De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Nieuwe millioenen-studiën.De Gallische stam heeft door alle eeuwen heen zich in groote vermaardheid mogen verheugen, waar het gold diepzinnige waarheden in aantrekkelijken vorm weer te geven. Zelfs voor Nederlandsche belasting-betalers ontbreken de Aphorismen zur Lebensweisheit niet. Of is soms geen onverdeelde bijval verzekerd aan de verleidelijke stelling, welke een Fransch wijsgeer aldus formuleerde: ‘Het beste gouvernement is dat, hetwelk den onderdanen het minste afneemt’? Alle waarheden nochtans - niemand minder dan Hegel heeft het geleerd - zijn betrekkelijk en zoo laat ook onze gulden thesis een groote mate van speelruimte. Het komt er slechts op aan te bepalen, wat onder ‘het minste’ te verstaan. Wie in zaken van Staatsbestuur tusschen stilstand en achteruitgang slechts klankverschil vermag waar te nemen, hem rest geen andere slotsom dan dat ‘het minste’ nog buitengewoon veel is. Dat althans met hetgeen voor het tegenwoordige door den fiscus gevorderd wordt, niet kan worden volstaan, moet een ieder duidelijk wezen. Den voorzomer van het afgeloopen jaar heeft de geduldige toehoorder van onze parlementaire debatten geleerd, dat de spoorweg-politiek van den Staat der Nederlanden, in welke bedding zij ook geleid moge worden, een reconstructie behoeft, waarbij het goud niet gespaard zal kunnen blijven. De nood der gemeenten zal ten slotte, zoo al niet gelenigd, dan toch verzacht moeten worden. En al moge daartoe niet de weg worden ingeslagen welken Amsterdam's vurige pleitbezorgers aanwijzen, al blijft dus art. 174 der Grondwet | |
[pagina 40]
| |
verschoond van een wijziging volgens welke, naast de wet, ook de Gemeenteraad van Amsterdam aan het Rijk belastingen kan opleggen - offers uit 's Lands kas zullen mede op dit altaar zijn te brengen. De sociale wetgeving eindelijk gaat eischen stellen, aan welke de Minister van Financiën en zijn staf niet dan met de uiterste krachtsinspanning zullen kunnen voldoen. Voegt men bij deze voorbeelden van millioenen-maatregelen nog de voortdurend stijgende kosten der zich schier dagelijks uitbreidende staathuishouding, welke het laatste jaar zelfs een hoogst ernstig tekort op ons budget deden ontstaan, dan blijft het opsporen van nieuwe middelen bij uitstek actueel. Een viertal jaren geleden, heeft een oudere en beter geaccrediteerde firma de exploratie ter hand genomen. Mr. Treub heeft toen de vraag gesteld:Ga naar voetnoot1) ‘Van waar moeten de millioenen komen?’ en met de hem eigen vlotheid en bondigheid tevens beantwoord. Het successie-recht zou drie millioen meer moeten opleveren, terwijl van een samenvlechting der gesplitste inkomsten-belasting een bate van ruim vier millioen werd tegemoet gezien. Het aldus verkregen totaal ontliep derhalve niet zoo bijster veel de raming, welke de toenmalige Minister van Financiën had gegeven in de toelichting tot zijne Tariefverhooging en het koene plan verschafte dan ook aan groote en kleine debaters een uiterst welkom materiaal voor verkiezings-speeches. Toen echter de bekende Juni-gebeurtenis van 1905 een vrijzinnig ministerie aan het bewind bracht en zijn schatbewaarder zich opmaakte om des padvinders voetstappen te drukken, bleek dat aan het successie-recht redelijkerwijze niet meer te ontleenen viel dan anderhalf millioen, terwijl een nieuwe inkomsten-belasting onmogelijk meer dan een verhooging van twee en een half millioen zou kunnen uitleveren. De voorgestelde verhooging der directe belastingen, met inbegrip der successie, bepaalde zich dus tot f 4 millioen. Maar laat het zijn, dat de bekende omzichtigheid van De Meester tot een lagere raming heeft geleid, laat ons aannemen, dat, zoo de geniale spoorzoeker zelf Oldenbarneveldt's woning ware binnengetreden, hij zijn plannen volledig tot uitvoering zou hebben gebracht en dat hem de gebruikelijke | |
[pagina 41]
| |
teleurstellingen waren bespaard, zeven millioen één ton zou dan meer zijn getrokken. Wie bedenkt, dat daarin nog drie millioen aan successie-rechten begrepen zouden zijn, welke som, naar juiste economische beginselen, als aan het maatschappelijk kapitaal ontleend, ook slechts tot aanvulling van kapitaal mag dienen, zal op de vraag, of de overblijvende vier millioen voldoende zijn - laat ons zeggen - tot verbetering der gemeente-financiën en tot dekking der kosten van de sociale wetgeving, met het antwoord zich niet verlegen betoonen. Er is meer, er is oneindig meer noodig en met volle recht worde dan ook Mr. Treub's vraag herhaald: ‘Van waar moeten de millioenen komen?’ Is het terrein der in economischen zin directe belastingen afgejaagd - en onder de venatorische leiding van een Treub en De Meester behoeft dienaangaande geen twijfel te bestaan - dan wendt zich als van zelf de blik naar de indirecte heffingen. De accijnzen? Maar de belasting op de suiker moet, volgens de steeds meer veldwinnende meening, verlaagd, liever nog geheel afgeschaft worden. Voor zout en vleesch geldt, al onthield zich hier de wetgever van een vingerwijzing, hetzelfde. De wijn? De verhooging zou, evenals die van den bier- en azijn-accijns slechts zéér weinig productief kunnen zijn; immers het veelvuldig gebruik van wijn is niet meer van dezen tijd. Minister De Meester trok dan ook niet meer dan drie ton hiervoor uit en, gelet op vroegere ervaring, is het bovendien nog hoogst onzeker of, kreeg de verhooging van de wijnbelasting haar beslag, onze betrekkingen met het buitenland wel van den ‘meest vriendschappelijken aard’ zouden blijven, in welk geval de geringe vermeerdering van opbrengst wellicht door velen te duur gekocht zou worden geacht. Het gedistilleerd? Maar wie verwacht nog eenig heil van een poging tot verhooging, nu voorstellen in die richting voortdurend in het lot van wijlen Albrecht Beiling plegen te deelen? En mocht ooit een Minister slagen bij een nieuwe poging, dan is naar alle waarschijnlijkheid de bate reeds van te voren gedisconteerd: zij zal dan tot afschaffing of verlaging van den suiker-accijns moeten dienen. De registratie- en zegelrechten zijn zéér onlangs ter dekking van gewone uitgaven verhoogd, terwijl een niet weinig odieuse vermeerdering der mutatie-rechten door den heer De | |
[pagina 42]
| |
Meester op de kapitale som van twee ton werd uitgetrokken. Daarnevens echter staat het debiet-recht op tabak, waarvan een opbrengst van twee millioen werd voorgespiegeld. De afgetreden Minister van Financiën vleide zich, dat deze metterdaad aanzienlijke bate zou zijn te verkrijgen. zonder dat de handel wordt belemmerd en de perceptie-kosten al te groote afmetingen aannemen. Reeds de bloote vermelding van zoodanige plannen pleegt echter in een wijden kring van invloedrijke burgers een ontsteltenis te wekken, slechts weinig verschillend van den schrik, aan welken de ouden den naam van een schalkschen boschgod verbonden. Wie zich hiervan voldoende rekenschap geeft, kan tegenover de kans op verwezenlijking kwalijk anders dan zich uiterst sceptisch gestemd gevoelen. Zeker is het, dat de uitwerking niet-alledaagsche legislatieve talenten zou vorderen. Maar zelfs al wordt aan alle zwartgallige voorgevoelens voor een oogenblik het zwijgen opgelegd, dan blijft toch het nuchtere feit, dat ook de combinatie van de nieuwe inkomsten-belasting met het debiet-recht op tabak, volgens het recept-De Meester, slechts een hoogere inkomst van 4½ millioen beloofde, zoodat ook dan Treub's vraag nog steeds op antwoord blijft wachten. Als van zelf verwijlt thans de blik bij het Tarief van invoerrechten. De oppositie tegen verhooging hiervan heeft gaandeweg de allures van een heiligen oorlog aangenomen. Het verderfelijke van een zoodanige verhooging, voor zooveel daardoor in het bestaande handelsstelsel zou worden ingegrepen, is een dogma geworden dat zich van vader op zoon voortplant. Wie, zonder van clericalen huize te zijn, slechts aarzelt in de onaantastbaarheid zonder voorbehoud te gelooven, zijn vonnis is gestreken. Hij wordt in onzen tijd, die gaandeweg meer aan economische beginselen dan aan ethische en godsdienstige doet hechten, kortweg verketterd, buiten het wetenschappelijk verband gesteld. Is het de aantrekkingskracht van het martelaarschap, of de groote invloed der natuurwetenschappen welke, ondanks dit alles, meer en meer doet reageeren tegen de vrijhandelsdoctrine? Ik zou geneigd zijn het laatste te onderstellen. Zonder experimenteele ervaring, in het eigen land met zijne eigenaardige toestanden opgedaan, wordt, ook waar het de waardeering van economische begrippen geldt, aan de in | |
[pagina 43]
| |
het brein zelfs van de grootste denkers gerijpte ‘wetten’ geen geloof meer gehecht. ‘There is no such thing as economic law - sprak b.v. Keir Hardie nog niet lang geleden in het Britsche parlement - outside the four corners of the multiplication table. Certain propositions are advanced and certain deductions are made from them. This is all that economists had ever attempted to do. Two and two make four.’ En een wetenschappelijk gevormd vrijhandelaar laat zich in een relaas van het onthaal dat Chamberlain's protectionistische plannen hebben gevonden, voeren tot de verzuchting, dat daarbij de meeningen der geleerden niet het geringste gewicht in de schaal hebben gelegd. ‘Die ganze Discussion war ein beredtes Zeugnis fur die Wirkungslosigkeit ökonomischer Theorien, wenn sie auf das praktische Leben angewendet werden sollen.’Ga naar voetnoot1) De klacht is begrijpelijk, maar niet minder verklaarbaar is het, dat eindelijk aan de zuivere bespiegeling het zwijgen wordt opgelegd. En dit te eerder omdat de adepten van de twee lijnrecht tegenstrijdige meeningen elk voor zich het praedicaat ‘wetenschappelijk’ opeischen. Vrijhandel en protectie zijn eenige duizende malen ‘wetenschappelijk’ beredeneerd. Wat is er tegen om op de aldus verkregen resultaten een operatie toe te passen, in wiskundige kringen niet onbekend, en beide tegen elkander weg te schrappen? De uitkomst is dan nihil, d.w.z. of een niet te laag tarief van invoerrechten de welvaart onzer natie al dan niet zal verhoogen, is en blijft een open vraag, welke ook niet kan beantwoord worden met een verwijzing naar andere volken. Eenmaal in dit vaarwater aangeland, kan de roerganger van het schip van Staat, onder omstandigheden als zich thans voordoen, toch moeilijk aarzelen, waarheen den steven te richten. Trouwens, waar zooals uit het bovenstaande bleek, elke ankerbodem ontbreekt, moet hij wel koers zetten op het land, dat de protectionisten als Utopia, de vrijhandelaars als Duivelseiland afschilderen. Nochtans kan ook dan de spreekwoordelijke Hollandsche omzichtigheid worden betracht. Men behoeft geenszins met één stoot plotseling ons quasi- | |
[pagina 44]
| |
Cobden-tarief voor een Mc.Kinley-bill in te ruilen. Gelijk bekend, wordt thans, afgezien van z.g. accijns-goederen, in hoofdzaak 5% geheven van de waarde der ingevoerde afgewerkte fabrikaten en 2 of 3% van half-fabrikaten, wat een opbrengst verschaft welke op twaalf millioen valt te ramen. De Minister Harte van Tecklenburg wilde het percentage doen wisselen, voor half-fabrikaten van 2 tot 8 en voor geheel afgewerkte fabrikaten van 6 tot 12%. Hij verwachtte hiervan een hooger rendement van negen millioen. Ondanks deze aanzienlijke verzwaring van rechten, werd geen ook maar eenigszins beteekenisvolle vermindering van invoer voorzien. Niet alleen toch dat versterking van middelen het erkende doel der herziening was, niet alleen dat een op de destijds bekende uitkomsten gegronde hoogere raming van weinig minder dan ± 90% zich met belangrijke inkrimping van den import-handel allerminst verdraagt, maar in de tabellen welke als bijlagen aan de Memorie van Toelichting werden toegevoegd, is voor de toekomst elk artikel op dezelfde hoeveelheid geschat als in het voorafgaande jaar werd geïmporteerd. Alleen is het accres ter wille van de mogelijkheid, dat ‘de invoer van sommige artikelen eenige vermindering zal toonen,’ buiten beschouwing gelaten. Afgezien dus van een uitlating betreffende bevordering van den nationalen arbeid welke meer aanstoot heeft gegeven dan, geclausuleerd, gereserveerd en politiceerend als zij is, gewettigd schijnt; afgezien van bijkomstige, niet-gezochte gevolgen, is dus het tarief-Harte van Tecklenburg zuiver fiscaal gedacht. Dat hetzelfde het geval is met het ontwerp door Mr. Pierson, den grootmeester der vrijhandelaars, in 1900 aanhangig gemaakt, zal wel door niemand betwijfeld worden. De verhooging der invoerrechten met één procent welke dit ontwerp in zich belichaamde, zou dan ook, naar de Minister zich dacht, elken invloed op onzen invoer missen. Geen ons peper, geen stuk aardewerk, geen riem papier zou minder binnenkomen en de bate welke van de herziening werd tegemoetgezien, viel dus ook op ongeveer ⅕ van de totale opbrengst te schatten. Bejegent gij soortgelijke voorspellingen, gelijk profetieën verdienen, en vraagt gij u dus achterdochtig af, of, als aan de ervaring de judicatuur wordt opgedragen, de uitspraak | |
[pagina 45]
| |
in het voordeel van beide bewindslieden zal luiden, ik moet natuurlijk het antwoord schuldig blijven. Maar aan de hand van een en ander schijnt toch niet te boud de verwachting, dat een algemeene verhooging van het Tarief met in hoofdzaak 2½% voor afgewerkte- en 1 à 1½% voor halffabrikaten, althans een hoogere opbrengst van 40 ten honderd met reden kan doen verwachten. M.a.w. zou in dat geval de opbrengst met ± 5 millioen vermeerderen. Voegt men daarbij de technische verbetering, door Minister de Meester op een voordeel van een half millioen geraamd, dan is een hooger rendement van 5½ millioen verzekerd. Mocht een zoodanige maatregel, waaraan elke bedoeling om den fiscus als weldoener te laten optreden, vreemd behoort te zijn, niet geheel zonder invloed blijven op den loon-standaard en op de nationale industrie - ieder onbevoordeelde zou zich hierin moeten verheugen. Van groote beteekenis kan die invloed nooit zijn; daarvoor is de vermeerdering te gering. Zelfs al worden derhalve de zwartgalligste voorspellingen van den meest fanatieken vrijhandelaar bewaarheid, ernstig nadeel voor onze economische verhoudingen staat in geen geval te duchten. Waar de proefneming alzoo elk wezenlijk gevaar mist, verdient zij, afgezien nog van haar fiscaal succes, aller bijval als de eindelijke, nochtans omzichtige concessie aan het billijk verlangen der protectionisten, om experimenteel te doen beslissen of het gelijk is aan hen, dan wel aan hunne tegenstanders. Welk jurist die zich de schoone begripsbepaling der ‘justitia’ uit de Instituten herinnert, zou niet aldus de rechtvaardigheid willen betrachten? De verleiding is groot om op het stuk te onderzoeken den hoog opgestapelden voorraad van argumenten welke als reserve-materieel door grootere en kleinere vrijhandelaars is bijeengebracht. Een pleitbezorger van de aanspraken der practijk moet echter aan die verleiding welke hem op zuiver theoretisch terrein zou verlokken, weerstand weten te bieden. Slechts de enkele redeneeringen welke langs min of meer empirischen weg kunnen weerlegd worden, mogen dan ook een bespreking vinden. Dit geldt vooreerst de vrees voor hoogere perceptie-kosten. Is het bij een tarief-verhooging van 1 à 2½% reeds niet zéér waarschijnlijk dat zij de smok- | |
[pagina 46]
| |
kelarij diermate zal prikkelen als noodig zou zijn om een uitbreiding van het ambtenaars'-corps te rechtvaardigen, elke reden van bestaan wordt aan die vrees ontnomen, wanneer men opklimt tot de oorzaken der smokkelarij en zich rekenschap geeft van de artikelen waarmede de smokkel bij voorkeur gedreven wordt. Wie, gelijk schrijver dezes, eenige jaren belast is geweest met de behandeling der fraude-zaken aan het Departement van Financiën, weet dat de beroepssmokkelarij buiten route of heirbaan welker beteugeling de meeste ambtenaren vordert, schier uitsluitend hare verklaring vindt in traditie en geldelijke misère. Het is hem tevens bekend, dat gedistilleerd, suiker en zout de waren zijn waarmede de affaire schier uitsluitend wordt gedreven en juist deze vallen, als accijnsgoederen, òf buiten het Tarief van invoerrechten, òf het invoerrecht is, in verhouding tot den accijns, van hoogst ondergeschikte beteekenis. Minder gemakkelijk is de gebruikelijke tegenwerping te ontzenuwen, ontleend aan den druk welken een tariefsverhooging legt op de mindere klassen der bevolking. Wel is waar wordt een deel van het gewicht hieraan ontnomen door de overweging, dat een druk, als een zoo geringe verhooging in het allerergste geval kan teweeg brengen, herhaaldelijk tengevolge van andere omstandigheden voorkomt, zonder dat de arbeidende klassen daarvan veel invloed ondervinden. Ook zou er op gewezen kunnen worden, dat, mits slechts de eerste levensbehoeften onbelast blijven, het toch reeds geringe gevaar voor de kleine gebruikers nog weer inkrimpt, terwijl, zoo er van zwaarder druk sprake kan zijn, dit lot veeleer de grootere verbruikers, dus de méér welgestelden, treft. Maar dit zijn slechts minder wichtige tegenwerpingen. Om de schaal in evenwicht te houden, is meer noodig. Er dient een middel gevonden, dat, waar inderdaad de tariefs-verhooging met de draagkracht geen rekening houdt, in deze leemte voorziet. Daartoe leent zich bij uitnemendheid de inkomstenbelasting. Hemelhoog verheven en ten diepste vernederd, is zij - de Etappe zum Communismus - door Pierson binnengeleid en thans volkomen bij ons te huis. De wetgever nochtans, wien niets menschelijks vreemd is, pleegt in den beginne slechts wankelend voort te schrijden, welk schitterend talent ook moge voorgaan. Vandaar dan ook het | |
[pagina 47]
| |
veredelings-proces dat Minister de Meester beproefde. Ook deze poging heeft echter ver van algemeene instemming gevonden en de tegenwoordige Minister van Financiën heeft, naar ik geloof om meer dan één reden terecht, zijn liefde verpand aan het Pruisische stelsel. Gelijk bekend, bestaat dit uit een inkomsten-belasting met matige progressie, waarin alle inkomsten op gelijksoortige wijze worden getroffen, maar daarnevens wordt geheven een aanvullings-belasting, uitsluitend op het vermogen. Het is deze laatste heffing welke, mits daarin, in afwijking van Pruisen, ook de hoogere bedrijfs-inkomsten worden betrokken, het aangewezen middel biedt om elke gedachte aan bevoorrechting der meer bemiddelde klassen door middel van tarief-verhooging te onderdrukken. Immers het percentage van de z.g. Ergänzungssteuer kan, zoo slechts een juiste progressie-schaal wordt aanvaard, aldus gekozen worden, dat aan de wèlgestelden zelfs de schijn van een eigen-belangen-politiek te voeren blijft bespaard. Eerlijkheidshalve dient echter erkend, dat Minister de Meester het denkbeeld om de inkomsten belasting te splitsen volgens Pruisisch model, gewogen en te licht bevonden heeft. ‘Dan zouden er - aldus de Memorie van Toelichting tot de ontwerp-inkomstenbelasting - twee belastingen moeten blijven bestaan en de progressie zou zeer moeilijk goed te regelen zijn. Pruisen heeft voor de “Ergänzungssteuer” dan ook van elke progressie afgezien.’ Deze bezwaren laten zich nochtans gereedelijk bijzetten in het praalgraf der bureaucratische spitsvondigheden. Waarom toch zou de aanvullingsheffing niet dezelfde wet met de heffing naar het inkomen kunnen deelen? Waarom niet op één biljet de dubbele aanslag berekend? Waarom is hier een progressie-schaal moeilijker te ontwerpen dan elders? Blijft het argument, dat Pruisen, ter wille van de zwarigheden aan de regeling verbonden, van elke progressie zou hebben afgezien. Welke deskundige den Minister dit argument aan de hand moge gedaan hebben, zeker niet de ‘Urheber’ van de ‘Ergänzungssteuer’, Miquel. In zijne Toelichting toch lezen wij: ‘Eine degressieve Gestaltung der Steuerskala scheint für die Ergänzungssteuer deshalb nicht angezeigt, weil die Sätze ohnehin mässig sind, abgesehen hiervon aber | |
[pagina 48]
| |
kleine Vermögensbeträge nicht immer niedrigen Einkommen entsprechen und deshalb eine Degression keine innere Berechtigung haben würde.’ Aangezien nu het verschil tusschen pro- en degressie meer een kwestie van vorm dan van wezen is, wijst, hoe men ook over deze redeneering moge denken, zij allerminst op impotentie. Trouwens de geniale hervormer van Pruisen's financie-wezen heeft voor heeter vuren gestaan! Is derhalve een behoorlijke progressie-schaal zéér wel te ontwerpen, dan behoeft de opbrengst ook zeker niet bij hetgeen Minister de Meester van zijne heffing verwachtte, achter te blijven. Integendeel, zonder veel moeite zal m.i. de vier millioen meer, welke Mr. Treub in zijn boven aangehaald opstel aan het credit der inkomstenbelasting ten goede schreef, te bereiken zijn. Blijkens de statistiek van de Rijksmiddelen over 1906/1907, beloopt nl. het totaal der belastbare vermogens-inkomsten, vermeerderd met de belastbare bedrijfs-inkomsten, voorzoover deze laatste b.v. f 3500 te boven gaan,Ga naar voetnoot1) nagenoeg f 400.000.000. Wordt hiervan een aanvullings-belasting geheven van gemiddeld slechts één procent, dan is de opbrengst reeds vier millioen. Mits dus slechts gewaakt worde, dat de eigenlijke inkomsten-belasting niet minder beloope dan hetgeen thans onze bedrijfs- en vermogens-belasting opbrengen, is het hooger rendement van 4 millioen verzekerd. De aanvullings-belasting vervult aldus de dubbele roeping van eenerzijds de schatkist te stijven, anderzijds - en dit is in onzen gedachtengang van nóg grooter beteekenis - aan de Tarief-verhooging elk antidemocratisch odium te ontnemen.
Wanneer derhalve de belasting-verhooging in haar geheel niet meer den mindergegoede te zwaar treft in verhouding tot zijn meer bevoorrechten medeburger, is er dan niet alles te zeggen voor een tarief-politiek, welke ná de bespiegelende, thans eindelijk aan de proefondervindelijke wijsbegeerte het woord gunt? Een proefneming welke, in tegenstelling met schier elke andere, hoe haar resultaat uit zuiver economisch oogpunt ook moge uitvallen, in elk geval de schatkist aan de onmisbare millioenen helpt? J.B. Kan. |
|