De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De–
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||
Rembrandts geloof.Wilhelm Bode schrijft in zijn ‘Rembrandt und seine Zeitgenossen’ (1906), hoe onze grootmeester der schilderkunst de eerste en eigenlijk de eenige is geweest, die den Bijbel in den geest van den Bijbel ‘malerisch’ tot uitdrukking heeft gebracht. Zijn Nieuwtestamentische voorstellingen verkondigen luide den godsdienst der liefde, het evangelie van genade en verlossing, die ook het deel wordt van den ederigsten en ongelukkigsten - want arm en ellendig zijnde meesten zijner figuren. Den Verlosser stelt hij voor in de gestalte van een knecht en handelt aldus in den geest van den Bijbel. De geest van liefde en barmhartigheid spreekt bij hem uit zijn schilderijen met zoo aangrijpende innigheid, dat alle Bijbelsche voorstellingen van andere schilders daarnaast verbleeken. Dank zij Rembrandt put de Hollandsche schilderkunst onmiddellijk uit den Bijbel, de Italiaansche kent het evangelie slechts door bemiddeling van de kerk. Rembrandt kende zijn Bijbel van buiten, en die kennis dankt hij waarschijnlijk aan zijn moeder. Als hij haar schildert of etst, beeldt hij haar bij voorkeur af met den Bijbel op haar schoot. Trouwens in den inventaris bij zijn faillissement komt voor ‘een oude Bijbel’. Strenger dan andere kunstenaars houdt hij zich aan den tekst in zijn schriftuurlijke uitbeeldingen. Bij hem vinden wij tal van fijne kleine trekjes en motieven, die een ander kunstenaar niet uit den Bijbel heeft gelezen. Maar ‘in hoeverre Rembrandt strenggeloovig was, dat is een vraag, die door zijn Bijbelvastheid geenszins van zelf wordt beantwoord’. Ziedaar, in uittreksel, Bode's oordeel. En wanneer door mij | ||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||
in dit opstel enkele opmerkingen gemaakt worden, dan worden deze hier voorgedragen, omdat er dan toch wel eenige reden bestaat, dat nu eens niet door kunstkenners, maar door theologen, die op het gebied der schilderkunst niet geheel vreemdeling zijn, een woord meegesproken wordt over Rembrandts geloof. Nu doet zich hier de groote moeielijkheid voor, dat het werk van onzen schilder over zoovele plaatsen vooral in het buitenland verspreid is. Heeft dit tengevolge, dat men zich tevreden stellen moet dat werk voor het grootste deel niet door aanschouwing der origineelen, maar van reproducties te leeren kennen, door een gelukkige bijzondere omstandigheid kon dit nadeel grootendeels worden opgeheven. Deze omstandigheid is, dat ons land het benijdenswaardig voorrecht heeft in den bekenden Rembrandt-navorscher Dr. C. Hofstede de Groot iemand te bezitten, die met onvermoeibaren ijver een geheel eenige en vrijwel volledige verzameling aangelegd heeft van fotografische reproducties. De bekende hulpvaardigheid van dezen geleerde stelde ook mij in staat daarvan inzage te nemen. Bij de herhaalde bezichtiging dezer verzameling heeft het mij aan inlichtingen zijnerzijds niet ontbroken. Verscheidene opmerkingen over Rembrandts opvattingen, in dit opstel gemaakt, vinden haar oorzaak in zijne aanwijzingen. Het spreekt vanzelf, dat ik hiervoor hem gaarne mijn vriendelijken dank betuig. De aard van ons onderzoek, dat loopt over voorstelling en opvatting der Bijbelsche tafereelen, veroorlooft het zonder kennis der origineelen opmerkingen te maken, omdat hierbij geen techniek te pas komt. Nadat de groote kunstkenner Bode zijn opmerkingen over Rembrandt als Bijbelsch schilder heeft gemaakt, waagt hij zich evenwel op het terrein der theologie, en schrijft hij over het geloof van den schilder. En nu is het zeker te betreuren, dat Bode zich over onze Hollandsche kerkelijke en maatschappelijke toestanden heeft laten inlichten uit een troebele bron. Hij vindt het zeer ongelooflijk, dat Rembrandt Doopsgezind zou zijn geweest, en hij schrijft: ‘Man hat Rembrandt zu einem Sektierer machen wollen, man hat einen Mennoniten in ihm vermutet’. Maar zijn zijne kinderen dan niet in de landskerk gedoopt en is hij er zelf niet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||
begraven? ‘Es wäre sehr unberechtigt, Rembrandt als Vorfechter dogmatischer Zänkereien hinzustellen, wenn diese auch seinerzeit nicht als solche erschienen, vielmehr damals einen Hauptinhalt des ganzen öffentlichen Lebens bildeten’. Wie zou het toch wel zijn geweest, die aan Bode zooveel leelijks, dat bovendien onjuist is, van de oude Doopsgezinden heeft verteld, dat de veronderstelling, alsof Rembrandt een Mennoniet zou zijn geweest, zoo vol verontwaardiging wordt verworpen? Als Bode over Rembrandts geloof en Bijbelsche opvatting het zijne zegt, mag zeker wel van theologische zijde worden nagegaan in hoeverre zijn oordeelvellingen juist zijn en dan is voor zulk een onderzoek noodig, dat dit geschiedt door een theoloog, die zich te thuis gevoelt op het gebied, dat door Bode eenigszins geringschattend ‘dogmatische Zänkereien’ van Mennonieten wordt genoemd. Gaarne wil ik Bode's onderstelling als juist aannemen, dat Rembrandt zijn Bijbelkennis aan zijn moeder dankte. Maar bij de bekende voorliefde der oude Doopsgezinden voor zelfstandig Bijbelonderzoek brengt deze onderstelling juist het vermoeden bij, dat Rembrandt tòch zoo'n ‘Sektierer’, zoo'n ‘Mennoniet’Ga naar voetnoot1) is geweest. Bode durft zeggen, dat Rembrandt zijn Bijbel kende, en dat beaam ik, al bespeur ik somtijds in een voorstelling juist een afwijking van de Bijbelsche mededeeling. En voor mijn geest rijst het beeld op van een eenvoudige kamer zonder veel meer dan een tafel en enkele stoelen, met misschien nog een kist ter bewaring van eenige gemeenteboeken, een kamer ergens afgeschoten op den zolder van een pakhuis, waar langs een donkere kronkelende trap eenige weinige broeders wekelijks bijeenkomen voor het ‘Colesie’ - de Bijbelstudies der Waterlandsche Doopsgezinden. Dacht Bode er wel aan, toen hij neerschreef dat in Rembrandts boedel een ‘oude bijbel’ aanwezig was, dat hij den vinger legde op een feit, dat het vermoeden versterkt, dat Rembrandt zoo'n ‘Sektierer’ was! Immers bij een zoo Bijbelkundig Calvinist zou men een Statenvertaling verwach- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||
ten en geenszins een ‘oude’. Het doet denken aan den Biestkens-bijbel, bij de Doopsgezinden in gebruik. En staat er ook niet onder een teekening van de ‘Cijnspenning’ een kostelijke eigenaardige zin, die denken doet aan het gebruik van een Bijbel met aanteekeningen, die niet in de Statenvertaling voorkomen! Waarlijk, Bode glipt heen over een woord, dat een schakel vormt in een keten van aanwijzingen. Maar zou het er wel zooveel toe afdoen tot welke kerkgemeenschap Rembrandt heeft behoord? Op die vraag diene, dat in het algemeen in het leven van een groot man alles van belang is, wat zoowel in stoffelijken als in geestelijken zin over hem vastgesteld kan worden, om een slotindruk te verkrijgen, maar dat in het bijzonder bij Rembrandt groot gewicht in de schaal wordt gelegd met een onderzoek naar zijn ‘geloof’, omdat juist dit ons voor veel in zijn schilder-, teeken- en etswerk een verklaring kan zijn. Waarom heeft Rembrandt voorliefde gehad voor bepaalde Bijbelsche tafereelen; waarom heeft hij déze opvatting in de eene schilderij, dien trek in de andere tot uiting doen komen? Wat is de reden, dat zijn Christusvoorstellingen in twee duidelijk te onderscheiden groepen kunnen worden afgezonderd, en dat in de eene het menschelijke, in de andere groep het goddelijke zoo sterk op den voorgrond treedt? En dan wordt, wat deze laatste vraag betreft, van groot gewicht een andere vraag: of op zijn werk een bepaalde Christusbeschouwing geïnfluenceerd kan hebben? Genoeg om den lezer dit te doen begrijpen, dat, niettegenstaande al wat Bode, Michel, Vosmaer, Veth, Hofstede de Groot, Bredius e.a. reeds over den kunstenaar schreven, over dit leven nog niet het volle licht is opgegaan, zoolang niet de godsdienstige gedachtensfeer, waarin Rembrandt heeft geleefd, klaarder dan tot nog toe uiteengezet is. Als Bode opmerkt, dat Rembrandts Bijbelsch werk dat van alle andere schilders overtreft in getal en in belangrijkheid, ligt daarin aanwijzing hoe noodig het is, dat hier door kunsthistorici èn theologen wordt samengewerkt om dieper in deze kunst en in dit leven te kunnen indringen. Eerst nadat langs dien weg zoowel détailstudie als kritische samenvatting heeft plaats gehad, zal het mogelijk zijn, wellicht eerst over vele jaren, dat een man, die beschikt over even grooten kunstzin als Bode en over een breede kennis | ||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||
van het godsdienstig gemoedsleven, ‘het’ boek zal schrijven, dat ons Rembrandt openbaart in het volle licht. Het zal mij voldoen, indien deze eenvoudige opmerkingen aanleiding mogen geven, dat mannen van meer kennis op kunstgebied in deze aanwijzingen reden vinden om dieper in te dringen in het geestesleven van dezen Hollandschen sfinx.
Op de vraag of er beslissende gegevens zijn om Rembrandt in te deelen bij een of ander kerkgenootschap valt moeielijker te antwoorden dan op een andere vraag, m.i. belangrijker: Zijn er aanwijzingen betreffende zijn geloofsopvattingen? Bij den stand van het ontdekte materiaal door Hofstede de Groot saamgebracht in zijn lijvigen bundel ‘Die Urkunden’ kan niet verder geconcludeerd dan: Rembrandt behoorde beslist niet tot wat Bode noemt de ‘landskerk’, m.a.w. tot de Gereformeerden. En die schaarsche berichten ondersteunen zeker zeer het vermoeden door Bode zoo vèrre weggeworpen, dat hij behoord heeft tot de Mennisten (en dan waarschijnlijk tot den kring der Waterlanders). Maar wat méér is: buiten die Urkunden om bezitten wij een tamelijk omvangrijk materiaal, dat tot dusverre te weinig gebruikt is: zijn nagelaten Bijbelsch werk. De beschouwing van enkele reproducties heeft mij dan ook reeds geruimen tijd geleden tot de meening gebracht, dat de man die op dusdanige wijze zijn Christusvoorstellingen schildert niet alleen protestant pur sang, maar ook van dezelfde geestesrichting en gevoelsstrooming is als zich openbaart onder de 17e-eeuwsche Doopsgezinden. En nu is het voor mij betrekkelijk onverschillig, of hij van dit of dat kerkgenootschap lid was, bij de veel gewichtiger vraag: van welk geloof was hij? Wat waren de geloofsvoorstellingen die zijn groote ziel bewogen, waarvoor knielde hij in aanbidding neder, wàt uit het evangelie had hem gegrepen en had hij gegrepen? Nu moeten wij zeer voorzichtig te werk gaan met de beschouwing van zijn kunst. Immers hoeveel teekeningenGa naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||
zijn misschien verloren en hoeveel is gepenseeld als bestelwerk? Daarbij: er zullen ook andere invloeden zich hebben doen gelden, als hij een enkele Bijbelsche gebeurtenis telkens met voorliefde behandelt. Gelijk bekend is heeft Rembrandt herhaaldelijk Johannes 8 (de overspelige vrouw en Jezus) in beeld gebracht. Zijn eigen levenslot geeft de verklaring. Het kan niet anders of hij, die na den dood van Saskia het met een trompettersweduwe zoover komen liet, dat hij veroordeeld werd tot onderstand, om vervolgens met Hendrikje te leven in een verhouding, die de schijnheilige wereld slechts in het geheim duldt, en die het drama van Hendrikje's verootmoediging voor den Amsterdamschen kerkeraad deed afspelen, het kan niet anders of hij moet in die roerende geschiedenis: ‘Heeft niemand u veroordeeld, zoo veroordeel ook Ik u niet’ zijn vrijspraak hebben gevonden, maar dan tevens die episode hebben liefgehad. Ook kan het feit, dat andere schilders een bepaald tafereel hadden uitgebeeld voor hem aanleiding geweest zijn een eigen voorstelling te geven.Ga naar voetnoot1) Zoo spreekt het vanzelf: het materiaal, dat wij in zijn nagelaten werk bezitten moet met zekere omzichtigheid gebruikt.Ga naar voetnoot2) Wat bieden ons de ‘Urkunden’? Staat daar dan niet in, hoe de kinderen van Rembrandt gedoopt zijn, het huwelijk van zijn ouders in de Leidsche Pieterskerk, van hem zelf in de Gereformeerde kerk te St. Anna Parochie, zijn begrafenis in een dito kerk te Amsterdam? Voor Bode, die onze kerkelijke toestanden niet kende, was dit afdoende. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||
Toch is geen enkel dezer gegevens van eenige beteekenis. Wat dien kinderdoop betreft, elkeen, die wel eens oude Doopsgezinde notulenboeken heeft ingezien, heeft daarin tal van tuchtzaken kunnen vinden, waarbij een lid aangesproken werd, die in de Gereformeerde kerk een kind had laten doopen. Gemengde huwelijken kwamen betrekkelijk veelvuldig voor. Bovendien merk ik op, dat de vorm, waarin Hofstede de Groot deze doop-aanteekeningen geeft, volstrekt niet aangeeft of Rembrandt bij deze plechtigheden tegenwoordig is geweest.Ga naar voetnoot1) Voorts is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat onze schilder zelf zich nooit bij een gemeente als lid heeft aangesloten, gelijk honderden en honderden zich Mennist hebben gerekend zonder dat zij tot een gemeente als lid toetraden. Zijn eigen huwelijk bij de Gereformeerden is genoegzaam verklaard, doordat Saskia Gereformeerd was en onder haar familie predikanten bezat. Het huwelijk zijner ouders komt voor in het schepenboek èn in het kerkregister. Herinnerd mag worden hoe acht jaar van te voren in 1581 de Staten van Holland het huwelijk ‘politicq’ verklaarden en diensvolgens de huwelijkssluiting òf plaats had in de kerk, wanneer het Gereformeerden gold, òf voor schepenen als het dissenters of een gemengd huwelijk betrof, maar dat eerst in veel later tijd de dissenters zoo groote vrijheid verkregen, dat zij in hun eigen kerk het huwelijk mochten ‘solemniseeren’. Nog in 1622 en volgende jaren werden om zulk een vergrijp Mennisten door den baljuw vervolgd. Welnu, het toeval deed mij ontdekken, hoe oudtijds zulk een solemnisatie niet werd vervolgd door eerst in de Gereformeerde kerk te huwen.Ga naar voetnoot2) En dan brengt die dubbele opteekening van dezen echt het vermoeden bij, dat althans één der twee heeft behoort tot de dissenters. Ten slotte de begrafenis in de kerk: Men | ||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||
geloove mij wanneer ik durf beweren, dat daarin tal van onvervalschte Mennisten begraven zijn. Is Rembrandt gebleven buiten de kerkelijke tuchtzaak betreffende Hendrikje's kind, dan bewijst dit afdoende, dat hij noch lidmaat, noch dooplid der Gereformeerde kerk is geweest. In de ZondagsbodeGa naar voetnoot1) heeft C.N. Wybrands bewezen, hoe de kerkeraad in 1654 uitsluitend Hendrikje wegens onzedelijkheid heeft vervolgdGa naar voetnoot2) en alléén zij in deze zaak is betrokken geweest. De formule luidt: ‘Hendrickie Jaghers heeft haar met Rembrandt’. Was ook hij in deze zaak ingedaagd, de formule had moeten luiden: ‘Rembrandt en Hendrickie Jaghers hebben’. En wie in deze dingen thuis is, weet dan óók dat dàn Rembrandt tot de Gereformeerden in geen enkele betrekking stond. De kerkelijke heeren van toenmaals zouden een dooplid of een lidmaat, die onder deze beschulging stond, waarlijk niet ongemoeid hebben gelaten. Hun bemoeizucht was groot genoeg en als zij in een dergelijke geruchtmakende zaak iemand met rust lieten, dan kan dat niet anders, of dit geschiedde, omdat zij over die ééne niets hadden te zeggen. Nu nog, in de 20e eeuw (alhoewel het onderzoek naar het vaderschap verboden heet) zal een Calvinistische kerkeraad niet nalaten een lid door het openbaar gerucht als den verwekker van een kind aangewezen vóór zich te dagen. De eer van hun kerk gebiedt het reeds. Men zie daartegenover Urkunden No. 129: ‘heeft Rembrandt bij ware woorden verclaert’. Deze uitdrukking geeft, meen ik, ons reden aan te nemen, dat Rembrandt tot de Mennisten werd gerekend. Op een oogenblik, waarop anders bij eede een verklaring wordt afgelegd, geeft de schilder de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||
Menniste belofte.Ga naar voetnoot1) Dit feit (versterkt door een tweede geval) wordt voor zoover mij bekend niet weersproken door een vermelding, dat hij bij een andere gelegenheid een eed zou hebben afgelegd. Voegen wij hierbij, dat hij in zijn bezit had een ouden bijbel, d.i. niet; versleten, maar een oudere vertaling dan de Statenoverzetting. En, wat nu niet uit de Urkunden blijkt, maar uit Rembrandts schilderij: ‘De doop van den Kamerling’, hij schildert de Menniste wijze van doopbedieningGa naar voetnoot2). Ten slotte wordt door den Italiaan Baldinucci op gezag van zijn Deenschen leerling Keihl beslist gezegd, dat Rembrandt Mennist was. Trouwens indien onze | ||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||
schilder niet tot de Gereformeerden behoorde, zijn inschrijving als student te Leiden in den tijd dat de Contraremonstranten de macht in handen hadden is een beletsel hem voor Remonstrant te houden. En Keihl, die als Deen Luthersch moet zijn geweest, kan zich moeielijk vergist hebben, vooral waar hij Baldinucci ook vrij omstandig heeft ingelicht over de gebruiken bij de Mennisten. Derhalve ook niet Luthersch was Rembrandt. Zoo wijst dit alles naar den kring der Doopsgezinden. En juist onder hen zijn in Rembrandts dagen vele schilders geweest. Bovendien is er een trek in 's mans leven, die verklaard kan worden door deze veronderstelling. Rembrandt heeft blijkbaar een ander schilder (Hercules Sanders, 1655) behoed voor een faillissement. Van waar anders zijn edelmoedigheid op een tijdstip waarin de geldzorgen bij onzen manGa naar voetnoot1) hand over hand toenamen? Zou op zijn handelwijze niet geïnfluenceerd kunnen hebben het Doopsgezinde gevoelen uit die dagen over het faillissement? Er is haast geen maatschappelijk misdrijf - want hoe men het wenden of keeren wil: faillissement is misdrijf -, dat onder hen zoo zwaar werd toegerekend. Kon men voor andere zaken nog op toegevendheid rekenen, als men kwam voor den kerkeraad, een gefailleerde broeder werd als een schurftig schaap afgesneden en uit den kring der gemeente gebannen, zelfs de omgang met zoo iemand werd geheel verbroken. Rembrandt als Mennist moet dienzelfden afkeer van bankroetiers hebben gehad en dan moet de liefde tot zijn kunstbroeder hem ook hebben genoodzaakt tot hulp, die eigenlijk boven zijn macht was. Maar wordt in die wetenschap, dat Rembrandt als Mennist sterker dan iemand uit welk ander kerkgenootschap ook het failleeren heeft veroordeeld, niet dieper licht geworpen op zijn leven, nadat hijzelf insolvent werd verklaard? En als wij dat zelfportret beschouwen, dat vrij korten tijd daarna tot stand kwam, wordt dan niet verklaard die trek van naamloos leed, die blik vol pijnlijke bitterheid, welke bij het allereerst zien van 't portret reeds in 't oog valt! (1660 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||
Louvre). Het portret uit Aix ken ik niet uit eigen aanschouwing, maar Schmidt-Degener zegt van dit werk (1659): ‘Het is een geslagen man, vroeg vergrijsd, een vernietigd leven dat ons daar aanziet. Dieper ellende dan op het kleine zelfportret in Aix heeft Rembrandts penseel nooit geschilderd’. Als Rembrandt behoord heeft tot de Mennisten, moeten wij hem zoeken onder de Waterlanders. Want dan is het haast ondenkbaar, dat hij Vlaming zou zijn geweest. De Waterlanders immers waren vrijzinniger dan de Vlamingen, niet in dogmatisch opzicht, maar in het handhaven van gebruiken en levensregels. Bij hen vindt men vooral de personen, die tot de Remonstranten zich neigden, of die met andere sectarische kringen in betrekking stonden, Collegianten, Kwakers (in later dagen), Socinianen enzoovoorts. Ook onder hen vinden wij telkens mannen, die met libertijnsche ideeën zijn besmet, die aan de drieëenheid en dergelijke leerstukken twijfelden, of de geboorte uit een maagd sceptisch beschouwen. Maar sterker is onder hen: milder gevoelen over doop, eed, huwelijk, avondmaal. 't Gemengd huwelijk vindt onder hen spoediger een absolutie. 't Avondmaal wordt niet uitsluitend met de leden gevierd. Hun gevoelen over den eed is vaak niet veel meer dan een zich vasthechten aan een eenmaal bestaand voorrecht, doch zij achten in de H. Schrift den eed evenmin uitdrukkelijk verboden als den doop op belijdenis voorgeschreven. Zelf handhaven zij dezen doop, maar zij zijn minder streng in hun afkeuring van den kinderdoop dan de Vlamingen. En dat Rembrandt onder de Waterlanders connecties had is zeker. Onder hen kwam een menigte schilders voor. Zoo schilderde Rembrandt hun leeraar Anslo herhaaldelijk, ook in de familie Six waren Doopsgezinden.Ga naar voetnoot1) Terwijl Hendrik Sicx oudste of leeraar tot den vollen dienst bij de Vlamingen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||
was (1628), behoorde Rebecca Six weder tot de Waterlanders. Als wij nu zoeken onder de Waterlanders, kan ik aanstonds opmerken, dat de bescheiden der Amsterdamsche gemeente zijn naam niet vermelden. Maar 1e zijn deze bescheiden onvolledig, 2e is het waarschijnlijk, dat er een tweede Waterlandsche kring was en wel de meer vrijzinnige, waarvan geen papieren meer bestaan. Was Rembrandt lid geweest van die gemeente welker archiefzaken ten deele overig zijn, dan beteekent het ontbreken van zijn naam in attestatie of ledenlijst niets.Ga naar voetnoot1) Deze lijsten zijn nooit compleet, maar dan zou hij in haar tuchtboek voorkomen, omdat deze gemeente in Rembrandts tijd hem zou hebben berispt èn wegens zijn ‘buitentrouw’ met een Gereformeerde èn wegens den doop zijner kinderen, terwijl de gefailleerde Rembrandt hier zeker voor goed zou zijn afgesneden. Een onderzoek van dit tuchtboek leerde mij dit. Misschien was Rembrandt om de volgende reden geen lid geworden. Van algemeene bekendheid is, dat de schilder zeer pronklievend is geweest en zijn vrouw dan ook tal van juweelen bezat. Deze pronklievendheid kwam ten zeerste in botsing met den oud-Mennisten eenvoud in kleederdracht, die ook bij de Amsterdamsche Waterlanders in zijn tijd - het bleek mij uit meergemelde bescheiden - in zwang was en krachtig gehandhaafd werd, maar telkens weder overtreden. Als lid der gemeente zou Rembrandt hebben blootgestaan aan waarschuwingen, hoe zijn ‘pronckerije’ aan de dienaren der gemeente onwelgevallig was. Zoo spreek ik het vermoeden uit, door Wybrands op verscheidene der hierboven aangegeven gronden zeer uitvoerig verdedigd in de Zondagsbode, dat Rembrandt behoorde tot de Doopsgezinden, doch ik ga hierbij nog iets verder dan Wybrands. Deze durfde niet beslissen tot welke fractie de schilder behoorde, maar meende, dat Rembrandt wel onder de geestverwanten der Collegianten zou moeten worden gezocht. Daartegenover geloof ik, dat wij hem moeten rekenen tot de kringen der Waterlanders, alwaar inzonderheid op het ‘colesie’ de Bijbel vlijtig werd bestudeerd en waar in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||
Rembrandts tijd zeer zeker ook enkele Collegianten mede deelgenomen hebben aan dat onderzoek. Dan ligt in het bezoeken van die bijeenkomsten de verklaring van Rembrandts groote bijbelkennis èn van bijzondere opvattingen hem eigen. Het verklaart mede zijn voorliefde voor het boek Tobias (uit de Apocriefe boeken). Dit verhaal stond onder de Doopsgezinden hoog aangeschreven en in de martelaarsbrievenGa naar voetnoot1) vindt men telkens daaraan teksten ontleend. En wanneer het juist is, wat ik meen, dat Rembrandts Christus-opvatting afwijkt van de traditioneele Calvinistische en Roomsche, dan dankt hij deze eveneens aan dat geestelijk milieu. Om slechts iets te noemen: de menschwordingsleer week bij de Doopsgezinden af van die der Gereformeerden. Uitvoerig hierop ingaan laat het bestek niet toe. Genoeg zij dit: juist deze afwijkende gevoelens over de menschwording van Christus doen te sterker het menschelijke in den Christus op den voorgrond treden, en terwijl onder de Gereformeerden de nadruk valt op Christus als verlosser, valt deze onder de Doopsgezinden meer op Christus als voorbeeld. Bij de Calvinisten staat Christus als het ware bóven de schare, als de verheerlijkte, die God was; bij de Mennisten is hij onzer één, is hij de vriend van tollenaars en zondaars, is hij - zeker ook wel een, die wonderen deed en wederopstond uit den dood - het kind van 't volk Israëls, de Jood, die in de gestalte van een knecht rondwandelt. Zoo schildert Rembrandt ons in Jezus telkens een Jood en ontbreekt bij zijn Christusfiguur het opgesierde en mooigemaakte. Geen heiligen-krans omgeeft Rembrandts Jezus, een enkele maal straalt achter hem het licht en zoo geeft de schilder aan het Jodentype iets bovenmenschelijks. Eens teekent Rembrandt het verhaal van de Cijnspenning. Eronder krabbelt hij: ‘Zoo jachtig om Christus in zijn antwoordt te verschalken, kon de schrift [geleerde het] ant[woordt] niet afwachten’. Wat is dit anders | ||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||
dan een uitlegging van dit verhaal door den schilder vernomen op 't colesie of gelezen in het uitlegkundig gedeelte van een leerrede? Een poging dezen zin terug te vinden mislukte mij. Misschien zouden wij weten, waaraan dit woord was ontleend, indien wij wisten welke 15 boeken van verschillend formaat in Rembrandts bezit zijn geweest (Urkunde blz. 205). Wie dezen zin weet terug te vinden in een preek over Jezus en de Cijnspenning uit de dagen van ongeveer 1659, zal misschien de beslissing over Rembrandts kerkgenootschap een eind verder brengen.Ga naar voetnoot1) In ieder geval geeft de Menniste Biestkensbijbel in Matt. 22:18 ‘haer schalkheyt’ te lezen in alle mij bekende edities. Maar ook zonder zekerheid over zijn kerkelijke verhoudingen hebben wij in het overgebleven werk van onzen grootmeester belangrijke aanwijzigingen over den inhoud van zijn vroomheid. Denk aan de Berlijnsche ‘Worsteling van Jacob’ (Ik laat u niet los tenzij gij mij zegent). Hoe eenvoudig staan daar engel en aartsvader tegenover elkander in hun strijd. Maar let op den greep van den engel, hoe de heup van Jacob aangevat is en gij weet, hoe dáárin het hoofdmoment van het verhaal is afgebeeld. Het gewricht van Jacobs heup werd verwrongen (Genesis 32:25). Voor Rembrandt was dit verhaal niet bloot een mythe, een legende, maar hij aanvaardde het als realiteit van 't geloofsleven, even heilig als mysterieus, en al schilderend verplaatst hij zich in de ziel van zijn held en wordt hij zelf een Jacob worstelend om een zegen. Hij moet in de geschiedenissen des Bijbels hebben gezien onfeilbare waarheid. De engelen bestaan voor hem evengoed als de wonderen. In dit opzicht is hij een ‘geloovige’. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||
En toch begaat hij somtijds vrijheden in zijn voorstellingen. Hij geeft blijk als kunstenaar bij zijne uitbeeldingen niet te vragen naar letterlijke getrouwheid, maar naar schilderachtig effect of compleetheid der compositie. Zie Bredius' beroemde David en Saul. Ik acht het onnoodig te wijzen op de heerlijkheid van deze voorstelling, die evenwel niet klopt met het verhaal uit Samuel. Rembrandt schildert beiden vlak naast elkander. Samuel geeft den indruk, dat David, de herdersjongen, op eerbiedigen afstand van den troon zit, zoodat Saul ook de lans opnemen kan om naar den knaap te slingeren. Aan zulk iets stoort de schilder zich niet. Zooals hij het schildert krijgt hij de aangrijpendste tegenstelling. Deze afwijking is een gewilde. Het is niet, zooals dikwijls bij andere kunstenaars, die fouten maken in hun voorstelling, omdat zij het verhaal niet grondig kennen, maar opzettelijke verandering om het hoogste effect te kunnen bereiken. Want Rembrandt kende zijn Bijbel door en door. Bode wijst er dan ook terecht op, dat wij van Rembrandt bezitten een reeks uitbeeldingen van episoden, die geen ander schilder behandelde of die zich van door anderen geconterfeite onderscheiden door het op den voorgrond plaatsen van een door hem alleen opgemerkte bijzonderheid. Als voorbeelden haal ik aan: le. Het bezoek der drie engelen bij Abraham. Op den achtergrond beluistert Sara door een venster het gesprek en geeft zóó juist het markante van het verhaal (Genesis 18:10). Bij andere schilders ontbreekt Sara òf zij is in het vertrek aanwezig. 2e. Mozes de tafelen der wet verbrekend (Berlijn). Terwijl wij bij andere schilders op die tafelen de geboden zien geschilderd hetzij met Romeinsche cijfers aangeduid, hetzij in de landstaal van den schilder of in het Latijn, zien wij bij Rembrandt tot onze verrassing Hebreeuwsch op den steen staan. 3e. Beltsasar verschrikt door het ‘Mene mene tekel upharsin’. Volgens het verhaal stonden deze letters aan den wand geschreven en niemand begreep de beteekenis. Hoe schildert nu Rembrandt deze letters? Hij schildert ze in 't Hebreeuwsche schrift, maar in plaats ze van rechts naar links te schilderen, zet hij ze in vijf groepen van drie van boven naar benedenGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||
Wat ons ook zoo bijzonder treft in Rembrandts oud-testamentische schilderijen, dat is het buitengewoon sterk Joodsche zijner figuren. Misschien was dit een gevolg van het feit dat hij op de Joden-Breestraat en later op de Rozengracht heeft gewoond. Zeer sprekende voorbeelden daarvan zijn de twee schilderijen ‘Jozef door Potifar's vrouw aangeklaagd’ (te Berlijn en St. Petersburg, 1655), die zeer op elkander gelijken. Ook geschiedt het somtijds, dat Rembrandt het niet kar nalaten om in zijn voorstelling iets in te lasschen, dat het gewijde te buiten gaat. Zoo bijvoorbeeld plaatst hij op de ets ‘Jozef zijn droomen vertellend’ (bij Veth blz. 34) in den hoek bij Jacobs voeten een hondje, dat... naar een vloo bijt! De grilligheid van den kunstenaar kon ver gaan. Wie herinnert zich niet Houbrakens anecdote hoe hij eens op een portret een aap had bijgeschilderd! en hoe zijn leerling HoogstratenGa naar voetnoot1) verhaalt, dat Rembrandt op eene ‘Prediking van Johannes den Dooper’ plaatste een tweetal honden, die een zeer ‘onstichtelijke’ handeling verrichten! (Urkunden No. 407 en No. 339). Sterker nog: op diezelfde ‘Prediking van Johannes’ helpt een moeder haar kindje zijn gevoeg te doen! En zoo is er wel meer!Ga naar voetnoot2) Het toppunt is wel die teekening van Jezus' graflegging, op welk papier Rembrandt aan de achterzijde drie tafereeltjes, die ik maar niet nader beschrijf, schetst van een voorval dat blijkbaar op zijn atelier plaats had tusschen een leerling en een model. Juist dergelijke uitwassen van Rembrandts kunst doen ons vragen, of onze schilder bij al zijn belangstelling in het Bijbelsche, misschien wel mede als uitvloeisel van zijn onmiskenbaar zinnelijken aanleg - want hij schildert blijkbaar met groote voorliefde allerlei tafereelen waarop het naakte voorkomt, als: Potifars huisvrouw, Bathseba, Susanna - wel als een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||
vroom man beschouwd moet worden. En of Rembrandt eigenlijk niet een vertegenwoordiger van die onder de godsdienstigen veel voorkomende menschen is, wier geloofsovertuiging te oppervlakkig is dan dat zij dogmatisch zou kunnen zijn en te zeer onderhevig aan plotselinge opwellingen dan dat zij een blijvende en diepe uitwerking op het leven zou kunnen hebben. M.a.w. is hij niet één van die zeker wel geloovige naturen, wier gebrek aan diepte en tegelijk wier groote gevoeligheid voor indrukken hen het ééne oogenblik hoog verheft en het andere oogenblik in zonde omlaagtrekt? Misschien valt in deze onderstelling op datgene wat zijn leven zóó tragisch maakt, dat het naast zijn triomf als schilder zijn diepen val als mensch te aanschouwen gaf een licht, dat ons tot verzoening stemt en herinneren doet aan Jezus' woorden tot Simon den farizeër die ik zou kunnen samenvatten in: Wie veel heeft liefgehad, dien wordt ook veel vergeven. Hoe Rembrandt durfde af te wijken toont ons o.a. de ets van Abraham's Offerande. In de verte ziet gij de twee slaven, en de ezel van den aartsvader staat op den achtergrond. Toch hebben volgens het verhaal vader en zoon den berg te voet beklommen en bedoelt de schrijver in die achterlating der slaven hen van dit offer geen getuige te doen zijn. Dus konden zij niet worden gezien. De grootste afwijking is echter, dat een engel Abraham's hand weerhoudt, terwijl in het verhaal de engel van den hemel roept. Het ‘strek uw hand niet uit naar den jongen’ wordt hier veranderd in een zinnelijk ingrijpen, waarbij verhinderd wordt, dat de hand de daad volbrengt. Aldus wordt de letterlijkheid op zijde gezet en tegelijk wordt door den toegesnelden engel de visie zoo helder verlevendigd, dat het wel lijkt, of Rembrandt heeft den Bijbelschrijver verbeterd. Zeldzaam mooi is de Petersburgsche Verloren Zoon. Die havelooze bedelaar geknield, terwijl de vader teeder over zijn schouders strijkt met op zijde de koele oudste zoon, het lijkt wel of geen schilder zoo fel dramatisch de gelijkenis heeft gevoeld en van de vele Verloren Zonen, die er geschilderd zijn, is deze misschien wel de schitterendste door die stille blijdschap des vaders, die zijn oogen vol dankbaarheid sluit en het eerbiedige berouw - neergeknield de oogen verbergend in 's vaders kleed. Als compositie staat zij boven | ||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||
de jeugd-ets, waar de stok van den teruggekeerden zoon haast de stoep afrolt. Maar om de tegenstelling te voltooien plaatst de schilder op zijde achter den vader zittend den oudsten zoonGa naar voetnoot1), hoewel dit in tegenspraak is met het verhaal, waar de oudste zoon eerst thuiskomt, als het feestmaal begonnen is. Dit is geen gebrek aan kennis, dit is gewild wijzigen van den tekst. Zoo schroomt Rembrandt niet zelfs in de woorden van Jezus verandering aan te brengen en hij weet het tragische van het Lukasverhaal te verscherpen, doordat hij op één schilderij twee episoden combineert. Dit veranderen is geen gemis van eerbied voor 't woord van Christus, want juist het innig-vrome van dit stuk is ons waarborg, hoe Rembrandt aan 't einde zijns levens (1667), nog dieper dan dertig jaren te voren, ingedrongen is in de kern van het evangelieverhaal. De oude man, die in zijn leven een beklagenswaard schipbreukeling was geworden, was zèlf een verloren zoon, die teruggekeerd was. Ook in zijn ziel had geklonken een: ‘Deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden.’ Met deze voorbeelden heb ik aangetoond, hoe Rembrandt zijn Bijbelsche verhalen, terwijl hij ze door en door kent, geheel en al losmaakt van de letter; maar hierin is hij een kind van Dooperschen huize en staat hij verre van 't Calvinisme af. Als hij overgegeven aan Calvistisch dogmatisme zijn werk ontworpen had, het zou er menigmaal anders hebben uitgezien. Door Rembrandt is herhaaldelijk uitgebeeld Magdalena en de herrezen Christus. Zes teekeningen en twee schilderijen zijn bekend. Deze zijn in twee groepen te verdeelen, in een waarbij de nadruk is gelegd op ‘Raak mij niet aan’ (Noli me tangere), en een andere waarbij de schilder geïnspireerd is door: ‘Zij, meenende, dat het de hovenier was.’ Wie wel eens een afbeelding van ‘Noli me tangere’ heeft gezien, waarin Rembrandt getracht heeft den verheerlijkten Christus af te beelden, zal zich herinneren het afwerende teruggetrokkene van de halfnaakte Jezusfiguur met een lichtschijnsel boven 't hoofd. In een hoogst eenvoudige compositie is hier verkregen een impressie van majesteit en heiligheid. Zoek nu de teeke- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||
ning op bij Veth op blz. 154 voorkomend en de eerste indruk is: Heeft dezelfde kunstenaar ook dit gewrocht? Daar staat Jezus met een groote tuinmanshoed op 't hoofd, een tuinmansmes in den gordel en een spade in den linkerarm. Zóó ontbreekt aan deze teekening alle bovenaardschheid en heiligheid, die gemeenlijk den Christus als herrezene gegeven wordt. In het denkbeeld dat hieraan ten grondslag lag, had Rembrandt in Roomsche schilders voorgangersGa naar voetnoot1) gehad. Maar hier geeft de teekenaar ons zulk een nuchtere voorstelling, dat ik mij moeielijk zou kunnen indenken, dat een Calvinist het had uitgebeeld. Bijna zou ik zeggen: deze ééne teekening beslist de zaak. Wie dit teekende in die dagen moet zijn geweest iemand, die stond onder den vrijzinnigen invloed der Doopsgezinden, want hier geeft hij een zoo rein-menschelijke Christusopvatting, als slechts onder hènGa naar voetnoot2) mogelijk was. Maar ook: hier is Rembrandt voorlooper van een opvatting, die eerst eeuwen later zich ruim baan maken zou. In het voorafgaande wees ik er reeds op, hoe Rembrandts Christusfiguren in twee groote groepen kunnen worden gerangschikt. Tot de ééne groep, die de kleinste is naar ik meen, behooren die voorstellingen, waar hij schildert den verheerlijkten Jezus, of den wonderdoener, of waar hij Jezus in allegorische apotheose geeft. In die groep ontbreekt steeds de traditioneele (Roomsche) heiligenkrans of cirkel, maar om de gestalte van den Messias straalt een bovenaardsch licht. Zoo bijv. de beroemde honderdguldensprent, misschien wel de schitterendste apotheose ooit in koper gebracht, de reeds genoemde ‘Noli me tangere,’ de ‘Christus en de Emmausgangers’ (Louvremuseum), waar de herrezene in een sober vertrek aan tafel zit met de beide reisgezellen, terwijl op zijde een dienaar staat. De schilderij vertoont ons een Christus in allen eenvoud zoo aangrijpend verheven, dat men zich | ||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||
afvraagt, hoe het mogelijk was, dat door het aanbrengen van een kleinen lichtglans de schilder het bovenzinnelijke en onuitsprekelijke heeft weten te openbaren. Eveneens tot deze groep behoort ‘De opwekking van Jaïrus' dochtertje,’ een van de schoonste uitbeeldingen van Jezus als wonderdoener. En dan acht ik het zeer opmerkelijk, dat Rembrandt Jezus zoo geheel anders uitschildert, zoodra hij hem voorstelt in zijn meer gewonen aardschen levensloop, als prediker. Dan teekent hij in Jezus: een Jood, zeker wel een zeer edel type, maar het menschelijke staat op den voorgrond. Zelfs in de lijdensgeschiedenis treedt dat menschelijke naar voren, tenzij in een enkele episode waar het wonderlijke een rol in de historie speelt. Wanneer Rembrandt den strijd in Gethsemané etst: ‘Jezus door een engel versterkt’ (zie Veth blz. 138), dan ligt weder een waas van iets goddelijks over de neergebogen biddende gestalte. Zoo ook in de beroemde ets van de ‘Drie kruisen’ (o.a. uitgegeven door de Vereeniging van beeldende kunsten), waar afgebeeld wordt het oogenblik, dat het voorhangsel des tempels onder een geweldige aardbeving scheurt en de Romeinsche overste over honderd man (de centurio) tot de belijdenis komt: ‘Waarlijk deze mensch was rechtvaardig’ (Lukas 23:44-48), en waar dus een wonder geschiedt, in deze ets heeft Rembrandt eveneens gegeven den god-mensch Christus bestraald door een hemelsch (driehoekig) licht. Maar wanneer afgebeeld wordt het oogenblik van het ‘Mij dorst’ (Johannes 19:28-29), dan is de gekruiste een zuiver Jodentype en niets meer (zie Veth blz. 164). In het voorbijgaan wijs ik even op de eigenaardige plaatsing der drie kruisen op deze teekening. De kruisen der moordenaars staan dwars op het kruis van Jezus, (aldus: | - |)Ga naar voetnoot1). Zeker wanneer de geboorteverhalen afgebeeld worden, dan geeft de schilder wel den indruk, alsof wij met iets zeer bijzonders te doen hebben, maar hij is kind van zijn tijd. De wonderbare geboorte werd nu eenmaal algemeen geloofd en op dit punt zal Rembrandt wel geen uitzondering zijn geweest. En tòch, er is een onderscheid tusschen hem en andere schilders. Wanneer hij om het kindeke Jezus het licht | ||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||
laat stralen, dan is dat òf het licht van de ondergaande zon, bijv. Veth blz. 120: stralend door de ruiten op en om 't hoofd van 't kind op moeders schoot, òf het licht van een lantaren door een der herders vastgehouden. (Aanbidding der herders, München, alwaar Maria zittend wordt afgebeeld, alhoewel zij op dit oogenblik nog op het kraambed liggen moest), òf licht vallend uit een hoog raam (Simeon in den tempel, Den Haag) enz. Welnu: zulk licht is natuurlijk, terwijl de stralenkransen of lichtringen op schilderijen van anderen onnatuurlijk zijn, en somtijds wel heel mal. Doch als wij zien: Christus de wisselaars uit den tempel drijvend, Christus predikend (ets), Jezus en de Samaritaansche, De overspelige vrouw, Sedelmayer's Christus, de Ecce Homo uit de Londensche National Gallery, of De Graflegging (waar in de spelonk het lijk in een steenen kist neergelegd wordt), dan merken wij tevens op, hoe de Jezus-figuur zuiver menschelijk wordt voorgesteld.Ga naar voetnoot1) Op nog een werk van Rembrandt vestig ik de aandacht. Zeer bekend is de ets: Maria's sterfbed. Welnu deze ets is zulk een verheerlijking van de moeder van Jezus, dat ik durf zeggen: Dat is niet van een 17e-eeuwsch Calvinist, wiens catechismus zoo fel tegen Rome gekant is. Maar dat kan zijn van een Mennist, die met de Roomschen dit gemeen had, dat zij beiden door de Gereformeerden hoogstens geduld en dikwijls vervolgd werden. En wanneer het bewezen werd, dat een dergelijk tafereel door een schilder ontworpen was, die tot de publieke of gereformeerde kerk behoorde, dan zou ik zeggen, dat zoo iemand wel in naam, maar niet inderdaad Calvinist kan zijn geweest. Nu spreekt het vanzelf, dat wat ik heb gemeend op te merken bij een aantal werken van Rembrandt, een individueele indruk is en dat in deze slechts beslissen kan een grondig onderzoek van het geheele Bijbelsche werk, èn eene beoordeeling door méér dan één persoon. Maar dat neemt niet weg, dat uit het voorafgaande toch deze twee dingen beslist blijken, dat Rembrandt vrij staat tegenover de letterlijke overlevering èn soms in zijn uitbeelding o.a. van Johannes 20 en van Maria's sterfbed toont niet te zijn van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||
Calvinistischen huize. Het zal mij dan ook reden geven het doel van dit opstel bereikt te achten, wanneer hieruit aanleiding gevonden wordt, dat Rembrandt-onderzoekers méér dan tot dusverre geschiedde de Nieuwe Testamentische onderwerpen in studie nemen. En dan komt misschien nog een andere vraag in aanmerking, n.l.: hoe behandelt Rembrandt de Godsrijk-gelijkenissen?Ga naar voetnoot1) Want ook in dit opzicht staat een Calvinist er soms anders voor dan een Mennist. Denk aan die eenvoudige schets ‘De goede rentmeester’ (Veth blz. 105) en vraag u zelf af: zou een streng Calvinist uit de 17e eeuw zóó opvatten een gelijkenis die aanvangt (Mattheus 18:25): ‘Daarom wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken bij een koning, die met zijn knechten rekening wilde houden’? En als gij dan overweegt, hoe de schilder slag op slag zulke gelijkenissen van het koninkrijk GodsGa naar voetnoot2) transponeert in het zuiver-menschelijke, dan zoekt gij toch naar een verklaring, hoe het komt, dat hier zulke nuchtere aardsche tafereelen worden gegeven, waaraan ontbreekt zoowel het mystieke waas, dat veelal over de Roomsche kunst hangt, als wat bij Calvinistische kunst zou moeten worden verwacht n.l., dat in de voorstelling zou zijn neergelegd, hoe het hier gaat om het hoogste goed en de heiligste mysteriën. Als voorbeelden van zulke behandeling | ||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||
noem ik u: ‘De ondankbare arbeider’ in de Wallace-collectie te Londen en ‘De Heer van den wijngaard zijn arbeiders betalend’ in de Hermitage te St. Petersburg. En ook hierin stond de Mennist er anders voor dan de Gereformeerde. Prof. Hoekstra merkt opGa naar voetnoot1): ‘alles rust bij de Doopsgezinden op wezenlijk anderen grondslag, en de overige Protestanten hadden volkomen regt, als zij de Doopsgezinden in alle fundamenteele leerstukken, ook dan als zij gebruik maakten van de gangbare regtzinnige uitdrukkingen, van onregtzinnigheid beschuldigden.’ Zeker de Doopsgezinden namen de ingeving van de Schrift door den H. Geest aan, maar terwijl de Gereformeerden de Schrift beschouwden als één organisch geheel, bezield door één en denzelfden Geest, bestond bij onze voorvaderen de meening, dat men door vergelijking van afzonderlijke schriftplaatsen met elkander tot goed verstand van haar wezenlijke bedoeling moet komen, om het een door 't andere te beperken of uit te breiden of in 't algemeen op te helderen. Zij bonden zich aan de uitgedrukte leer der Schrift en lieten zich niet leiden door den geest, dien de geheele Schrift ademtGa naar voetnoot2). Zoo is eenerzijds deze beschouwing soms letterlijker van opvatting, anderzijds ontneemt dit mechanisch-letterlijke bij afzonderlijke schriftverhalen juist het besef, dat men te doen heeft met hoog-heerlijke en heilige waarheden. Hun vroomheid, hoezeer er ook onder hen getheologiseerd werd, en bijgevolg alle leerstukken betutteld en beknibbeld werden, terwijl zij, pretendeerende in hun afkeer van alle schoolsche geleerdheid beter en zuiverder dan anderen die leerstukken te verstaan, zich vermeien in en smulden aan alle orthodoxe termen, hun vroomheid was in waarheid zoozeer op het leven en de handhaving van de gemeente Christi zonder vlek of rimpel gericht, dat zij daardoor telkens alle verband met de rechtzinnigheid verloor. En niet voor niets werden die Mennisten telkens van socinianisme beschuldigd, omdat zij juist in de ‘colesies’ waar hun Bijbeloefeningen plaats hadden zich verdiepten in uitleggingen en vertalingen, die zoo deze al niet sociniaansch waren, daarop toch wonder veel geleken. Wij vestigen hierbij ook nog de aandacht op het feit, dat | ||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||
onder de leiders der oudste Doopsgezinden Adam Pastor heeft behoord, die in 1547 door Dirk Philips en de strengeren werd gebannen. Deze was in zijn geloofsopvattingen antitrinitarisch. Een nagelaten geschriftje van zijn hand (nog in één exemplaar bekend en dat thans is uitgegeven in deel V der Bibliotheca Reformatoria Nederlandica) is daarvan een merkwaardig getuigenis. Het aantal zijner volgelingen is moeielijk na te gaan, maar hij heeft zijn invloed gehad, die waarschijnlijk meer dan een menschenleeftijd nog nawerkte. Maar al is deze invloed nu moeielijk meer na te rekenen, één ding is wèl zeker, dat juist te Amsterdam in de Waterlandsche gemeente een groote strijd plaats vond (± 1625) tusschen Hans de Ries c.s. en Nittert Obbes, die niet alléén stond in zijn sociniaansche gevoelens. In dien strijd won de behoudende fractie het. Zij had de meerderheid. Maar die minderheid had óók een aanhang en het is nog de vraag, of niet bij menigeen uit de meerderheid de bokspoot voor den dag was gekomen, als hij gedwongen zou geworden zijn zich openlijk zonder iets te verzwijgen uit te spreken. Immers als men de belijdenis van iemand leest, dan leert men het essentiëele van zijn geloof dikwijls juist kennen uit datgene wat stilzwijgend voorbijgegaan wordt. Als een hypothese mag worden gemaakt, ben ik geneigd te veronderstellen: Rembrandt behoorde onder de geestverwanten van Nittert Obbes. Niemand zal dieper gevoelen dan de schrijver zelf, juist omdat hij het neerschreef, hoeveel problematisch nog is in het hier voorgedragene, dat dan ook niet meer is dan de eerste stap op een nieuwen weg: een poging Rembrandts Bijbelsch werk te verklaren uit de veronderstelling, dat deze schilder behoord heeft tot den kring der Doopsgezinden. Mogen op dezen stap, die met zekere aarzeling gezet wordt, meerdere volgen, gezet door iemand, die méér dan aan den schrijver van deze regelen mogelijk was, dat Bijbelsch werk van onzen grootmeester bestudeeren kon. Maar ook: moge dat niet geschieden, zonder dat die tweede zich heeft weten te doordringen van den geest der 17e-eeuwsche Menniste vroomheid.
K. Vos. |
|