De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
Het ontstaan der belastingstelselwet van 1821.Nu de regeeringsjaren van Koning Willem I reeds zooverre achter ons liggen, dunkt mij het oogenblik gekomen, waarop objectieve beschrijving van de geschiedenis van dit tijdperk mogelijk en gewenscht mag worden genoemd. Op ditzelfde standpunt heeft zich ook de regeering geplaatst, toen bij Koninklijk Besluit van 16 Januari 1904 No. 30, besloten werd, de archieven der ministerieele departementen tot 1830 over te brengen naar het rijksarchiefdepôt. Reeds eerder zijn vele particulieren er toe overgegaan hunne archieven voor belangstellenden te openen. Een schat van gegevens staat thans ten dienste van hen, die zich voor de geschiedenis onzer administratie interesseeren. Hoezeer deze ruime opvatting wordt toegejuicht en met welk een gretigheid van de geboden gelegenheid wordt gebruik gemaakt, blijkt uit vele publicatiën, in den laatsten tijd verschenen.Ga naar voetnoot1) Waar de belangstelling zoo groot blijkt, komt het mij niet ongewenscht voor, een en ander mede te deelen over de finantieele politiek van Nederlands eersten koning. Wij willen hiermede volstrekt niet te kennen geven, dat het reeds gepubliceerde over dit onderwerp van minder waarde geacht moet worden. Integendeel, het uitnemende werk van Treub over de Belastingen, de met groote kennis van zaken geschreven Finantieele Beschouwingen van den oud-minister Betz, de belangrijke Bijdragen tot de Finantiën en de Belastingen van | |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
Sickenga, hebben mij tot bekwame gidsen gediend bij de onderzoekingen naar de finantieele maatregelen van Willem I. Doch ik ben van meening, dat enkele onderwerpen zich leenen tot een meer gedetailleerde bespreking, waarbij ik gebruik kan maken van eenige onuitgegeven bronnen, waaronder die, bewaard bij het Kabinet der Koningin, waartoe mij onder medewerking van Z.Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken door H.M. de Koningin toegang is verleend, een eerste plaats innemen. In de hier volgende bladzijden beproef ik eene schets te geven van het ontstaan der belastingstelselwet van 1821. Die grondwet van ons belastingwezen heeft niet enkel historische waarde. Immers, hoezeer in de 19e eeuw de uitvoeringswetten zijn gewijzigd, en zelfs vele beginselen dezer wet zijn prijsgegeven, het stelsel zelve is eigenlijk nooit bij een andere gelijksoortige wet vervangen.
Vóór 1795 kende men eigenlijk geene algemeene belastingen. Tijdens de Unie waren zij meerendeels gewestelijk, ja door het stelsel van afkoop waren het feitelijk stedelijke heffingen. Alleen zouden wij hiervan kunnen uitzonderen de convooien en licenten, alhoewel zij, althans in den beginne, meer het karakter van retributiën droegen. Toen nu de omwenteling een één en ondeelbare Bataafsche Republiek had in het leven geroepen, werd in de Staatsregeling van 1798 neergeschreven, dat ‘alle geldmiddelen voor nationale inkomsten en bezittingen van het geheele Bataafsche volk’ zouden worden gehouden (art. 200). Dienovereenkomstig werd de vaststelling der algemeene belastingen opgedragen aan het Vertegenwoordigend Lichaam (art. 208) volgens beginselen in art. 210 omschreven. Alhoewel verschillende pogingen gedaan werden om aan dit voorschrift uitvoering te geven, mocht het niet gelukken het zoover te brengen. De tijden waren er dan ook niet naar om op rustige wijze te overleggen, hoe in den chaos op finantieel gebied orde te scheppen. Aan de schatkist werden onophoudelijk de meest overdreven eischen gesteld. De millioenen werden gevorderd, alsof het niets was, de natie werd uitgeput door de vele gedwongen heffingen en buiten- | |||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||
gewone leeningen en aan een krachtproef onderworpen, waaronder zij op den duur zou moeten bezwijken. De provinciale belastingen bleven derhalve geheven in hoofdzaak op den ouden voet, ‘alleen de rechten van Staat en gewest op den opbrengst daarvan waren aan sterke schommelingen onderhevig’.Ga naar voetnoot1) Eerst onder het bestuur van Schimmelpenninck slaagde de bekwame financier der revolutie Gogel in zijn pogen om de vele en verschillende belastingen, die in de provincien zeer ongelijk op de inwoners drukten, te vervangen door een algemeen stelsel van rijksbelastingen. Het algemeen systema door hem ontworpen en verdedigd ging uit van de volgende beginselen.Ga naar voetnoot2) Ieder moest bijdragen naar evenredigheid van zijn vermogen, en naarmate hij meer bescherming van den Staat genoot. Vandaar een betere verhouding tusschen de directe en de indirecte belastingen, die de voornaamste plaats innamen. De wetten moesten duidelijk, de administratie goedkoop zijn. De ingezetenen dienden bij de heffing en invordering bij collecte behulpzaam te zijn. De buitengewone heffingen zouden tot het verleden behooren, terwijl in bijzondere uitgaven door opcenten moest worden voorzien. Teneinde ten slotte het smokkelen met meer kracht tegen te gaan, moesten de provinciale finantieële grenzen vervallen, opdat alle aandacht aan de rijksgrenzen geschonken zou kunnen worden. Overeenkomstig deze principes, waarvan de juistheid nog tegenwoordig erkend wordt, werden de bijzondere belastingen ontworpen. Onder de directe rangschikte Gogel: 1o. de verponding (grondbelasting). 2o. verteringsbelastingen geheven naar grondslagen aan den uiterlijken staat ontleend: huurwaarde van huis of land, dienstboden, paarden, meubilair later ook haardsteden. Men herkent hier reeds terstond dezelfde grondslagen als die onzer personeele belasting. Het beginsel dat slechts de vertering zou worden getroffen, kwam bij Gogel evenwel niet ten volle tot zijn recht. 3o. een runderbeestengeld dat in de plaats kwam van het middel op den boter. | |||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||
Tot de indirecte belastingen bracht Gogel: 1o. accijnzen op zout, zeep, turf, gemaal, geslacht en dranken. Hij had ze gaarne willen afschaffen, indien hij ze niet in zijn stelsel had moeten opnemen om de inkomsten op peil te houden. De belaste artikelen waren thans slechts weinige, vergeleken bij vroeger, toen ‘behalve de lucht en het water genoegzaam niets overbleef, hetwelk niet hier of elders belast was’.Ga naar voetnoot1) 2o. successiebelasting. 3o. in- en uitvoerrechten. Teneinde het buitenland geen aanleiding te geven om zich over verzwaring der rechten te beklagen, handhaafde Gogel het tarief van 1725, doch hief daarnaast een impost op de buitenlandsche producten, hetgeen feitelijk op een verhooging van het tarief neerkwam. 4o. belasting op de waag en rondemaat. 5o. binnenlandsch lastgeld in de plaats der thans afgeschafte watertollen. 6o. klein zegel op acten van administratie (= patentbelasting), voorwerpen van luxe, openbare vermakelijkheden, gepoederd haar, jacht en publieke acten. 7o. een collectief zegel sloot de rij. De resultaten die Gogel met zijn stelsel bereikte waren schitterend. De opbrengst was 46 millioen tegen vroeger 30 millioen, terwijl de burgerij de druk minder gevoelde dan onder het oude stelsel met zijn omslachtige en kostbare perceptie. Het was te begrijpen dat Lodewijk Napoleon bij zijn komst de heffing der nieuwe belastingen liet doorgaan, al trachtte hij ook het stelsel, door geldgebrek daartoe gedwongen, aan te vullen met een algemeene inkomstenbelasting, welke proef evenwel mislukte. Zoo bleef in hoofdzaak Gogel's stelsel gehandhaafd tot aan de inlijving, al moest later de ontwerper ook het veld ruimen en het finantieel bestuur aan andere handen overdragen. Het Keizerlijk Decreet van 18 October 1810, waarbij Napoleon de rest van het Koninkrijk Holland bij het Keizerrijk inlijfde, hield tevens een regeling der belastingen in. Daar de tierceering het budget van een uitgave van 26 millioen ontlastte, kon Napoleon de belastingen hetzij verminderen, zooals die op 't personeel, gemaal en gedistilleerd, hetzij afschaffen zooals die op zeep, geslacht, | |||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||
meubilair en weeldeartikelen. Verder bleef het hollandsche stelsel gehandhaafd met uitzondering van de convooien en licenten, waarop de fransche regeling van toepassing werd verklaard. De verandering bracht een niet onbelangrijke vermindering in de opbrengst te weeg van 41 millioen over 1810 tot 33 millioen over 1811. Deze regeling was evenwel slechts als overgangsmaatregel bedoeld, om niet een merkelijk verlies aan de finantiën toe te brengen. Vandaar dat Gogel, die als Intendant-Generaal het bestuur alhier op zich genomen had, reeds spoedig bij den Minister van Finantiën te Parijs aandrong op invoering der fransche heffingen, waardoor de ingezetenen nog meer verlicht zouden worden. Hij knoopte hieraan het zeer billijke voorstel vast, om de hollandsche schuld op het fransche grootboek bij te schrijven, teneinde de lasten uit dien hoofde niet op onze departementen onevenredig zwaar te laten drukken. Zonder op dit laatste plan in te gaan, machtigde Napoleon bij Decreet van 21 October 1811 Gogel met den aanvang van 1812 het fransche stelsel in te voeren. Alhoewel dit wederom een verlichting van ± 3 millioen bracht, drukte het toch zwaar, wegens de kwellingen waaraan de ingezetenen bloot stonden. Het streng en ruw optreden der douaniers is maar al te bekend gebleven, en de tabaksregie bracht aan handel en nijverheid groote schade toe. Toen dan ook het oogenblik gekomen was, dat Holland zijn zelfstandigheid in de rij der Staten zou hernemen, behoorde de herziening van het gehate belastingstelsel tot eene der eerste zorgen der nieuwe regeering. Nog denzelfden dag dat de Souvereine Vorst het bewind uit handen van het Voorloopig Bestuur overnam, schafte hij het tabaksmonopolie ‘voor altoos’ af en verving den volgenden dag het ‘principe der fransche douanes’ door het tarief van 1725. Bij S.B. van 23 December 1813 St. 17, werd een provisioneele regeling gedurende 1814 tot stand gebracht. Het fransche stelsel bleef gehandhaafd onder toevoeging aan de directe belastingen van het vroegere paarden- en dienstboden-geld, en de vervanging der droits réunis door de vroegere accijnzen, behalve die op het geslacht. De accijnzen op turf, zeep en gemaal herleefden dus. Eveneens de watertollen in plaats van het droit de navigation. Voor het jaar 1815 werd deze voorloopige voorziening in | |||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||
hoofdzaak gehandhaafd, in de verwachting, dat een regeling voor het nieuwe Koninkrijk, door de toevoeging van België belangrijk vergroot, spoedig zou kunnen volgen (wet van 2 Dec. 1814 St. 110). Onze Zuidelijke broeders werden destijds minder zwaar belast. De bondgenooten hadden ook de droits réunis afgeschaft en enkele tijdelijke heffingen ingesteld, terwijl Willem I tijdens zijn voorloopig bewind in de richting van vermindering van belastingdruk was werkzaam geweest. Op het einde van 1815 werd voor 't eerst de begrooting ingediend betreffende de uitgaven over 1816 van 't Vereenigde Koningrijk. Het oogenblik was dus gekomen om voorschriften op te nemen over de te heffen belastingen. Dienovereenkomstig schreef de middelenwet voor, dat de directe belastingen zooals zij in 't Noorden werden opgebracht, ook van toepassing op 't Zuiden zouden zijn. De rechten van registratie, griffie, zegel, hypotheek en successie bleven voorloopig zooals zij in 't Noorden en Zuiden verschillend geïnd werden, terwijl ten aanzien der accijnzen en de convooien en licenten bepaald werd, dat een algemeen systeem met 1 Juli 1816 over de geheele uitgestrektheid van 't Rijk zou worden ingevoerd. Het voorstel kwam practisch neer op de invoering in België van het dienstboden- en paardengeld, zij 't ook volgens verminderd tarief. Hiertegen stak de storm uit 't Zuiden op. Reeds in den Raad van State begon het verzet, dat aan den Graaf van Aerschot Schoonhoven aanleiding gaf om zijn ontslag uit dit college te nemen. In de Tweede Kamer had men zoovele bezwaren, dat de Centrale afdeeling tot den Koning een adres richtte om deze middelen door andere te vervangen. Alhoewel Willem I de bezwaren niet deelde tegen deze belastingen, die de weelde moesten treffen, doch volgens de Belgen op den land- en boschbouw zwaar zouden drukken, willigde hij het verzoek in en verving ze door een verhooging van de personeele en meubilaire belastingen van het recht op deuren en vensters met 40%. ‘Met een algemeen gevoel van erkentenis en met een bijna algemeene goedkeuring’Ga naar voetnoot1) werd deze mededeeling ontvangen en 't ontwerp met algemeene stemmen aangenomen. | |||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||
Een zoo spoedige invoering der nieuwe accijnzen en tarief bleek onmogelijk, zoodat deze werd uitgesteld tot een door den Koning te bepalen tijdstip (Wet van 24 Juni 1816, St. 31). Twee Ministers zouden aan de voorbereiding arbeiden, want de accijnzen en de in- en uitvoerrechten ressorteerden destijds onder twee administratiën. Aan het hoofd van het eerste Departement stond sedert kort de Directeur-Generaal Appelius, bekend om zijne sympathiën voor het belgische belastingstelsel. De generale directie der convooien en licenten was aan Wichers toevertrouwd. Beiden stonden onder den Minister van Finantiën Six, alhoewel zij zelfstandig met den Koning in relatie traden. Den 7en Juni 1816 diende Appelius, door het uitspreken van eene groote redevoeringGa naar voetnoot1) een ontwerp in betreffende het stelsel der accijnzen, terwijl de ontwerpen tot uitvoering het vergezelden. Hij deed bij die gelegenheid uitkomen, dat het de bedoeling was, dat de nieuwe accijnzen een gelijk bedrag (f 18 millioen) moesten opbrengen als die in 't Noorden op zeep, zout, gemaal, turf, drank, waag, rondemaat en collectief zegel, en in 't Zuiden op dranken, waaronder ook het bier en steenkolen, opleverden. Volgens het nieuwe stelsel werden nu alle accijnzen van 't Noorden ook in België ingevoerd, met uitzondering van het gemaal, de belasting die in 't Noorden het meest opbracht, doch in 't Zuiden groot verzet zou veroorzaken, en van het collectief zegel. De belgische belasting op bier, azijn en steenkolen vulde het stelsel aan. Voor het Zuiden was de nieuwe regeling een verzwaring want, indien men van Hogendorp mag geloven, dan beliep de opbrengst der indirecte belastingen in de minder volkrijke provinciën van 't Noorden driemaal zooveel als in de andere helft.Ga naar voetnoot2) Men huldigde het principe van protectie der binnenlandsche nijverheid, zoodat de artikelen bij invoer veel hooger werden belast. Bij de wijze van heffing, stond Appelius voor de keuze | |||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||
tusschen die bij uitslag, in 't Noorden gebruikelijk en die bij den oorsprong, in België regel. Beide stelsels vonden verdedigers. De heffing bij uitslag, bij de tweede of derde hand of bij den consument, liet den handelaar en de fabrikant vrij in zijn bedrijf, en bracht den consument of winkelier in contact met de administratie. Deze vrijheid van bedrijf achtte Appelius te duur gekocht voor de nadeelen, die er tegenover stonden, en die aan 't belgische stelsel vreemd waren. Door aan den oorsprong te heffen, dus bij de eerste hand, bij invoer of van den fabrikant, ontkwam men aan de binnenlandsche geleibiljetten, liet men dus het verkeer vrij en bracht men bovendien slechts enkelen met de ambtenaren in aanraking. Om tegemoet te komen aan het bezwaar, dat de handelaar en de fabrikant groote bedragen aan belasting zouden moeten voorschieten nam hij het stelsel van crediet, met de bevoegdheid tot overschrijven, en van entrepôt op. Een ‘onvrij territoir’ ter breedte van een uur langs de grenzen werd gecreëerd, waarin de inwoners aan allerlei strenge bepalingen waren onderworpen en het voordeel van de vrije binnenlandsche circulatie voor een groot deel weer verloren ging. Tegen deze wijze van heffing werd door vele Noord-Nederlandsche afgevaardigden geprotesteerd, terwijl de Zuidelijken aandrongen op verdeeling der belasting over meer artikelen van luxe: thee, koffie, suiker enz. Ook van de zijde der belanghebbenden werd tegen het ontwerp gepetitioneerd, terwijl de Provinciale Staten van hun recht gebruik maakten om verzoekschriften in te dienen, wat hun op een afkeuring van den Koning kwam te staan, die aan de Tweede Kamer verzocht hierop geen acht te slaan, daar de Staten ‘door een anderszins lofwaardige, doch te ver gedreven ijver’ hun bevoegdheid te buiten waren gegaan.Ga naar voetnoot1) De Regeering gaf op enkele ondergeschikte punten toe, waarop de verschillende ontwerpen werden aangenomen. Nauwelijks was het scheepje in veilige haven, of aan Wichers viel de taak te beurt, om het stelsel der in- en uitvoerrechten voor te dragen. In een redevoering, op 3 September 1816 in de Tweede Kamer uitgesproken, legde hij | |||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
ook den nadruk op de behoeften der schatkist, doch hij prees tevens deze belastingen, omdat zij een ‘weldadigen invloed uitoefenen op alle hoofdbronnen van bestaan en welvaart in de maatschappij, door ondersteuning der inlandsche fabrieken en vrijstelling des koophandels.’ Het uitvloeisel van dit liberaal commercieel systeem was 1o. een ‘matige’ belasting van alle voorwerpen van groote handelstakken, 2o. geringe heffing bij invoer van grondstoffen, 3o. betaling van vrij hooge rechten bij invoer van in den vreemde gefabriceerde artikelen, 4o. begunstiging zooveel mogelijk van den uitvoer. Reeds in de sectiën openbaarde zich ten aanzien van het tarief een zeer aanmerkelijk verschil van denkwijze, dat bij de beraadslaging nog meer geaccentueerd werd. Het werd echter met 47 tegen 30 stemmen aangenomen. Niettegenstaande de tariefwet als beginsel vaststelde 3% der waarde bij invoer, 2% bij uitvoer, bevatte deze hierop vele uitzonderingen, zoodat terecht een stempel van protectionisme op de wet werd gedrukt door de Noord-Nederlanders. Een groot aantal artikelen waren bij den invoer met 15% belast, het gegoten ijzerwerk was zelfs van 2% op 30% gebracht. Ook uitheemsche producten werden hoog belast, b.v. de thee met 10%. Of deed men dit soms om het ‘ingeworteld gebruik van warme dranken’ te vervangen door het drinken van bier, ‘het nationaal product, dat, mits niet met overmaat gebruikt, als een zeer heilzame drank moet worden aangemerkt?’Ga naar voetnoot1) De wet hield voorts maatregelen in tot bevordering van den handel met onze koloniën en tot bevoorrechting der inlandsche zeeschepen. Met 1 December 1816 werd het nieuwe stelsel ingevoerd en de barrière tusschen Noord en Zuid weggenomen, zoodat aan het 1e artikel van het tractaat van 1814 was voldaan, voorschrijvende dat de Vereeniging ‘entière et complète’ zou zijn. Het zou echter slechts ‘als proeve’ worden beschouwd, ten einde later tot definitieve invoering te kunnen overgaan... of misschien om gehoor te geven aan de waarschuwende stem van Ryphins, Röell en anderen om op het gebied der tolliniën een scheiding te maken? De opbrengst der nieuwe belastingen bleef verre beneden | |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
de raming, zoodat de jaarrekeningen met groote tekorten sloten. Bij de definitieve organisatie van het finantieel huishouden hoopte men aan dezen toestand voorgoed een einde te maken. Deze zou eerst plaats grijpen met 1820 om de regeering in de gelegenheid te stellen na rijp overleg te beslissen wat tot de gewone uitgaven behoorde en dus op de tien-jaarlijksche begrooting geplaatst zou moeten worden en welke uitgaven, als van buitengewonen aard op het een-jaarlijksch budget behoorden. Voordat hiertoe kon worden overgegaan diende de proeve van 1816 ter toetse te worden gebracht. Reeds voordien had de regeering in navolging onzer voorouders, die de ‘prijselijke gewoonte hadden om de wetten der convooien en licenten jaarlijks te doen revideeren,’ een wijziging van het tarief tot stand gebracht in protectionistische richting (Wet 6 Maart 1818 St. 10). Eenzelfde geest van tegemoetkoming aan de Belgen ademde het ontwerp dat den laatsten December 1818 bij de Tweede Kamer werd ingediend, thans door Appelius, die de Generale Directie der convooien en licenten mede onder zijn bestuur had gekregen. Wie met van HogendorpGa naar voetnoot1) de proeve voor mislukt hield, moest teleurgesteld zijn bij het vernemen, dat de aangeboden ontwerpen ‘geenszins als een nieuwe wetgeving beschouwd moesten worden, zoodat het beginsel, om de belasting bij de eerste hand te heffen volkomen bewaard was gebleven.’Ga naar voetnoot2) Een tegemoetkoming aan den handel was de samensmelting der beide Generale Directiën, waardoor de dubbele formaliteiten aan de grenzen, vervielen en de voorschriften in één in plaats van in drie wetten konden worden samengevoegd. Ook verviel de afzonderlijke heffing van de belasting op de waag en de rondemaat. Het tarief werd daarentegen wederom voor sommige artikelen verhoogd. De accijnzen ondergingen geen belangrijke wijziging. Alleen stelde Appelius voor, de zeepaccijns te vervangen door een belasting op de grondstof (potasch enz.) wegens de bezwaren ondervonden bij de heffing bij de fabricatie. Vervolgens werden eenige over meerdere | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
wetten verspreide bepalingen vereenigd tot een Wet op 't buiten- en binnenlandsch lastgeld. Eindelijk - het hinkende paard kwam achteraan! - zeide de Minister dat de opbrengst was tegengevallen. ‘Overtuigd dat de mindere opbrengst aan de wijze van heffing niet moet worden toegeschreven, betaamde het om zich minder met hetzelve te bemoeien, dan met de middelen om het tekort aan te vullen,’ zoo sprak Appelius ter inleiding van twee thans voor 't eerst voorgestelde accijnzen nl. op suiker (4 cts. per pond) en koffie (5 cts. per pond). Wel wetende, dat de Amsterdamsche en Rotterdamsche kooplieden zich tegen deze voorstellen zouden verzetten, omdat hier artikelen werden getroffen die ¼ van den handel uitmaakten, stelde Appelius het voor, alsof het hier slechts ging om een matige belasting op de consumptie van weelde-artikelen, gelijk de Belgen verlangden, terwijl het allerminst de bedoeling was den handel te belemmeren. Het mocht niet baten. In de Kamer gaven de voorgestelde nieuwe accijnzen aanleiding tot critiek van de Noord-Nederlanders. Sommigen, van Hogendorp, Kemper, Byleveld, van Alphen, gingen zelfs zóóver, dat zij zich schaarden onder de opposanten uit 't Zuiden tegen den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd, in de hoop, naar Appelius beweerde,Ga naar voetnoot1) om enkelen uit 't Zuiden over te halen tegen de koffiebelasting te stemmen. Ook buiten de Kamer werd geagiteerd. De Memorie van Kemper aan den Koning is bekend.Ga naar voetnoot2) Niet bekend, althans niet in druk verschenen is een lijvig rapport van Röell tegen de koffiebelasting aan den Koning.Ga naar voetnoot3) Bovendien werd druk gepetitioneerd. Het adres-Willink en 900 Amsterdamsche kooplieden heeft zelfs eenige vermaardheid verkregen. Ook de Kamers van Koophandel lieten zich niet onbetuigd. Nadat de regeering hier en daar wijzigingen had aangebracht, o.a. den accijns op suiker en koffie belangrijk had verhoogd, werden de ontwerpen desniettegenstaande met vrij groote meerderheden aangenomen. Eenige verdienstelijke Kamerleden moesten ondervinden dat men niet ongestraft | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
oppositie tegen de regeering kon voeren. Pogingen werden aangewend om de bekwaamsten, van Hogendorp, 's Jacob en Canneman niet te doen herkiezen. Met de niet-herkiezing der beide laatsten, had de regeering maar al te veel succes. Aan van Hogendorp werd de titel van Minister van Staat ontnomen! Appelius had dus de overwinning behaald, doch gevoelde zelf zeer goed ‘dat de meerderheid dit systema nooit 10 jaren zal bestendigen en de overwinning slechts temporair is.’Ga naar voetnoot1) ‘De overweging, zoo eindigde de Missive, van het een en ander vervult mij met zwaarmoedigheid, geeft mij een duister inzien in de toekomst, en heeft mij bedacht doen zijn, op de middelen welke U.M. bij de hand zoude kunnen nemen om de gevolgen voor te komen, welke ik voorspel.’ Zijn eigen verwijdering uit het Ministerie acht hij niet afdoende. Hij stelde derhalve de benoeming van een Staatscommissie voor De Koning ging op dit plan niet in. Toen het verzet der kooplieden bleef aanhouden en men thans petitiën tot den Koning zelf richtte, herhaalde Appelius zijn voorstel om een Commissie te benoemen ‘zoodanig samengesteld dat geen der beide partijen, welke hetzij aan den buitenlandschen handel, hetzij aan de nationale industrie de voorkeur gaven een besliste meerderheid hadde.’ Willem I bleef op zijn stuk staan. Nadat de begrootingswetten voor 1820 als uiting van protest waren verworpen, drong Appelius nogmaals met meer klem aan: ‘Ik ijse op het denkbeeld, dat een tweede verwerping mogelijk ja waarschijnlijk zoude kunnen worden en doe zulks dubbeld, omdat ook deze verwerping constitutioneel wettig zoude zijn.’ Hij gevoelde, dat met zijn stelsel maar weinigen tevreden waren. ‘Het getal van diegenen, welke meenen, dat men moet blijven bij hetgeen bestaat is ongetwijfeld gering en ik geloof niet dat zes leden in dit gevoelen staan.Ga naar voetnoot2) Eindelijk gaf Willem I toe, en verzocht een voordracht van 16 personen, waarop Appelius de volgende lijst terstond indiende:Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
DEFINITIEVE OPGAVE, ALPHABETISCH INGERIGT.
Praesident
De Baron Roëll.
Zijn megaande aart en concilieerende geest maken hem, bij uitstek, voor dit moeielijk praesidium, geschikt.
Leden de Heeren:
| |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
Nadat de Mey van Streefkerk het lijstje onder handen neemt en Willink schrapt, doch Gogel en van Alphen behoudt, en het nog eens wordt omgewerkt, waardoor van Alphen wordt afgevoerd, doet de Koning persoonlijk de aanwijzing, waarbij Gogel, die door alle raadslieden onmisbaar geacht wordt, voorbijgegaan wordt. Aldus kwam bij K.B. van 23 Januari 1820 No. 17 de bekende Staatscommissie tot stand. Onder de benoemden was ook de vice-admiraal van | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
Bylandt Halt, op hoogen leeftijd en slecht van gezicht. Hij vroeg ontslag, omdat hij ‘nooit met eenige administratie belast geweest (zijnde) onkundig met alle de détails daarvan, eveneens als met de bestaande wetten (was),’ terwijl hij zich niet meer in staat gevoelde alles te bestudeerenGa naar voetnoot1) De Koning weigerde tot driemalen toe het ontslag en van Bylandt nam korten tijd zitting. Waarom deze zeeofficier, die van toeten noch blazen op dit gebied wist, boven den bekwamen Gogel door den Koning werd begeerd, is ons niet bekend, doch laat zich slechts gissen. De veronderstelling dat Appelius bezwaar zou hebben gehad tegen Gogels medewerking, in Sillems werk (blz. 136) tusschen de regels door te lezen, blijkt door 't hier vermelde onjuist. Het strekt integendeel Appelius tot eer, dat hij de keuze zoo onpartijdig ontwierp en de bekwaamsten onder zijn tegenstanders als van Alphen en Gogel boven aan de lijst plaatst. Aan de Commissie, die zich uitsluitend met het stelsel der accijnzen en de in- en uitvoerrechten mocht bezig houden, had de Koning de instructie gegeven, dat alleen een zoodanig stelsel de goedkeuring der regeering zou wegdragen, dat een opbrengst van 23 millioen na aftrek der perceptiekosten waarborgde, welk bedrag des noods tot 26 millioen moest kunnen worden opgevoerd - want alleen bij een zoodanige opbrengst zouden de chronische tekorten kunnen verdwijnen. In de vergaderingen der CommissieGa naar voetnoot2) openbaarden zich duidelijk de richtingen, die ook in de Staten-Generaal tegenover elkander hadden gestaan. De President verzekerde zelfs in een rapport aan den Koning, dat de Zuidelijke leden zich onderling eerst verstonden en zich gebonden achtten aan hun mandaat van het volk. De Commissie leverde 19 Juni 1820 een voorloopig rapport aan den Koning in, dat geheel in den geest der Zuidelijke leden was, die bij alle belangrijke beslissingen in de meerderheid waren, daar de Groninger Gockinga bijna steeds afwezig was en de Noord-Brabantsche afgevaardigde Cuypers meestal met de Belgen stemde. Het ontworpen stelsel behield dan ook de accijnzen op suiker en koffie (met 8-7 stemmen). | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
Nu Gogel voor de Commissie gepasseerd was, had men langs anderen weg zijn medewerking ingeroepen. Volgens Röell heette het, dat ‘Z.M. geoordeeld had geen beteren weg te kunnen inslaan, dan den Heer Gogel als een geheel neutraal beoordeelaar te verzoeken omtrent het werk der Commissie een advies te willen uitbrengen.’Ga naar voetnoot1) Röell schijnt hem zelfs te hebben willen overreden het landelijk leven te verwisselen tegen een hooge ambtelijke positie. ‘In de conversatie, schrijft hij aan Mollerus, is het mij toegeschenen, dat ik ZEd. eventueel ook wel zou kunnen persuadeeren, om op eene voor hem geschikte wijze eenig aandeel in de administratie te nemen. Zijn fabriek zoude welligt het groote obstakel zijn.’Ga naar voetnoot2) Gogel verklaarde zich bereid tot voorlichting en zond twee Memories aan den Koning, die door Gogels zoon zijn gepubliceerd in de ‘Memoriën en Correspondentiën.’ Voorts zond de Koning hem het voorloopig Rapport der Commissie met de Notulen van alle Stukken. Het ontworpen stelsel kon zijn goedkeuring niet wegdragen. ‘ZWEd. schrijft RöellGa naar voetnoot2) is gantsch geen vriend van de omslagtigheid, waarmede alles behandelt word. Alle die Directeurs, Inspecteurs, Visitateurs, Controlleurs schijnen noodeloos.’ Doch ook tegen de andere belastingen had hij bezwaren, speciaal de registratie, ‘eene der afschuwelijkste belastingen welke ooit of ergens uitgevonden zijn.’ Vervolgens liet de Koning een concept-wet vervaardigen, inhoudende een stelsel van alle belastingen, omdat een regeling der indirecte alleen niet gewenscht werd geacht. Het concept werd om advies ter hand gesteld aan Gogel, Röell en Hanegraaff en vervolgens ingediend bij de Staatscommissie. Tegelijkertijd werd de bevoegdheid der Commissie dusdanig uitgebreid, dat zij nu ook over alle andere belastingen haar oordeel ten beste mocht geven (K.B. 13 Jan. 1821 La. K.). Zij bracht hierop onder dagteekening van 1 Maart 1821 haar eindrapport uit, waarin, zooals te begrijpen is, het haar om advies gezonden ontwerp, dat ongeveer met de latere wet | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
overeenkomt aan scherpe critiek werd onderworpen. De voorgestelde gemaalaccijns kon in de oogen der meerderheid geen genade vinden, terwijl de Commissie de belasting op koffie, turf en steenkolen wilde behouden. Eindelijk werd het ontwerp aan Appelius om advies gezonden, die in zijn rapport ontried tot de indiening der Stelselwet over te gaan, zonder dat de speciale (uitvoerings)wetten, gelijktijdig werden aangeboden. Daar het nieuwe ontwerp op den weg, dien men in 1819 op aanraden van Appelius was ingeslagen, rechtsomkeerd maakte, was het voor hem hoogst pijnlijk het nieuwe stelsel in de Staten-Generaal te verdedigen. In een brief aan de MeyGa naar voetnoot1) gaf hij aan deze gevoelens uiting: ‘Het is bij zulke gewaarwordingen dat ik zoude geroepen worden om eene Wet te verdedigen tegen welkers indienen ik bedenkingen heb ingebragt, en zonder dat de Ministers van Financiën, van Nationale Nijverheid, en van Binnenlandsche Zaken, welke alle omtrent dezelve niet kunnen onverschillig zijn, immers zoo veel ik weet, op het indienen derzelve zijn gehoord, waar uit van zelve voortvloeit, dat bij het verwerpen der wet de geheele verantwoordelijkheid noch op hen, noch zelfs op die Ministers zal nederkomen welke de indiening hebben aangeraden en dat ik alleen deswege aansprakelijk zal gerekend worden. Ik weet dat bij onze Staatsregeling geene andere dan eene moreele verantwoordelijkheid op den Minister rust, ik weet dat 's Konings uitdrukkelijke last mij volkomen dekt maar ik ken mij zelve genoeg om nimmer de kiesheid zoover uit het oog te verliezen dat ik mij op dien last zoude willen beroepen, en ik betuig den moed niet te hebben om de verantwoordelijkheid op mij alleen in de ogen van het publiek te laden. Aan den anderen kant de uitgestrektheid mijner verplichtingen kennende en verlangende een nieuw bewijs te geven van mijne onderwerping aan 's Konings wil verklare ik mij bereid om in de defensie te concureeren voor zoover het zijne Majesteit mogt behagen dezelve niet aan mij alléén, maar nevens mij, aan twee of meer dier Ministers op te dragen welker Departement nagenoeg zooveel als het mijne, bij het aannemen of verwerpen der Wet is geïnteresseerd, en dus in dezen, het- | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
zelfde te doen hetgeen, onder anderen bij het aanbod van de tienjarige Begrooting heeft plaats gehad.’ De Minister van Finantiën Six, die het meest in aanmerking kwam om Appelius bij te staan, weigerde in een particuliere audiëntie op 6 April te Brussel bij den Koning, om de verdediging van de nieuwe Stelselwet, waarover hij niet eens gehoord was, op zich te nemen. Hij verzocht daarop den volgenden dag aan Z.M. hem een verlof naar den Haag te willen toestaan tijdens de behandeling of hem uit zijn ambt te ontslaan.Ga naar voetnoot1) In een eigenhandigen brief van 8 April drong Willem I bij Six nogmaals op medewerking aan, en verzocht hem zijn ontslag in te dienen, indien hij bleef weigeren. Six deed onmiddellijk het laatste en werd als Minister ontslagen. Ad interim werd het Ministerie opgedragen aan den Secretaris-Generaal Noël Simons, terwijl Mollerus verzocht werd, om Elout te bewegen de portefeuille van Six over te nemen. Deze weigerde eerst, doch op herhaald aandringen namens Z.M. die hem liet weten, dat de taak hem niet te zwaar zou vallen en hij slechts 6 uren daags behoefde te werken, gelijk Six althans had gedaan, gaf hij toe en nam 1 Mei 1821 het Ministerie over.Ga naar voetnoot2) Hij kwam reeds direct te staan voor de verdediging van de Stelselwet, die daags te voren bij de Tweede Kamer was ingediend. In de voor dien tijd uitvoerige Kon. Boodschap lichtte de Koning het ontwerp toe, terwijl een belangrijke memorie de bijzonderheden van 't nieuwe Stelsel nader uitwerkte. De voornaamste reden voor de wijziging was ‘niet zoozeer het erkend nadeel van het bestaande, maar veeleer de ondervinding wegens deszelfs onvoldoende opbrengst en van de aanhoudende en menigvuldige vertoogen, die er waren ingebracht, alsof vele takken van nijverheid door hetzelve lijden zouden.’Ga naar voetnoot3) De beginselen waarvan was uitgegaan kwamen neer op het volgende: 1o. Het ontwerp wenschte zooveel doenlijk alle belangen te vereenigen en ademde derhalve een geest van wederzijdsche | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
toegevendheid. Als gevolg hiervan kwam men den landbouw tegemoet, door vermindering van opcenten op de grondbelasting en afschaffing van den turfaccijns. De buitenlandsche handel kon gebaat worden door opheffing van den koffieaccijns en verlaging der invoerrechten tot 3 à 6%, de binnenlandsche handel door vermindering der stedelijke octrooien en afschaffing van het onvrije territoir, evenwel met behoud der dubbele tollinie. De rechten op waag en rondemaat werden in 't tarief opgenomen, zoodat formaliteiten hiervoor bij den invoer overbodig werden. Alhoewel het ontwerp de mogelijkheid niet uitsloot van bescherming der nijverheid door invoerrechten boven het maximum van 6%, zoo wilde men in het vervolg de industrie rechtstreeks steunen door afzondering jaarlijks, uit den opbrengst der in- en uitvoerrechten van f 1 300.000, welk bedrag als premiën aan de ondernemers zou worden toegelegd. De accijns op brandstoffen en potasch verdween. Ten slotte kwam men de fabrikanten tegemoet door hun een doorloopend in plaats van afloopend crediet toe te staan. Bij het laatste stelsel moesten zij op geregelde tijden belangrijke sommen aan belasting betalen, terwijl vaak de goederen nog niet waren verkocht, zoodat zij dit geld feitelijk aan den Staat voorschoten. Daarom nam men als principe op: aanslag bij den oorsprong, betaling eerst bij den uitslag. 2o. De verdeeling der lasten over de verschillende standen zou gelijker worden, zoodanig, dat de armen daarvan zooveel mogelijk bevrijd bleven, de meervermogenden daarin naar evenredigheid van hunne krachten droegen. Vandaar dat de daglooner, die tot nu toe ongeveer 1% van zijn inkomen aan personeele belasting moest betalen (behalve de oninbare posten die omgeslagen werden) in het vervolg vrij zou zijn van de betaling van personeel, meubilair, deuren en vensters. Deze vermindering, gevoegd bij het voordeel dat de afschaffing van den accijns op brandstof en zeep (potasch) zou brengen, woog volgens de regeering ruimschoots op tegen de door haar voorgestelde accijnzen op gemaal en geslacht, waarbij het eigenlijk volksvoedsel (rogge en varkens) lager belast werd. Om de weelde te treffen, voerde men weder den dienstboden en paardenbelasting in. Met de belasting der haardsteden in plaats van den turfaccijns, deed het beginsel van progressie zijn intrede, terwijl | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
ook de patentbelasting in het vervolg meer ‘in evenredigheid van de winst van het bedrijf’ geheven zou worden. 3o De hoogte der belastingen regelde zich naar het beloop der gewone uitgaven, zooals die in het 10-jarig budget waren bepaald. Tegenover een uitgave van f 59.875.052 raamde men de opbrengst op f 59.882.372. De accijnzen op gemaal en geslacht zouden vermoedelijk f 7.500.000 opbrengen, de afgeschaften op zeep, brandstoffen en koffie waren op f 3.980.000 geraamd. Voor de buitengewone uitgaven prees de regeering het destijds door Gogel aanbevolen stelsel van opcenten aan. 4o De wijze van aanslaan werd geheel veranderd. In de plaats van het fransche repartitiestelselGa naar voetnoot1), trad het stelsel van quotiteit. De vroegere manier, waarbij men eerst moest betalen en daarna pas kon reclameeren over zijn ambtelijken aanslag had aanleiding gegeven tot vele klachten, zoodat men voorstelde eigen aangifte in te voeren bij het personeel en patent. Voor de grondbelasting bleef het fransche stelsel van repartitie, dat aan het Bestuur dit voordeel opleverde, dat de opbrengst vooruit vaststond en tegenvallers in den dienst dus geen storing konden veroorzaken. 5o. De formaliteiten werden vereenvoudigd, zoodat de onkosten, naar men hoopte, verminderd zouden worden; want juist hierin bestonden de grieven van velen, dat het vervoer door de administratie zoo duur werd gemaakt. De poging tot vereenvoudiging was dus prijzenswaardig, doch het behoud der dubbele tollinie eischte thans een vervoer met geleibiljetten tot op 4 uren van de grenzen. Het wederom ingevoerde collectief zegel zou de ontvangers helpen controleeren, waardoor tevens een bate van 1 millioen in de schatkist zou vloeien. In dezelfde richting bewoog zich het voorstel om de zes verschillende belastingen (personeel, meubilair, deuren en vensters, haardsteden, dienstboden en paarden) te combineeren tot ééne belasting onder den naam van ‘personeel’. Aldus | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
werd het een verteringsbelasting naar grondslagen aan den uiterlijken staat ontleend, gelijk zij thans nog wordt geheven. 6o. Ten slotte hield het nieuwe stelsel tevens een regeling in der provinciale en stedelijke belastingen, omdat de minister terecht besefte, dat een stelsel van rijksbelastingen door de administratieve onderdeelen in de war gestuurd zou kunnen worden, zoo men deze vrijliet van de burgers bijdragen te vorderen, in lijnrechten strijd met de beginselen thans aangenomen. Daarom werd bepaald, dat 6 opcenten op 't personeel en de grondbelasting geheven zouden worden, die een afzonderlijke provinciale-kas zouden vormen en uitsluitend voor uitgaven dier provincie zouden bestemd zijn. Om dubbele formaliteiten te vermijden werd aan de steden verboden accijns te heffen van reeds door 't Rijk belastte artikelen. De Koning zou evenwel kunnen toestaan, dat opcenten op den rijksaccijns ten behoeve der steden werden geheven. Stedelijke gemaal- en geslachtaccijns vervielen dus. Voorts verzekerde 't ontwerp 5 opcenten op de grondbelasting en 't personeel aan de steden, welke tot 7 opgevoerd konden worden, indien de steden blijk gaven van hun goede wil om de indirecte belastingen te verminderen. In de Tweede Kamer ontmoette het ontwerp vinnigen tegenstand van de zijde der Belgen, die de vruchten der overwinning, in 1819 behaald, zich zagen ontvallen. Vooral de accijnzen op gemaal en geslacht moesten het ontgelden waardoor ‘de landbouw en nijverheid werd opgeofferd aan een handelsbelang, hetwelk eindigen zou met den ganschen nationalen rijkdom te verslinden.’Ga naar voetnoot1) De fabrikanten klaagden dat de eerste levensmiddelen, brood met 20% en vleesch met 13% duurder zoude worden, de loonen zouden stijgen, en de concurrentie met het buitenland des te zwaarder zou vallen, nu de regeering tevens voorstelde om de invoerrechten te verlagen. De grief was niet ongegrond, doch een beschuldiging van ‘broedermoord door de noordelijken’ en benaming der belastingen als ‘Alva waardig’ leek overdreven als men bedenkt dat in vele plaatsen in Vlaanderen en Brabant in 1820 nog gemeentelijken gemaalsaccijns geheven werd soms tot een hooger bedrag dan thans werd voorgesteld. | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
Tegen de provinciale opcenten werd o.i. terecht aangevoerd, dat het voorstel in strijd met de Grondwet was. Immers art. 150 wilde, dat de Provinciale Staten en niet de Wet de middelen zouden voordragen om in de uitgaven te voorzien. Nog voor de openbare beraadslaging kwam de regeering gedeeltelijk aan hare tegenstanders tegemoet. Zij verminderde den accijns op spelt, rogge en varkens en opende de gelegenheid om den gemaalaccijns ten plattenlande ‘bijwege van uitkoop of admodiatie’ door de plaatselijke besturen te doen heffen tot een bepaalde principale som per hoofd berekend. Deze tegemoetkomende houding baatte weinig, want zooals van HogendorpGa naar voetnoot1) opmerkte, bestond bij sommige tegenstanders een vasten wil om zich niet te laten overtuigen en bij andere de vrees om zich af te zonderen, al werden zij overtuigd. Na een heftig debat van drie dagen in het stadhuis te Brussel, (omdat 't gebouw der Staten Generaal door brand vernield was), waarbij tot tweemalen toe door het geweld op de tribunes de beraadslagingen werden afgebroken, viel te middernacht eindelijk de beslissing. Het ontwerp, wegens ziekte van Elout, verdedigd door Appelius, Falck en de Coninck, werd aangenomen met 55 stemmen, waaronder 3 Zuidelijken, tegen 51 stemmen, waaronder van de Noordelijken enkel Mr. Le Heu. De Eerste Kamer hechtte hare goedkeuring aan de wet met 21-17 stemmen. De Koning was zeer ontstemd over de gevoerde oppositie en gaf hiervan op onhandige wijze blijk. Acht Kamerheeren, die als leden der Eerste of Tweede Kamer hadden tegengestemd, kregen order niet meer aan het Hof te verschijnen. Doch ook de Belgen lieten zich niet onbetuigd in de afstraffing der leden, die het vaandel der oppositie in den steek hadden gelaten. Het lid Moreau de Bioul, dat voorgestemd had, werd door de Staten van Namen vervangen door den Baron de Stassart, die in Nederland nu juist geen aangename herinnering had achtergelaten aan zijn verblijf als Prefect te 's-Gravenhage. De plaats, opengekomen door overlijden van Meeus, werd bezet door de verkiezing door de Noord-Brabantsche Staten van den nog meer gehaten Prefect te Amsterdam Graaf de Celles. | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
Tot slot van dit opstel wensch ik een en ander mede te deelen over de uitvoering der Stelselwet. Met spoed werd aan de speciale wetten gewerkt, zoodat nog in 't najaar van 1821 de Wet op de personeele belasting werd ingediend. Alvorens de geheele reeks aan de Kamer bekend was (het tarief werd eerst 9 Juli 1822 ingediend) begonnen de beraadslagingen. De Belgische oppositie, gedachtig aan het gezegde van een der Eerste Kamerleden ‘la loi de principes sera sans effect, si nous rejettons les lois spéciales’, sloot zich aaneen, in de hoop, door de verwerping der meest gehate speciale wetten, een wijziging van het stelsel van de regeering af te dwingen. ‘Serrons donc les rangs’, zoo luidde het wachtwoord, dat de Namensche afgevaardigde Pirson den eersten dag der behandeling aan zijn collega's uitgaf, ‘et si cette fois nous n'éprouvons pas de désertion, si tous votent selon leur conscience et les voeux hautement manifestés par la population entière, la loi de principes sera reléguée parmi ces monstruosités, qui font exception dans la belle nature et qui ne durent qu'un jour.’Ga naar voetnoot1) Reeds bij het eerste ontwerp, (op het personeel), gelukte deze taktiek bijna, daar het met slechts 54 stemmen, waaronder 5 uit 't Zuiden tegen 51, waaronder 4 uit 't Noorden werd aangenomen. De aanval werd herhaald bij den geslachtaccijns doch op nieuw ternauwernood afgeslagen, totdat bij de accijnzen op het zout en het gemaal de regeering in de minderheid bleef, de laatste maal in een voltallige vergadering met 54-56 stemmen. Zij liet zich echter niet uit het veld slaan en diende met grooten spoed nieuwe ontwerpen in. Ten gevolge van 't overloopen van enkele opposanten, Warin, Geelhand, van Velsen en de Moor leden de Zuidelijke leden bij 't nieuwe ontwerp op het gemaal thans de nederlaag. Zij gaven den strijd op, en de meesten verlieten den Haag, zoodat de volgende wetten met groote meerderheid werden aangenomen; het tarief zelfs met op één na algemeene stemmen. Deze ééne, die op zijn post bleef, was van Hogendorp, die terecht aantoonde, dat de regeering aan de Belgen belangrijke concessies op het punt der in- en uitvoerrechten had gedaan, en van de be- | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
ginselen der Stelselwet was afgeweken. Dat hij alleen stond, zal wel zijn verklaring vinden in den wensch der Noordsche afgevaardigden, om liever met de liberale beginselen het niet te nauw te nemen, dan de regeering in den steek te laten en zich op één lijn met de oppositie te stellen. De belastingquaestie was een nationale zaak geworden, en de scheidingslijn liep voor hen ditmaal Noord (regeeringsgezind) - Zuid (opposant), niet liberaal - protectionist. Vandaar het zonderlinge feit, dat het tarief de goedkeuring kon wegdragen zoowel van den liberalen van Alphen, als van den protectionist de Stassart of de Sécus. Alhoewel de Wet van 1821 een volledig stel nieuwe belastingwetten eischte, heeft het langen tijd geduurd eer allen in het Staatsblad waren verschenen, ja zelfs dateeren nog enkelen van vóór dien tijd. Wij zullen thans de verschillende wetten in 't kort de revue laten passeeren, in de volgorde waarin de wetgever ze heeft geplaatst en verdeeld in vijf groepen (A-E). A. Directe belastingen. Hieronder behoorden:
B. Indirecte belastingen. Terwijl onder dezen naam vroeger de accijnzen werden aangeduid, verstond men er thans onder:
| |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
C. Accijnzen. Zij werden geheven op:
D. Belasting op de gouden en zilveren werken. Deze belasting, | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
in karakter meer een retributie, bleef geheven volgens de bestaande wetten (1797, gewijzigd in 1807 en 1815), waarbij aan den vreemden fabrikant werd toegestaan goud en zilverwerk in te voeren van minder gehalte, dan door den nederlandschen fabrikant verwerkt mocht worden, een even ongehoord als onzedelijk monopolie van den vreemdelingGa naar voetnoot1), dat eerst veel later is afgeschaft. E. In en uitgaande rechten. In de memorie van toelichting zeide de Minister, dat ‘zonder tegenspraak’ het doel der Stelselwet was, om lage rechten in het leven te roepen. ‘Men mocht, zoo vervolgde dit staatsstuk, behoudens den eerbied voor de wet, niet nalaten aan dit oogmerk te voldoen, en van hier het natuurlijk gevolg, dat de thans zoo menigvuldige 8, 12 en 15 pCt. slechts zeldzaam in het nieuwe ontwerp voorkomen.’ Waar dergelijke zinsnede reeds van weinig enthousiasme getuigt voor het vrijhandelstelsel, daar verwonderen wij ons dan ook niet, verderop te lezen, dat de Minister ‘zonder schroom hoogere rechten gevraagd heeft ten behoeve van die artikelen welke de ‘uitzondering waardig’ bevonden waren en dat hij zich ‘voornamelijk bevlijtigd had, om aan de nijvere werkzaamheid al die aanmoediging en al die voorregten te doen ten deele vallen, welke met het geheel des nieuwen Stelsels maar eenigszins overeen te brengen waren.’Ga naar voetnoot2) Het lijkt alsof de steller der memorie vergat, dat voor dit doel juist de premiën in 't leven geroepen waren! De uitzonderingen waren allerminst zeldzaam, en de bescherming betrof volstrekt niet alleen fabrieken eener opkomende industrie als de katoenspinnerij en weverij, maar ook takken van nijverheid van ouds hier te lande beoefend. Hooge rechten bleven voor zeer vele artikelen bestaan als: ijzer, katoenen, garens, papier, touwwerk, kousen, meel, modewaren, lakens, bier, suiker, zout, enz., terwijl zelfs het invoerrecht op granen (tarwe en rogge) verhoogd werd. Ook de bepalingen in de wet op den ‘Ophef’ gaven blijk van 's ministers sympathie voor het beschermende stelsel. Voorheen werd b.v. vrijdom van invoerrecht verleend voor alle goederen uit O.-Indië, indien aldaar het uitvoerrecht | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
was voldaan. In het vervolg werd dit voorrecht beperkt tot invoer op Nederlandsche schepen. Eindelijk vestigen wij nog de aandacht op den nieuwen maatstaf, volgens welke de belasting geheven werd. Voorheen nam men als grondslag in den regel de waarde, thans het getal, de maat of gewicht, waardoor men moeilijkheden over schattingen vermeed, doch aan de andere zijde goederen van fijnere kwaliteit minder liet betalen dan de grovere soorten. Zoo was dus in 1822 uitvoering gegeven aan hetgeen bepaald was over de accijnzen, de in- en uitvoerrechten en gedeeltelijk de directe belastingen. De regeering hoopte hierdoor de inkomsten belangrijk te vermeerderen. Zij raamde voor den dienst 1823 de opbrengst van de belastingen onder groep A C en E op f 58,964,780.55 tegenover f 55,647,795.49 in 1822. De uitkomst viel bitter tegen. In plaats van f 53,225,063.63, in 1822 ontvangen, inde men thans slechts f 52,792,298.36Ga naar voetnoot1). De accijnzen die op 23.5 m. waren geraamd, brachten slechts 18.5 m. op, de invoerrechten in plaats van 6 m. 5.2 m. Wat nu de ontlasting betreft der mindervermogenden, het blijkt dat hiervan niet veel terecht kwam. Het gemaal, geslacht en collectief zegel eischte van de bevolking 8.5 millioen meer, tegenover een vermindering van ruim 3 millioen aan zeep, brandstof en koffie, en het is zeer de vraag of de ontlasting bij het patent en personeel tegen de verzwaring opwoog, temeer nu het behoud van vele hooge invoerrechten de prijs der gebruiksartikelen niet belangrijk goedkooper kon maken. ‘De zege van het Stelsel van 1821,’ zoo besluiten wij dit opstel, met aanhaling van Sickenga's conclusieGa naar voetnoot2), ‘is dan ook niet die van het beginsel eener evenredige verdeeling van lasten over allen, maar de halve overwinning, na jaren van strijd, van het stelsel van vrijen handel over dat van bescherming.’ E. van Beresteyn. |
|