| |
| |
| |
Lenteverzen.
I.
Ik ging door 't leven, loom van bleek berusten,
En droeg mijn Ziel gelijk een sluimrend kind.
Als trouwe lammren volgden mak mijn Lusten;
Zacht leidde ik Smart, die werd van weenen blind.
Doch toen daar plots mijn koude lippen kusten
De warme lippen van den Lentewind,
Toen werde' oproerig wie mijn liedjes susten,
Mijn vrome Smart, mijn Lusten kalmgezind.
Mijn stille Smart brak los in heftig schreien
En wrong de handen, die mijn hand ze ontwrong
En riep: - ‘Ik laat mij langer niet geleien!
Al werd ik blind, 'k blijf eeuwig trotsch en jong.’
Mijn arme Lusten blaatte' om bloemenweien.
Mijn Ziel werd wakker, lachte en weende en zong.
| |
| |
II.
De blonde April is zacht, bij nacht, gekomen,
Zijn mantel blauw vol donzen groene blaadjes,
Zoo mooi als bloemen. Roepend zoet de zaadjes,
Die, nog verborgen, van de zon al droomen,
Beluistert hij der vooglen neuriepraatjes
En fluit hen voor, die nog te fluiten schromen
En laat de blaadjes fladdren naar de boomen
En loopt te lokken langs de woudepaadjes.
Zijn roze-blanke bloote knapevoetjes
Laten een spoor van licht, zijn gulden haren
Wapperen vroolijk in den wind en zoetjes
Komt wie daar wandelt waar hij danste omwaren
Aromenlucht, als luwe liefdegroetjes
Van lenteloover, gras, viole' en varen.
| |
| |
III.
De perzikboome' ontplooien roze tuilen,
Zoo teeder roze op 't sneeuwen wit der muren.
Een blanke vlinder komt er honing puren. -
Waar zal, o lente! ik mij voor u verschuilen?
De ranke popels heffen naar de azuren
Aprillucht blonde koppen, Memnonszuilen,
Die voor een zonzoen melodiën ruilen.
Vol vooglen zijn ze, ik blijf me er blind naar turen.
Een hommel komt rondom de bloemen zoemen,
Een vlugge mug verdanst haar vluchtig leven
En zoele stoeiwind speelt met de open bloemen.
O blonde April, die doet van weemoed beven
De tranen van mijn ziel, zal ik u roemen?
O blonde April! waar is mijn lent' gebleven?
| |
| |
IV.
Zoet fluit een merel, droef roekoeën duiven
En verre venters roepen: - ‘Versche aardbeien!’
De zoele wind beweegt seringenmeien
En laat hun schaduw op den muur verschuiven.
De boterbloemen vonklen in de weien,
De blauwe zee laat blanke branding kruiven
En 't koele bosch doet groene vanen wuiven
Aan elken boom. - Nu wilde ik luid wel schreien.
Mijn oogen, moe van naar Verleên te turen,
Door zware lagen van gestorven dagen,
Verblindt het blank van bloesem op d'azuren
Doorzonden hemel. - Door mijn tooverlagen
Herleefden even lang-voorbijë uren,
Die, nevelbleek, in nevel weer vervagen.
| |
| |
V.
Een venter roept: - ‘Viole' in alle kleuren!’
En zuidewind beweegt de blanke tulpen.
De bladerschaduw beeft op padenschulpen,
De muschjes juichen en de duiven treuren.
De vogelkers verzaadt de loome fulpen
Al zomerlucht met zoete zoele geuren. -
Nu wilde ik blij weer Meieliedjes neuren.
Die kleine vogels zijn wel trouwe hulpen.
Doch welke lente wil ik nu van zingen?
Al lijken nu ze een langverloren Eden,
Zij waren arm aan zongoud en seringen,
De grijze Meien van mijn bleek verleden.
Tot weene' alleen kan mij de erinnring dwingen.
O mooie Mei! ik heb te veel geleden.
| |
| |
VI.
De vogels kwettren in de kerseboomen.
O wilde vogels! wilt niet zóó krakeelen.
Ik kom, in 't lommer, met mijn droomen spelen.
Verjaagt ze niet, die mooie lentedroomen.
'k Wil ál mijn kersen onder u verdeelen
- Zoodra zij rood zijn moogt ge wederkomen -
Zoo gij met rust laat droomen, die u schromen.
Ik kom, in 't lommer, luchtkasteelen bouwen.
Laat me in het gras nu lui mij nedervlijen
En héel voorzichtig luchtkasteelen bouwen. -
Dat lieve spel! ik speel 't nog álle Meien.
'k Voel me als een kindje, bang, bij 't kaartenvouwen,
Voor wind, die blaast in blanke bloesemmeien. -
O wind! houd d'adem in! o lucht! blijf blauwen!
| |
| |
VII.
Koel ruischt de regen op de rozenperken,
O zomerregen! laaf de loome rozen.
Zoet zucht de wind. - O wind! breek niet mijn brozen,
Mijn reinen vrede! Alleen tot vreugd van werken,
- Een strenge vreugd voor zwak een vrouw! verkozen
Had ik haar niet - wou God mijn troost beperken.
Elke andre vreugd bestemde 't lot voor sterken
En voor vermeetlen en gewetenloozen.
Koel ruischt de regen op de ruiteglazen
Van 't serre-dak, als kletterende kralen.
Snel klopt mijn hart en tranen zoel bewazen
Mijn brandende oogen, 'k voel mij d' adem falen. -
O zomerregen! wieg me in liefde-extasen!
O zomerwind! vertel mij droomverhalen!
| |
| |
VIII.
Vermijd de plek waar leed u sloeg, waar weenend dolen
Veel bleeke schimmen rond, die de ijle handen wringen
En grijpen vast uw kleed, met week en fleemend dringen
En beedlen: - ‘Geef ons weer de weelde, ruw ontstolen!’
Doch schrikklijkst wen ze, in engen tooverkring, u dwingen,
Bij teedre melodie van fluiten en violen,
Verholen in aroom van rozen en violen
En suizlend lenteloof, hun weeklacht mee te zingen.
Zij zoenen droeve en zoet uw lippen, lang omvangen
Zij u in smartelijke omhelzing, zoele regen
Van tranen van verleên bevocht uw witte wangen.
Dan rukt ge u eindlijk zwijmlend los en voelt hun zegen
Veranderd in een vloek en aan uw wimpers hangen
Tranen onstelpbaar, die verdonkren àl uw wegen.
| |
| |
IX.
Lente-ballade.
- O moeder! en moet ik nu sterven,
Nu de meien al bloeien gaan?
Al zou ik den hemel beërven,
Het leek mij niet wèl gedaan.
O moeder! ik wil nog niet sterven,
Het leven is veel te schoon.
Mijn linde is al lentig van verven
En een vogelken zingt in haar kroon.
- O dochter! en moet gij nu sterven,
Zoo zingt gij met de Englen wel schoon,
De lente, die zult gij niet derven
Noch de eeuwige lelieënkroon.
- O moeder! ik wil nog niet sterven!
Ik wil dansen op 't gras van de wei
En lachen en liefde verwerven
En luit slaan en juiche' om den Mei.
- O dochter! de bloemen verderven
En de liefde is een rozeken rood.
- O moeder! en áls ik moet sterven,
Zoo weent zich mijn lieveken dood.
| |
| |
- Wat zie door het luchtblauw ik zwerven?
- Een bloesem gescheurd door den wind.
- Een bloesem, die vruchtloos moet sterven?
- Leun niet aan het venster, mijn kind.
- O moeder! wat viel daar aan scherven?
- Een beker vol purperen wijn.
- O 'k voel mij die scherven doorkerven...
Mijn hart, dat gaat breken van pijn.
- O dochter! hoe bleek zijn uw verven!
De vlam van uw wang is gebluscht.
- O moeder! nu wil ik wel sterven...
Mijn lief heeft een ander gekust.
Hélène Lapidoth - Swarth. |
|