De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Uren met Goethe.
| |
I.Dit jaar had men, op 4 en 6 Juni, ter vertooning in het Hoftheater te Weimar en in het zomer-schouwburgje te Lauchstedt (in de buurt van Halle), dat in Goethe's dagen als zomer-theater door het gezelschap uit Weimar bespeeld placht te worden, stukken gekozen, die in 's dichters letterkundige loopbaan door bijna veertig jaar van elkander gescheiden zijn. Het is misschien de vraag of men de tooneelspelen, tot teleurstelling van velen in plaats van den in 't vooruitzicht gestelden Götz von Berlichingen gekozen: Die Laune des Verliebten en Die Mitschuldigen, welke uit Goethe's studententijd stammen, kan rekenen als te behooren tot zijn loopbaan als dichter. | |
[pagina 25]
| |
Goethe was van 1765 tot 1768, d.i. van zijn zestiende tot zijn negentiende jaar, student in de rechten te Leipzig. Met persoonlijkheden, die op zijn later leven en zijn later werk invloed oefenden, kwam hij daar niet in aanraking. Wie in 1765 te Leipzig colleges volgen wilde over letterkunde - het vak dat Goethe meer aantrok dan de rechtsstudie waartoe zijn vader hem bestemde -, was aangewezen op de professoren Gottsched en Gellert. De geleerde, maar droge en pedante Gottsched, die zijn plan van een Duitsche Akademie, geschoeid op de leest der Académie française, niet mocht verwezenlijkt zien, had op dat tijdstip te Leipzig afgedaan, zooals hij afgedaan had bij Frederik den Groote, die nog wel een Fransch vers op hem vervaardigd had, waarvan hij echter later het opschrift ‘Au sieur Gottsched’ in ‘Au sieur Gellert’ veranderde. ‘Ganz Leipzig verachtet ihn, niemand geht mit ihm um’, schreef de student Goethe in een brief naar huis over Gottsched. Een jaar later zou de Leipziger geleerde ook voor deze wereld afgedaan hebben - hij overleed in 1766 -, en bleef alleen nog de beminnelijke Gellert over, de fabeldichter, dien Goethe wel lijden mocht maar wiens geestesrichting hem toch niet aantrok. Leipzig was in die dagen de elegante, aristocratische universiteit, in tegenstelling van Halle en Jena, waar het onder de studenten vaak ruw toeging. Goethe, die in het ouderlijk huis te Frankfort, geen gelegenheid gevonden had zich in hoogere gezelschapsvormen te oefenen, en wiens kleeren, door zijns vaders knecht gesneden, in sierlijkheid van snit te wenschen lieten, werd in Leipzig in de geheimen van het fijnere kaartspel ingewijd, moest zich van de dames der aristocratische kringen heel wat kritiek op al te gemeenzame uitdrukkingen laten welgevallen en zich ook in zijn kleederdracht naar de mode leeren richten. Hij zou het later dankbaar gedenken, wanneer hij in ‘Auerbach's Keller’ Frosch zeggen laat: Mein Leipzig lob' ich mir!
Es ist ein klein Paris und bildet seine Leute.
Met die ‘Bildung’, die echter vrijwel aan de oppervlakte bleef, ging bij den licht ontvlambaren jongen student menige | |
[pagina 26]
| |
‘Liebschaft’ gepaard, waarvan die met Kätchen Schönkopf (in ‘Dichtung und Wahrheit’ Aennchen geheeten), de ‘junge, hübsche, muntere, liebevolle’ dochter van den waard bij wien hij zijn maaltijden placht te nemen, bekend is geworden. Gelijk later nagenoeg al Goethe's scheppingen, klein en groot, met een tijdperk of een voorval uit zijn leven in verband zijn te brengen - ‘alle meine Gedichte sind Gelegenheitsgedichte’, - zoo waren ook deze ‘Leidenschaft’ en hare verwikkelingen de aanleiding tot zijn eerste dramatische werk, Die Laune des Verliebten, een herdersspel, het laatste maar niet het minste specimen van deze verouderde kunstsoort. Het kan haast niet anders of Goethe moet aan de alexandrijnen van dit, in het voorjaar van 1767 geschreven, maar eerst negen jaar later in druk verschenen, spel meer dan eens geschaafd en gepolijst hebben: een dramatisch vers zoo doorloopend zoetvloeiend en lenig kan van een achttienjarige nauwelijks verwacht worden. Te meer grond is er voor deze veronderstelling, omdat van het omstreeks dienzelfden tijd geschreven blijspel Die Mitschuldigen bekend is, dat hij het meer dan eens omwerkte en, niet alleen van hetgeen te veel aanstoot gegeven had het een en ander schrapte, maar ook den vorm telkens en telkens verbeterde, eer hij het onder zijn gedrukte werken opnam. Maar al moge dan de techniek van het vers in al haar volmaaktheid van later dagteekenen, de intrige van Die Mitschuldigen wijst zeker op een zeer vroegtijdige rijpheid, op een vrijer opvatting in zake moraliteit en een grooter wereldwijsheid dan men bij een achttienjarige pleegt aan te treffen. Had de student Goethe alles wat in dit intrigespel voorkomt, waarin huwelijksontrouw en diefstal tot allerlei verwikkelingen en verwarringen leiden, uit zijn eigen ervaring? Had misschien de lezing van Molière hem verleid tot een, in de wijze waarop het geval verwikkeld is en vader, dochter en schoonzoon elkander aanklagen, van geest en handigheid getuigende nabootsing van een en ander wat hij bij den Franschen blijspeldichter had aangetroffen? Of ging het hem hier als later met den Götz von Berlichingen, waarvan hij in 1824 aan Eckermann vertelde? ‘Ich schrieb meinen Götz von Berlichingen’, zei Goethe, ‘als junger Mensch von zwei und zwanzig und erstaunte zehn Jahre später, über die Wahrheit | |
[pagina 27]
| |
meiner Darstellung. Erlebt und gesehen hatte ich bekanntlich dergleichen nicht, und ich musste also die Kenntniss mannigfaltiger menschlicher Zustände durch Anticipation besitzen.’ Die Mitschuldigen moge met Die Laune des Verliebten tot de dramatische ‘Jugendsünden’ van Goethe behooren, dat hij zelf aan het stuk eenige waarde hechtte, blijkt wel hieruit, dat het later op het Hertogelijk Liebhaber-theater, hetwelk hij te Weimar stichtte en tot 1783 onder zijne leiding hield, herhaaldelijk vertoond werd, met hem zelf in de rol van ‘erster Liebhaber’: Alceste. Ook het ‘Schäferspiel’ werd daar, het eerst den 20en Mei 1779, vertoond. Deze historische bijzonderheid droeg er zeker wel toe bij om beide stukken op het repertoire van sommige Duitsche schouwburgen en inzonderheid op dat van het Hoftheater te Weimar te houden, en zoo kon er dan op eenige belangstelling voor de vertooning bij gelegenheid van den Goethe-dag gerekend worden. De nieuwe schouwburg, waarin de vertooning plaats had, werd een vorig jaar voltooid op de plaats van den ouden, van 1825 dagteekenende, die reeds lang te klein en bouwvallig geworden was. Van buiten is het theater met zijn zes Dorische zuilen, der Weimarsche traditie getrouw, in Empirestijl gehouden; van binnen is het modern, met zijn zeer ruime gangen, zijn breede, hoog oploopende parquet- en parterreplaatsen, waaromheen slechts één breede galerij (loge) loopt, en zijn laag gelegen tooneel, waarop het uitzicht door geen Prosceniums-loge gehinderd wordt. De groote ruimte was den 4en Juni door de leden der Goethe-Gesellschaft geheel gevuld. Het meer klucht- dan blijspel Die Mitschuldigen, dat, als stuk, gemakkelijk speelbaar is, stelt aan de vertooners geen hoogere eischen, dan dat zij de vlug geschreven alexandrijnen ook vlug weten te zeggen; en aan die eischen voldeden de Weimarsche hoftooneelspelers wel. Minder goed bleken zij thuis in het ‘Schäferspiel’; de lichte élégance in toon en beweging, die in het smaakvol Watteau-décor en bij de Watteau-costumeering behoort, misten zij, en van de ‘pointes’ in den dialoog ging er meer dan één voor de toehoorders verloren. | |
[pagina 28]
| |
II.Voor hetgeen de Goethe-vereerders in den Hofschouwburg te Weimar te kort waren gekomen hoopten zij schadeloos te zullen worden gesteld in den nieuw gebouwden zomerschouwburg van het kleine Lauchstedt, waar hun een voorstelling van Goethe's Pandora was toegezegd. Lauchstedt, al noemt het zich stad, lijkt niet meer dan een zeer klein, proper en vriendelijk dorp, en het hoogst eenvoudige gebouwtje dat even buiten het bebouwde gedeelte, dicht bij een grooten vijver, in het groen is opgericht, geeft den indruk van een netten, stevig gebouwden kermistent, waarbinnen de bekende eenvoudige en eentonige Empireversieringen weder Weimarsche herinneringen wekken. Hier ging allereerst iets van historisch belang in de vertooning van Goethe's Was wir bringen, het ‘Vorspiel’ dat in Juni 1802 voor de opening van het toen nieuwe Schauspielhaus te Lauchstedt geschreven werd, en waarbij geen minderen dan A.W. Schlegel, Hegel, Schelling en F.A. Wolff, de Homerist, allen destijds in Jena en Halle als hoogleeraar of privaat-docent werkzaam, toeschouwers waren. Het stukje stelt allegorisch de vervanging voor van het oude, vervallen gebouw door een nieuw, sierlijker, tegelijk als symbool van de tooneelspeelkunst, zooals zij zich uit een nederige geboorte tot grootscher staat heeft weten te ontwikkelen. Het gelegenheidsstukje had destijds bij het uit de omliggende Universiteitssteden Jena en Halle saamgestroomd publiek veel succes. Schiller maakte er eerst kennis mede toen het eenige maanden later in druk verscheen, en schreef er den 10en November over aan Körner: ‘Es hat treffliche Stellen, die aber auf einen platten Dialog wie Sterne auf einem Bettlermantel gestickt sind.’ Aan de gebreken die dergelijke tendentieuze gelegenheidsstukjes plegen aan te kleven, heeft ook Goethe in dit haastig opgesteld proloogje niet weten te ontkomen, en bij de vertooning van den 6den Juni kreeg men van den ‘Bettlermantel’ te veel, van de ‘Sterne’ te weinig te zien. Het publiek liet zich door het dillettantische van de voorstelling niet ontstemmen; maar wel zal menigeen, even als ik, zijn hart hebben vastgehouden bij de gedachte wat er | |
[pagina 29]
| |
terecht moest komen van de Pandora-vertooning, indien het bestuur van het te Halle gevestigde ‘Lauchstedter Theater-Verein’ voor de vertolking van dit belangrijk werk zich de medewerking niet had weten te verzekeren van kunstenaars van meer beteekenis.
Het dramatische gedicht Pandora is een van Goethe's laatste werken, dat, hoewel fragment gebleven, zoowel om de behandeling van het onderwerp uit de mythische oudheid als om zijn dichterlijke en rythmische schoonheden wel geschikt was om bij eene gelegenheid als deze groote belangstelling te wekken; mits men er zich wat inspanning voor getroostte en zich niet tot luisteren zette dan na voorafgaande studie. Want Pandora is een moeilijk werk. Goethe gaf het Frau von Stein toe, toen hij, in een brief van 16 Augustus 1808, haar dankend dat zij de ‘scheidende’ Pandora zoo goed had opgenomen en de hoop uitsprekende dat der ‘wederkeerende’ te zijner tijd een gelijk geluk zou te beurt vallen, er aan toevoegde dat hij er zich over verheugde dat enkele gedeelten haar bijzonder getroffen hadden: ‘das Ganze kann nur auf den Leser gleichsam geheimnisvoll wirken.’ ‘Trouwens’, liet hij er op volgen, ‘de kunstenaar mag reeds tevreden zijn, wanneer de enkele gedeelten, auf die er eigentlich den Fleiss verwendet mit Bequemlichkeit und Vergnügen aufgenommen werden.’ En op Eckermann's vraag, vijftien jaar later, of men het gedicht, zooals het daar lag, als een geheel beschouwen moest of dat er nog meer van bestond, antwoordde de dichter, dat hij Pandora niet verder had afgemaakt, omdat het eerste gedeelte, dat trouwens zeer goed als een geheel beschouwd kan worden, reeds zoo groot was geworden. Toen Eckermann hierop bekende dat hij het stuk eerst na herhaalde lezing, en toen hij het haast van buiten kende, begrepen had, zei Goethe lachend: ‘Das glaube ich wohl, es ist alles wie in einander gekeilt’. Dit ‘in einander keilen’ zal wel slaan op de inspanning welke den dichter de verschillende Grieksche versmaten, de Grieksche woordvormingen en zinswendingen gekost hadden, waardoor, naar de uitspraak van sommige geleerde tijdgenooten, sommige gedeelten klonken alsof zij uit het Grieksch | |
[pagina 30]
| |
vertaald waren. Dit kon als een afkeuring bedoeld wezen, maar behoefde het daarom niet te zijn. Prof. von Wilamowitz-Möllendorf, wiens belangrijke voordrachten, dezen winter in onze Universiteitssteden gehouden, zeker bij velen nog in levendige herinnering zijn, heeft in een noot toegevoegd aan zijn in 1898 ter vergadering van de Goethe-Gesellschaft gehouden voordracht over Pandora er op gewezen, dat al kan de philoloog niet alles goedkeuren in deze Grieksch-Duitsche wendingen en vormen, hij toch de bekwaamheid moet bewonderen waarmede Goethe het voor den stijl karakteristieke in een hem slechts half bekende taal heeft weten te ontdekken. En dan haalt Von Wilamowitz Phileros' vraag aan: Wen treff' ich schon, wen treff' ich noch den Wachenden?
en Epimetheus' kort daarop volgenden uitroep: Wo eilst du hin, du morgendlicher Jüngling du!
Daarentegen, wanneer de dichter voor het hulpgeroep der gewonde Epimeleia een geheelen versregel vult met interjecties, dan noemt de Duitsche geleerde dat ‘die Uebertreibung des Nachahmers.’ Geen Grieksch dichter zou Epimeleia anders dan enkel een klagende roep in den mond gelegd hebben... Goethe was, toen hij op het eind van 1807 zich aan het schrijven zette van Pandora, ongetwijfeld onder den indruk van den toestand van zijn land. In October van het vorig jaar was Weimar door de Fransche troepen bezet gevonden en geplunderd; en eerst een jaar later, na den vrede van Tilsitt, was de hertoglijke familie er teruggekeerd. De schok der gebeurtenissen had het einde verhaast van de Hertogin-moeder Anna Amalia, die gedurende een reeks van jaren de ziel geweest was van al wat er, met Goethe's medewerking meesttijds, in en om Weimar op geestelijk gebied tot stand werd gebracht. Maar nu dat alles doorstaan was, moest ook het nieuwe leven wederkeeren en als een inleiding daartoe ontwierp Goethe het als ‘Vorspiel’ gedachte gedicht, dat den titel van ‘Pandora's Wiederkunft’ zou dragen. De Prometheus-figuur had hem reeds vroeg bezig gehouden. De twee bedrijven van een onvoltooid gebleven | |
[pagina 31]
| |
Prometheus waren reeds in het najaar van 1773 gereed en toen hij twee jaar later, de voltooiing van het drama had opgegeven, vatte hij de grondgedachte ervan te samen in den beroemden monoloog: ‘Bedecke deinen Himmel, Zeus’, en meer bijzonder in deze regelen: Hier sitze ich, forme Menschen
Nach meinem Bilde,
Ein Geschlecht das mir gleich ist.
Prometheus was dus in dit gedicht voor den jongen Goethe de menschen-vormer, het prototype van den kunstenaar. In zijn werkplaats vindt men onder de beelden van zijn hand ook eene Pandora, die hij boven alle anderen lief heeft; met wie hij spreekt over de weelden van het leven en over het oogenblik, dat alles verwezenlijken zal waarnaar wij verlangd, wat wij gedroomd, gehoopt, gevreesd hebben: het oogenblik van den dood. Hoe Goethe het stuk zou hebben willen voortzetten, welke rol hij verder voor Pandora had weggelegd, daarover heeft hij ons niet ingelicht. Later, in 1795, heeft Prometheus den dichter nog eens aangetrokken. Een ‘bevrijding van Prometheus’ zou het worden, in een drama in Griekschen trant met koren. Van dit ontwerp zijn niet meer dan enkele regels o.a. het fragment van een koor van Nereiden onder Goethe's werken te vinden. Voor de derde maal zou Goethe zich met Prometheus bezighouden in het, als Pandora bekend geworden, ‘Festspiel.’ Bij Hesiodus had hij de geschiedenis gevonden van Pandora, die, met alle bekoorlijkheden toegerust, door de Goden naar de aarde gezonden is om er onder de menschheid ziekte en verderf te verspreiden. Prometheus, de voorziende, die wist dat het hier een wraakneming gold, had zijn broeder Epimetheus gewaarschuwd, geen geschenk van de Goden aan te nemen; maar deze was voor Pandora's bekoring gezwicht. Uit de door haar meegebrachte doos hadden ziekten en kwalen zich over de aarde uitgestort en alleen door een gelukkig toeval was het deksel dichtgevallen, vóórdat de Hoop er uit had kunnen ontsnappen. De Hoop bleef dus achter tot troost in het lijden. Van dit mythisch verhaal heeft Goethe de hoofdpersonen | |
[pagina 32]
| |
in zijn gedicht opgenomen; maar hij heeft daarbij tegelijk gebruik gemaakt van een ander verhaal uit de oudheid, dat hij bij Plato in zijn Protagoras heeft kunnen vinden en waarin de tegenstelling van de titanische, materieele, en de hemelsche, ideëele goederen ligt opgesloten. Prometheus en Epimetheus hebben in opdracht van de Goden, de uit aarde gemaakte menschen verder te vormen; maar door Epimetheus' schuld is dit jammerlijk uitgevallen. Daarom rooft Prometheus het vuur en verleent daardoor aan de menschen de handigheden en kunsten van het praktische leven. De menschen hebben daardoor een verzekerd bestaan; maar zij zijn goddeloos en gewetenloos, hoogere gevoelens ontbreken hun. Eerst als Zeus de godinnen Aidos en Dike naar hen heeft afgezonden, ontvangen zij van deze het gevoel voor hetgeen recht en onrecht is.Ga naar voetnoot1). In Pandora stelt Goethe ons nu niet meer den hemelbestormenden, de Godheid trotseerenden Prometheus voor, maar den man die, al moge hij zich van zijn kracht bewust gebleven zijn, de hemelsche gaven gebruikt om er nut mee te stichten. En Pandora zelf, zooals Goethe die zich gedacht heeft, is hier niet Prometheus' dochter en ook niet meer de onheilbrengende; - op de aarde terugkomende zou zij een vat vol rijke gaven over haar uitstorten... Groot is het aantal denkers en dichters die hun vernuft gescherpt hebben om Goethe's Pandora te verklaren en te verduidelijken, ook om het in verband te brengen met 's dichters leven. Moeten wij Goethe zelf in Prometheus zien, of niet veeleer in Epimetheus - misschien wel in beiden? Hebben wij in de vrouwelijke figuren van het drama Mina Herzlieb of andere door Goethe vereerde vrouwen te zoeken? Vooral nu wij van hetgeen het tweede gedeelte, Pandora's terugkomst, zou geworden zijn slechts een mager schema bezitten, korte, voor verschillende uitlegging vatbare aanwijzingen van Goethe's hand, blijft er duisters in. Maar Wilhelm Scherer zeide het reeds: ‘Die Pandora ist schön, | |
[pagina 33]
| |
auch für den, der sie nicht zu deuten weiss.’ Eckermann's voorbeeld volgend, zal men door herhaalde lezing de beteekenis van het werk niet alleen in groote trekken, maar ook in tal van bijzonderheden kunnen vatten, en zich verkwikken kunnen aan het tot zijn volle rijpheid gekomen Goethe'sche vers, dat hier van onvergelijkelijke schoonheid is. Treffend, in scherpe trekken uitgebeeld, is allereerst de tegenstelling tusschen de beide broeders. Epimetheus, de eerstoptredende, de droomer, de over het verleden nadenkende en tobbende, die met bezorgdheid elken nieuwen dag ziet verrijzen; ‘Nachtwandler, Sorgenvoller, Schwerbedenklicher’, zooals zijn broeder hem noemt. En naast hem Prometheus, de man van de doelbewuste daad, maar niet meer als vroeger de kunstenaar; want voor hem is al wat geen nut brengt overdaad. Hij kent geen vroolijke verpoozing, geen feest: ‘Das echten Mannes wahre Feier ist die That’; en die echte man werkt het best in den vroegen morgen: ‘Denn alle Fleiss, die männlich schätzenwerteste, ist morgendlich’. Epimetheus en Prometheus herinneren aan het woord uit een van Goethe's spreuken: ‘Nachdenken und Handlen verglich einer mit Rahel und Lea, die eine war anmuthiger, die andere fruchtbarer’. Die tegenstelling geeft al aanstonds een groote levendigheid aan de opeenvolgende tafereelen. Als Epimetheus in den vroegen ochtend den jongen Phileros uit de poort van zijns broeders verblijf ziet komen, vol bruisende levenslust, op zoek naar zijn liefste, dan benijdt hij hem en, weer in het verledene levende, herinnert hij zich al het geluk dat hij met Pandora, de door Prometheus versmade en ook hem ontvluchte, gesmaakt heeft. En later in een samenspraak met Prometheus, die enkel het kunstig door Vulkaan bewerkte van Pandora's kleed en gordel, van haar armband en schoenzolen en van den als vuur vlammenden diadeem zich bewonderend weet te herinneren, is Pandora's beeld slechts in Epimetheus' gedachtenis als dat van de bekoorlijke, liefhebbende vrouw, die, al ontvlood ze hem ook voor eeuwig, voor eeuwig hem behoort.
Prometheus.
Des Gürtels Kunst war über alles lobenswert.
Epimetheus.
Und diesen Gürtel hab ich liebend aufgelöst!...
| |
[pagina 34]
| |
Prometheus.
Die Ringe schmückend verbreiterten die schlanke Hand.
Epimetheus.
Die mir so oft sich, herzerfreuend, hingestreckt!
Prometheus.
Und glich sie wohl Athenens Hand an Kunstgeschick?
Epimetheus.
Ich weisz es nicht; nur liebekosend kannt' ich sie!
Deze Pandora heeft aan Epimetheus twee dochters geschonken: de zacht vrouwelijke door Phileros hartstochtelijk beminde Epimeleia, de Zorg, vaders troost in zijn eenzaamheid, zoolang totdat ook zijzelf troost noodig heeft in haar ‘Liebesjammer’, en Elpore, de Hoop, die Pandora, toen ze hem verliet met zich heeft meegevoerd, en die hier - een tooneeltje van buitengewone bekoorlijkheid is dit gesprek tusschen vader en dochter - hem hoop komt geven op Pandora's terugkomst. Een eigenlijke dramatische handeling vindt men in Pandora niet; zelfs geen aanloop tot zulk een handeling, of men moest als zoodanig willen beschouwen het aanvankelijk droevig verloop van het liefdespel tusschen Phileros en de door hem van ontrouw verdachte Epimeleia, en later, wanneer Phileros zich op zijns vaders streng verwijt, dat als een last klinkt, in zee gestort heeft en Epimeleia in de vlammen den dood heeft gezocht, beider redding door de godin Eos, door deze, in een lang verhaal, aan Prometheus bericht. Maar wel maakt dit onvoltooide ‘Festspiel’, bij lezing en herlezing, een machtigen indruk door het innig gemoedsleven aan de eene, en den practischen levensernst aan de andere zijde, beide elkander aanvullend: in Epimetheus het herdenken van Pandora, het smachtend verlangen naar de geliefde vrouw; in Prometheus en zijn smeden de onbedwingbare arbeidslust, die hun de hymne op het vuur en den arbeid doet aanheffen, waarin deze strofen: Zündet das Feuer an!
Feuer ist oben an.
Höchstes, er hat's gethan,
Der es geraubt.
Wer es entzündete,
Sich es verbündete,
| |
[pagina 35]
| |
Schmiedete, ründete
Kronen dem Haupt.
Erde, sie steht so fest!
Wie sie sich quälen lässt!
Wie man sie scharrt und plackt!
Wie man sie ritzt und hackt!
Da soll's heraus.
Furchen und Striemen ziehn
Ihr auf den Rücken hin
Knechte mit Schweissbemühn;
Und wo nicht Blumen blühn,
Schilt man sie aus.
Rasch nur zum Werk gethan!
Feuer, nun flammt's heran,
Feuer schlägt oben an;
Sieht's doch der Vater an,
Der es geraubt.
Der es entzündete,
Sich es verbündete,
Schmiedete, ründete
Kronen dem Haupt.
Ook bij gebreke van dramatische spanning, moet men, indien de voordracht den schoonen vorm tot zijn recht laat komen, zeker door de wisselende stemming der elkaar opvolgende tafereelen geboeid worden. Zonder twijfel - het blijkt ook uit de uitvoerige tooneelaanwijzingen - heeft Goethe alles scenisch voor zich gezien. Men behoeft zich dan ook niet te vermoeien met het zoeken naar de geheime beteekenis van personen en toestanden, om getroffen en bekoord te worden. Al moge Pandora een allegorie zijn, het natuurlijke leven tintelt er in; de gemoedstoestand van deze titanen en van deze titanenkinderen is die waarin ieder van ons verkeeren kan. Het liefdesverlangen, het gevoel van het eindige van het geluk naast het oneindige van al het andere, door Epimeleia uitgesproken, is zuiver menschelijk: Ach, warum, ihr Götter, ist unendlich
Alles, alles, endlich unser Glück nur!
Sternenglanz, ein liebereich Beteuern,
| |
[pagina 36]
| |
Mondenschimmer, liebevol Vertrauen,
Schattentiefe, Sehnsucht wahrer Liebe
Sind unendlich, endlich unser Glück nur!
En hoe treffend zijn niet de door Eos gesproken slotwoorden van dit fragment, dat gelijk Wilhelm Scherer opmerkt, nu het door Goethe aan het eind van de ‘Gesammtausgabe’ zijner werken geplaatst is, tegelijkertijd als het laatste is, wat hijzelf tot zijn volk gesproken heeft: Was zu wünschen ist, ihr unten fühlt es;
Was zu geben ist, die wissen's droben.
Gross beginnet ihr Titanen; aber leiten
Zu dem ewig Guten, ewig Schönen,
Ist der Götter Werk; die lasst gewähren!
Wie een kunstwerk door herhaalde aandachtige beschouwing, zoo geheel in zich heeft opgenomen, dat hij het telkens in zijn herinnering kan terugroepen als stond het weer voor hem, kan ook bij het zien van een gebrekkige reproductie in gedachte wederom genieten van de schoonheid van het oorspronkelijk beeld. Zoo ging het mij, toen ik bij de vertooning van Goethe's Pandora te Lauchstedt het dramatisch gedicht voor mij voelde opleven, de mooiste gedeelten ervan weer genoot, ondanks de vertolking die zeer gebrekkig was, omdat men de reproductie van het kunstwerk, dat geestelijk en technisch rijpe kunstenaars eischt, had durven toevertrouwen aan eenige leerlingen van de Reinhardtsche tooneelschool, voor het gesproken koor aan studenten uit Halle, en slechts voor een paar rollen aan tooneelspelers van beroep, van welke alleen twee: Eva Martersteig als Elpore en Paula Reimann als Epimeleia, voor haar taak berekend bleken. Had men, omgekeerd, Pandora te Weimar door de Hoftooneelspelers laten vertoonen, en die Mitschuldigen, waaraan zooveel minder te bederven viel, door het troepje dat nu te Lauchstedt optrad, het ware wel zoo verstandig geweest. Nu was deze, Goethe niet waardige, voorstelling zeker voor velen een groote teleurstelling. En toch, door al dat onvolkomene heen, heb ik den greep gevoeld van den Meester, den klank en het rythmus gehoord van zijn hooggestemd gedicht... | |
[pagina 37]
| |
III.Te Weimar en in Weimar's omstreken is Goethe voortdurend om en bij u. Bij elken stap wordt men er aan den dichter, zijn leven en zijn werk, aan een grootere schepping of een enkel gedicht, een versregel soms, herinnerd. Met Goethe is men in de woning, die hij van Karl August ten geschenke kreeg en veertig jaar lang bewoonde, waar vooral ook de herinneringen aan zijn Italiaansche reis in haast overstelpenden overvloed zich aan u opdringen. Dicht daarbij waart zijn geest om het tegenover het park gelegen huis van Frau von Stein. Aan de overzijde van het snel stroomend, kronkelend riviertje de Ilm vindt gij hem weer bij zijn eenvoudig Gartenhaus: Uebermütig sieht's nicht aus
Dieses stille Gartenhaus,
Allen die darin verkehrt
Ward ein guter Muth bescheert.
En buiten Weimar zijn het, te Tiefurt, het park en het eenvoudige slot van de Hertogin Amalia, Karl August's moeder, welke herinneringen wakker roepen, o.a. aan de op 22 Juli 1782 in het park gehouden vertooning van Goethe's Singspiel Die Fischerin, eene vertooning welke men daar op diezelfde plek een volgend jaar denkt te herhalen. Mèt Goethe waren ook de bezoekers van het Goethe-Schiller-Archiv, waar op den Goethe-dag een reeks geschriften, brieven van en aan Goethe waren voor den dag gehaald en onder glas ter lezing gelegd. Men zag er o.a. een keurig geschreven brief, onderteekend: ‘Heinrich Heine, Jur. Cand.’, die met schroom den vereerden Meester zijn verzen aanbiedt, brieven van Beethoven, van Byron, verder een vers van Frau von Stein en Goethe's laatste briefje aan de geliefde vrouw. En mèt deze beiden waren de Goethevereerders, toen in den middag van 4 Juni op het Friedhof te Weimar een monument op het graf van Frau von Stein onthuld werd. Fijn gevoeld was het, daar Goethe het eerst te laten spreken: Der du von dem Himmel bist,
Alle Freud und Schmerzen stillest,
Den, der doppelt elend ist,
| |
[pagina 38]
| |
Doppelt mit Erquickung füllest,
Ach, ich bin des Treibens müde!
Was soll all die Qual und Lust?
Süsser Friede,
Komm, ach komm in meine Brust!
Dat vers had Goethe den 12en Februari 1776 der ‘Besänftigerin’ uit Ettersberg toegezonden, om het eerst dertien jaar later onder zijn gedrukte gedichten op te nemen. De jonge Frankforter componist Philipp Christoph Kayser (1755-1823) had het reeds in 1777 naar het van Goethe ontvangen handschrift in muziek gezet.Ga naar voetnoot1) De eenvoudige melodie was wel geschikt om, door een gemengd vierstemmig koor gezongen, het woord dat Dr. Erich Schmidt bij de onthulling van het gedenkteeken spreken zou, vooraf te gaan en de aandachtige Goethe-gemeente, daar bijeen, ernstig te stemmen. Eduard Engel moge een boek aankondigen, waarin hij zich tot taak zal stellen te betoogen, dat Charlotte von Stein niet de fijnvoelende, begaafde vrouw geweest is, die Goethe in haar liefhad, hij zal heel wat onbekend materiaal moeten aanvoeren, eer hij het beeld, dat zoovelen jaren lang vereerd hebben, van zijn voetstuk afhaalt. Wat wij door Goethe's brieven aan haar, en van elders, van Charlotte von Stein weten, geeft geen recht om te twijfelen aan de juistheid van Schiller's indruk, zooals hij dien weergaf in een brief aan Körner van 12 Augustus 1787: ‘....Frau von Stein’, schrijft hij, ‘eine wahrhaftig eigene interessante Person, und von der ich begreife, dasz Goethe sich so ganz an sie attachiert hat. Schön kann sie nie gewesen seyn aber ihr Gesicht hat einen sanften Ernst und eine ganz eigene Offenheit. Ein gesunder Verstand, Gefühl und Wahrheit ligen in ihrem Wesen.... Man sagt, dasz ihr Umgang ganz rein und untadelhaft seyn soll’. De uren, die men te Weimar met Goethe doorbrengt, zijn ook vervuld van haar, die zoolang zijn goede genius geweest is.
J.N. van Hall. |
|