, den goeden man eerder een vak hebben kunnen lijken dan het meeschrijven aan een krant. Ik stond naast zijn lessenaar, zooals ik er drie jaar te voren gestaan had, den morgen mijner, meer candide dan joyeuse entrée in het vak der registratie. Weder als een arme zondaar. ‘Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen.’ Hoe weinige knapen kiezen een vak! Men gispt wel lichtzinnige huwelijken. Men spot met oude dames, die van den hemel het bevorderen van echtvereenigingen willen overnemen. De theorie aller brave lieden verafschuwt een mariage de raison. Maar bij de beslissing over een toekomstige betrekking mag wèl allereerst met het geld gerekend, praten niet slechts de tantes gewichtig mee en weten zeer vele jongelieden inderdaad nìets van wat zij gaan doen. Nochtans worden zij aangemoedigd, alsof een man ook aan zijn beroep niet levenslang gekoppeld | |
[pagina 101]
| |
raakte en er niet even veel mee had te stellen als met zijn Badeloch of Xantippe. Des ontvangers: - Dat is toch geen vàk! klonk als een: - Men tròuwt met geen dienstmeid! En inderdaad, zoo niemand helaas, bij het afbreken der verloving met de registratie, mij zou verwijten, dat ik, zelfzuchtig en onkiesch, het belang van mijn aanstaande buiten rekening liet, het besluit was in zoover gekompliceerder dan het afraken van een gewoon engagement, als er voor het verlaten meisje terstond een ander lief in de plaats kwam. Zelfs voor den, wel langgebroekten, kwajongen, die, naar de voorschriften tot het ambt, driemaal ongeveer driehonderd dagen den ontvanger een klerk had uitgespaard, maar, buiten het kantoor theoretisch geoefend, dáár het tot feitelijk niets nog gebracht had, kon de overgang uit een, met examen en stage-geduld te koopen, ambtenaars-toekomst naar een kleine dagblad-redaktie zeker een mesalliance lijken. Dreef er misschien juist een vrijbuiterslust? Had ik als kind niet mijn leven op-gefantazeerd in een woon-rijtuig, waar ik de wereld mee rond zou reizen, en pleegt de werkelijkheid het voeden van dergelijke chimera's niet nog op later leeftijd te straffen met de veroordeeling tot een bestaan, dat meer op het omtrekken in een woon-wagen lijkt? Het vak van bloemist, dat mij toegegeurd had, was mij immers al door den bescheiden hovenier, die voor vijftien gulden 's jaars ons kleine Zeister tuintje verzorgde, voorgecijferd als weinig fleurig? De bloemen des levens ontbloeien nu eenmaal louter aan de zelfvoldoening uit een maatschappelijken werkkring naar stand en vermogen-in-dubbelen-zin, aan huiselijk geluk, aan burgerlijke en burgerschapsrechten... Had mijn ontvanger dan geen gelijk? Wat trok er naar de journalistiek? Wat beloofde zij? Ook de voorstelling dezer toekomst was natuurlijkerwijze vaag bij een jongeling in een provinciestad, die in ‘de pers’ verwant noch vriend had. Maar verschieten, in nevel glanzend, hebben wij Hollanders allen geleerd als het schoonste van een landschap te beschouwen. Het beroep van dagbladschrijver gaf immers een schrijvers-betaan! De oolijke Zwitsersche mesjeu op de christelijke kostschool, wien was gezegd, dat de aanstaande registratie-adspirant in het bijzonder Fransch kon | |
[pagina 102]
| |
gebruiken, had me weken gegeven van roes en geluk door me Rousseau's Confessions te leenen. Zoo'n zwerver! zoo'n vergoder van bloemen - en die schrééf over héél het leven!... Twee jaar daarna kreeg ik Multatuli. En in mijn moederlijk huis lag De Standaard. Er kwam ook de Haarlemmer, later het Nieuws; maar pakken kon me Kuyper alleen. De goede tijd, toen: de oppositie! O, wat morde, wat bitste hij prachtig! Zoo iets had er geen andere krant. 's Zondags kwam er een kerklucht in huis en had ik mijn kamer met Shelley en Strauss, met Allard Pierson en Multatuli; maar op weekdagen tijdens het thee-uur was het klagen over verongelijking van De Standaard, in een taal vol verrassende vergelijkingen en met die verbluffende dooreenvoeging van verhevens en gemeenzaams, voor den jonkman, die toch wel al tot de vàstheid was gekomen, geenszins tot Kuyper's kerk te behooren, een andere dan konfessioneele voldoening en een elken avond gretig begeerde verfrissching tusschen het ongretig wetten-leeren. Dr. A. Kuyper, die laatstelijk zelfs de karikatuur, zij het dan meer als impresario en als gevleid, gewillig objekt, in zijn publicistische werkzaamheid heeft willen betrekken, staat voortaan als een star-der-hope voor alle jongelui, die, een vak dat hun niet aanstaat ontvluchtend, zich geroepen achten om den sprong in het duister der dagbladschrijverij te wagen. Ook al behooren zij tot de oppositie van thans, zij hebben, met deze schittering vóór zich, te bedenken, dat de Bijbel in het woord over de weinige uitverkorenen tusschen vele geroepenen een algemeene waarheid verkondigt. Franschen beweren, dat de journalistiek tot alles kan leiden hem die zich tijdig er uit weet te draaien. Dr. Kuyper heeft, zoo zegt men, het bedrijf zijner waardig gevonden, nog terwijl hij minister was. Maar overigens zijn juist uit de klerikale partijen eenige journalisten, na betrekkelijk niet langdurige en niet buitengewone werkzaamheid, het te-kort aan geschikte kandidaten voor ‘gestoelten-der-eere’ leniglijk en met stoffelijk of althans aanziensprofijt komen aanvullen. Meer dan bij links is het ten onzent bij rechts toegegaan, gelijk in het revolutionnaire Frankrijk; de, ook hun souvereine, stembus heeft anti-revolutionnaire en roomsche broeders uit het harde verslaggeversbankje naar de kussens van 't middender-zaal genoodigd. | |
[pagina 103]
| |
Mijn goede, maar aan smal-Hollandsche ‘stands’-overleveringen immers ook met zijn schutters-ambitie innig onderworpen ontvanger zou, had de dood hem niet van alle konventie verlost, ook nu tegen het vak van den dagbladschrijver bezwaren kunnen aanvoeren, welke vele Nederlanders, uit deftig- òf uit degelijkheid, nòg overtuigend zouden noemen. Onze volksaard is nuchter-kritisch en op het tuchtelooze af onafhankelijk. Opwinding is mogelijk, maar gewoonlijk gaat onze vrees om er-tusschen-genomen te worden tot een wantrouwen, dat elkeen treft, die invloed op ons te oefenen tracht. Dit nu wil de journalist en in een betrekkelijk nieuw verband van àl-meer-omvattende, dagelijksche werking. Dokter noch dominee denken eraan, zóó vaak over den drempel te komen. Met het wantrouwen saâm gaat de kritische-zin, die zoo gaarne van ‘leugenblad’ spreekt, van ‘partijdig’ en - ‘oppervlakkig.’ Er is een onvermijdelijke oppervlakkigheid in dagbladwerk. Doch er is ook een stâge vermeerdering en verbetering van hulpmiddelen. De inlichtingdienst kent grenzen noch afstanden meer. Een eeuw geleden verging een leger en men wist het eerst dagen later. Nu houdt de dagelijksche kroniek het cijfer der gekwetsten bij van een krijg in Zuid-Afrika. Ook de kritische mededeeling neemt voortdurend in waarde toe door uitbreiding der gezaghebbende medewerking. Hier zijn we aan de bevestiging der waarheid, dat een mensch de lektuur krijgt, die hij waard is. Wie de macht van een dagblad beseft, zal, daartoe in staat, gaarne hulp verleenen, w.w.z. bijdragen tot de stevigheid van een dagelijksch geestesvoedsel. Tenzij... bij gebrek aan gemeenschapszin. Het dagblad is in den grond demokratisch, het brengt de behandeling der ‘openbare zaak’ tòt openbaarheid. Wanneer het heel erg spant in Rusland, lezen we, dat de pers is gemuilband. Nog steeds beschouw ik het als een eer, door een Nederlandsch burgemeester met een: - ‘Die eeuwige pers!’ te zijn afgesnauwd, toen ik inlichtingen verzocht over een door den Koning bij te wonen plechtigheid op een historische plek. Want dien snauw liep ik op in den dienst der gemeenschap, aan welke Zijn Edel Achtbare - het is al weer vele jaren geleden - het recht op ingelicht-worden ontzei. Dat Bismarck steeds van de pers zich bediende, | |
[pagina 104]
| |
bevestigt den regel van haar demokratischen invloed, evenals wat een Roosevelt vergeefs beproefd heeft tegen het kwaad van de ‘gele’ pers. De laatste doet, door het gemis ervan, aan den eisch van karakter denken, den eisch bij uitnemendheid, ook aan een dagblad, die het moeilijkst wordt gehandhaafd en waar de waardigheid van het vak toch natuurlijk mee staat of valt. Leefde mijn ontvanger nog, hij zou mij hierop met recht kunnen wijzen. Maar ik zou het gesprek vertellen, met een hoofdambtenaar aan het ook hem de wet stellende departement van financiën gevoerd. Wij hadden het over den minister van financiën van een ander land, wien in pers en parlement manoeuvres ten bate der eigen portemonnaie met de koersen der staatspapieren waren verweten. - ‘Al wilde men, hier zou zoo iets niet kúnnen, zei met de rust van een zuiver geweten de hoofdambtenaar, dáárvoor is ons land gelukkig te klein.’ - ‘Zegt u dat wel, was mijn snedig bescheid, tout comme chez nous, een gele pers is hier een onmogelijkheid.’ Met een herhaling van deze bewering worden de grieven der socialisten over ‘kapitalistische’ invloeden in de pers zoomin bestreden als beaamd. Het voor een scheidsgerecht geraakt geschil tusschen een onzer scherpst-ziende staatslieden en den hoofdredakteur van een dagblad, die het gepast vond zich met het door hem geestelijk bestuurde orgaan te vereenzelvigen, heeft pas onder licht gesteld, hoezeer de opvattingen over waarborging der vrijheid en kapitaals-voogdij tusschen achtbare mannen kunnen verschillen. Een dergelijk debat kan, als proeve van tweeërlei lichtgeraaktheid, den regel der professioneele eerlijkheid niet anders dan bevestigen. Een Reptilien-Presse heeft hier evenmin ooit getierd als een Yellow Press; en zoo de toenemende toepassing van het, buitenslands afgekeken, stelsel om reklames en advertenties grillig tusschen den tekst heen te strooien, het fatsoen der redaktie-kolommen in dubbelen zin bedreigt, ook daarmee blijven we toch nog gezegend veraf van de reklame bijvoorbeeld in Frankrijk, die er de advertentie vervàngt en die ook den dagbladschrijver persoonlijk bijna noodzakelijkerwijs maakt tot ‘man-van-zaken’. De eenige kans, mij, tijdens mijn verblijf te Parijs, geopend, om tot de Fransche pers door te dringen, is het aanbod geweest, reporter te worden aan een | |
[pagina 105]
| |
dagblad, dat ik kleine diensten had bewezen. De beginspositie was bescheiden, doch het voorgestelde jaargeld in die mate, dat zij zelfs voor de aan salarieering uit een klein land gewende beurs te krap leek. En het kenschetsend antwoord was, met die spottende bonhomie-uit-de-hoogte, waar een Parijzenaar een vreemdeling zoo deerlijk mee ontstemmen kan: - ‘Mais voyons, u leeft toch niet van de courant, maar aan de courant’. Goddank zou men hier daarmee honger lijden, terwijl de betaalde opkammerij, weliswaar opgevoerd tot een perfektie, welke, met den pasgestorven modernen monsieur Jourdain zelf, thuishoort in een roman van Balzac, faiseurs de gloire in de schaduw van 't Louvre eenige malen millionnair maakt. Zich op verschil met Parijs te beroemen, is niet anders dan het geestelijk voordeel erkennen in de zedige zeden van 't land der geboorte, en, mij dunkt, het mag gedaan, waar de karakterlooze vriendelijkheid o.a. van sommige kunstkritiek in die stad waar zoovéél te koop is, door leeken, wien het vergelijken te vlugger afging, daar zij de toestanden van verre nog slechter kenden dan die van nabij, ons Hollanders ten voorbeeld gesteld is. Zoolang de heilsstaat niet funktionneert, waar het onpersoonlijke der automatische eet-en-drinkhuizen meer dan menschen-verstopperij en tot dat uiterste doorgevoerd is, dat bij de spijslâ géén geldlâ meer kent, vervult ook in het toch waarlijk bescheiden bestaan van den dagbladschrijver het geld een rol, gelijk in dat van den opvoeder-der-jeugd en van den predikant. Maar aan de zuiverheid van zijn geestelijken arbeid behoeft het evenmin te schaden als aan die van eenigen anderen schrijver. De journalistiek heeft haar eigen karakter, dat haar lager dan literatuur stelt; maar haar geschrijf-om-den-broode te smalen, zooals niet lang geleden gedaan is, acht ik te meer ongerijmd, onrechtvaardig, daar ook bij den letterkundigen arbeid de toepassing der stelling, dat de arbeider zijn loon waard is, gelukkig niet meer, als vroeger wel in ons kleine land, door zonderlinge opvattingen van geestelijke en maatschappelijke hoogheid wordt belemmerd.
De zeer bekwame en zeer goede mensch, wiens weekblad- | |
[pagina 106]
| |
werk, als een kostbare geestelijke-nalatenschap, in boekvorm vóór mij ligt,Ga naar voetnoot1) behoefde op het loon niet te letten. Hij is ook eerst laat tot werken gekomen. Maar toen met een ijver, of hij verloren tijd inhalen wilde. Toch geloof ik niet, dat het in zijn aard lag voorbije dingen te betreuren. De arbeid was voor hem een zich-geven. Kon dit zijn, uitsluitend, geheel. Maar werd het ook, zoodra hij liefhad. Bewonderend heb ik dit beseft, in een tijd, dat het ruwe en meest ook den nacht wegvretende verslaggeverswerk mij dikwijls zwaar viel en als een dwang-om-den-broode ging drukken. Zijn toenmalige taak van ‘binnenland’-redakteur aan hetzelfde jonge dagblad duurde even lang en was even weinig verheffend, doch hij volbracht haar met nooit verzwakkende toewijding en gaf daarmee een prachtig voorbeeld. Er wàs een bijzondere animo onder de medewerkers aan dien nieuwen Amsterdammer, Dagblad voor Nederland. Vogels van wel diverse pluimage, mannen van lang niet in alles overeenkomende neigingen voelden er een strijdverband. In de bescheiden verslaggevers-funktie kon ik met niet veel anders dan ijver mij uiten, en àl die nachten, het leek wel eens lang..maar hoe heerlijk was het, het algemeene streven méé te gevoelen! Overal om ons heen werd gejabroerd: hier, nu ook eens neen gezegd: neen, met kunde en intelligentie; neen, met spot, die fijne verscherping, dien lach van het intellekt, hier als kostelijks geprezen; neen, ook in de vrijer gedragingen der menschen, de volstrekte oprechtheid der gesprekken, de natuurlijkheid der niet-gelangejaste manieren... Neen! klonk den jongen man van kalvinistische jeugd als een verlossing toe op dat denkers-kongres, waar Bradlaugh kwam en Annie Besant - ach, gij bemerkt, es ist lange her!... neen, schreef de moedige hoofdredakteur tegen zoovéél gezags-konventie, waar pas in verslagen van was gebleken; neen! dorst Domela Nieuwenhuis bulderen in rommelige, armoedige vergaderruimten, veelal aan den rand van de stad, waar het gold als iets ongewoons, dat de reporter van een groot blad kwàm... Zoo ontmoette elk in zijn taak elementen die den arbeid frisch hielden. Maar het | |
[pagina 107]
| |
heeft niet lang kunnen duren.Ga naar voetnoot1) Ook Tak heeft het elders | |
[pagina 108]
| |
moeten zoeken en hij heeft gevonden. De bestaanswaarde van wat hem het eenige is geworden, blijft in deze causerie over beroepswerk buiten beschouwing. Dat het hem gelukkig gemaakt heeft, is buiten twijfel. Zonder dat zou een boek als dit niet ontstaan zijn, uit week na week, in uren van beste geesteswerking: genotsuren tusschen veel grover arbeid, door het leven onmiddellijk beïnvloede uitingen van hoofd en hart. De goedige en moedige, de intelligente en tot sentimentaliteit gaande, gevoelige Tak - de beste Tak der nachten, waar zijn vriend Wibaut van spreekt; ook de Zeeuwschhoogmoedige, vierkante Tak, zooals hij in den radikalen tijd van omstreeks '85 was, is geheel terug te vinden in den ‘Pa Tak’ der sociaal-demokraten, die een weekblad, door vrijheid behoevende artiesten gesticht, maakte tot zijn persoonlijk orgaan, maar nu, hòeveel hij om handen kreeg, ook hierin zich man van karakter toonde, dat het fraaie, breed zich ontplooiende, tegelijk rustig-, immers moedig-stemmende en spoorslag-gevende proza van zijn hoofdartikelen nooit ongeschreven bleef.
J. de Meester. |
|