| |
| |
| |
[Derde deel]
Nederlaag.
Dr. Kuyper heeft te Dordrecht voorspeld, dat, wanneer rechts ditmaal won, het vermoedelijk voor wel twaalf jaren aan het bewind zou blijven.
Het ligt voor een goed deel aan hemzelf, deze voorspelling waar te maken.
Sedert de invoering van het meer uitgebreid kiesrecht is rechts, wat stemmenaantal betreft, bij eersten aanloop onafgebroken en in toenemende mate in de meerderheid geweest.
In 1897 werden op de candidaten van links (van oudliberaal tot sociaal-democraat) uitgebracht 201.109 stemmen, tegen 211.441 op die van rechts; overschot voor rechts, 10.332 stemmen. |
In 1901 (in 89 districten) op de candidaten van links 189.105 stemmen; op die van rechts 196.816; overschot 7.711. |
In 1905 (in 94 districten) op links 280.398, op rechts 297.964; overschot 17.548. |
In 1909 (in 89 districten) op links 280.218, op rechts 317.776; overschot 37.558. |
Naar men weet, maken in de districten, waarin slechts één candidaat wordt opgegeven en dus geene stemming plaats heeft, de kiezers van rechts de overweldigende meerderheid uit, en is de wetenschap van dit feit de eenige reden, waarom de linkerzijde er van candidaatstelling afziet, zoodat in waarheid het overschot voor rechts vrij wat grooter is, dan door bovenstaande cijfers wordt aangegeven.
Dat niettegenstaande het regelmatig bij eerste stemming verschijnend overschot voor rechts toch twee van de vier maal (in 1897 en in 1905) eene meerderheid van zetels door links
| |
| |
werd ingenomen, ligt aan twee oorzaken. Vooreerst plegen in de districten, waar rechts ver in de minderheid is, de kiezers van die partij veel trouwer op te komen dan de linkerkiezers in de districten waar zij de kleine minderheid vormen; - en verder wordt bij de steeds talrijke herstemmingen door de linkerzijde gemeenlijk iets grooter krachtsinspanning aangewend, dan bij eersten aanloop; terwijl, wanneer boven den Moerdijk een katholiek in herstemming komt, deze bijna altijd een kwade kans heeft.
De rechterzijde (zoo stevig gecoaliseerd, dat het stellen van twee candidaten van kerkelijke kleur in één en hetzelfde district tot de hooge uitzonderingen behoort) pleegt dan ook terecht de waarde eener verkiezing af te meten naar het aantal zetels, dat zij bij eersten aanloop weet te veroveren. Dit getal, 't welk 47 in 1901, en 44 in 1905 bedroeg, stijgt thans tot 54, of, als men er Ede bijtelt, waar tusschen twee candidaten van rechts moet worden herstemd, tot 55.
Zulk een resultaat werd nog nimmer door de rechterzijde bereikt. Korten tijd na het optreden van het ministerie-De Meester gaf de uitslag der verkiezingen voor de Provinciale Staten reeds eene waarschuwing, dat de strooming, die Dr. Kuyper in 1905 uitwierp, niet had aangehouden. Thans is het bewijs voldongen dat de meerderheid der kiesgerechtigde natie, voor zoover deze op uitoefening van haar kiesrecht eenigen prijs blijkt te stellen, de wederoptreding van een kabinet der linkerzijde niet verlangt.
Het is een volkomen bevredigende uitkomst, dat eene meerderheid, die zoo ontegenzeggelijk blijkt te bestaan, ook op de meerderheid der zetels de hand heeft kunnen leggen, en de volle verantwoordelijkheid voor 's lands bestuur heeft te aanvaarden. Dit is waarlijk in ieders belang. In het belang der kerkelijke meerderheid zelve: zij heeft er gegronde aanspraak op, te toonen, wat zij vermag, en kan, om geheel voor vol te worden aangezien, de herhaling der in 1901 mislukte proef niet ontwijken. In het belang der minderheid tevens, die wezenlijk niet verlangen kan, nogmaals aan vernederingen als de val van het ministerie-De Meester te worden blootgesteld. De linkerzijde, samengesteld gelijk zij is, is niet langer bekwaam tot de regeering. Dit is minder een appreciatie, dan het vaststellen van een gebleken feit. Eene
| |
| |
partij die, met nog onvervulde beloften bezwaard, haar kabinet door een ander vervangen laat omdat zij geen ontbinding aandurft, is als regeeringspartij veroordeeld. Met zulk een beschamend feit in haar jongste verleden ging zij, verzwakt en verdeeld, reeds van te voren geslagen, de verkiezingen tegemoet.
Het is geen schande, noch steeds een nadeel, in de minderheid te verkeeren! Nadeel is, eene taak op zich te moeten nemen waarvoor men niet langer geschikt is. Men volbrengt dan ten eerste die taak toch niet, en ten tweede mist men de gelegenheid, op krachten te komen voor eene toekomst, die bij langer dan vierjarige perioden telt.
Ik wil, in de volgende bladzijden, de meening trachten te verdedigen dat
1o. | de machtsontplooiing der rechtsche coalitie een in de staatkundige ontwikkeling van ons volk noodzakelijk en daarom verblijdend feit is; |
2o. | dat zij de onmisbare voorwaarde is voor de mogelijkheid van de geboorte eener nieuwe, regeerkrachtige linkerzijde. |
Dat die regeerkrachtige linkerzijde (dit sta voorop) in een tijdperk van vier jaren zou kunnen ontstaan, stel ik mij geen oogenblik voor. Als het moest blijken - wat de Hemel verhoede - dat rechts niets geleerd heeft en niets vergeten, is het mogelijk dat er in 1913, gelijk in 1905, een haro tegen één man opklinke, en dat de samenloop van gedeeltelijk zeer lage, gedeeltelijk ook wellicht zeer hooge, maar in ieder geval persoonlijk gekleurde en uit een staatkundig oogpunt onzuivere motieven, het optreden veroorzake van een zoogenaamd ‘vrijzinnig’, inderdaad anti-Kuyper-bewind, dat, als het ministerie-De Meester, machteloos zal staan, zoodra het iets hoogers toont te willen dan Kuyper te weren. Daarmede zal voor geen der groote partijen, die ons volk verdeelen, iets wezenlijks gewonnen, zullen integendeel voor eene normale ontwikkeling der in het heden in kiem aanwezige mogelijkheden opnieuw vier jaren verloren zijn. Eéns begane fouten kunnen nawerken ten goede of ten kwade. Besef van de fout is het begin, maar niet het al. Ontbreekt de kracht om het kwaad te boven te komen, dan wordt de kennis die men er van kreeg tot een vloek in plaats van tot een zegen. Rechts
| |
| |
en links mogen zich dit beide voor gezegd houden: rechts dat eenmaal toonde meer bezeten te worden dan zichzelf te bezitten; links dat een mandaat tot Kuyperwering meende te mogen uitvoeren, alsof het een opdracht tot verwezenlijking van het ‘blanco’-program was! Men was, ocharm, ondanks dat program verkozen, en meende, er op! Waarlijk niet beter zou links er voor hebben gestaan, indien het eens nu aan den dag geroepen ware geworden ‘het staatspensioen’ in te voeren; het staatspensioen onwezenlijker gedachtenisse, mag men wel zeggen, want zóó onvoldoende voorbereid en omschreven als bij deze campagne, komt het er nooit! De hopelooze ijlheid en schelle kunstmatigheid der ‘vrijzinnige’ programma's van 1905 en 1909 toonen beter dan iets anders, dat de tijd van de oude liberale regeeringspartij voorbij, en die van een nieuwe regeerkrachtige linkerzijde nog niet is aangebroken.
De thans begonnen legislatieve periode kan (mits dan als eerste van een iets langere rij) van veel beteekenis worden, indien men èn rechts, èn links, toont van het verleden geleerd te hebben.
Het worde niet aanmatigend gevonden, zoo een in staatkundige kringen onbekende daarover zijn oordeel zegge. De publieke zaak is die van ons allen.
| |
I.
Eerst dan de reden, die ik meen te gevoelen tot tevredenheid over een gang van zaken, die thans de rechterzijde aan het bewind laat.
Nederland komt uit een tijdperk, waarin de hoogere, gestudeerde, liberale burgerij de feitelijke opperheerschappij uitoefende. Het is op weg naar een toestand van algemeene deelneming aan de publieke zaak. Die overgang kan, krachtens eigenaardigheden van onzen volksaard en onze historie, niet beter geschieden dan langs den weg van een kerkelijk bewind.
Het Nederlandsche volk is eerlijk, ordelijk, arbeidzaam. Met nuchter verstand ruim bedeeld, is het zeer wel in staat tot het onderkennen van eigen belang en tot de behartiging van eigen zaak, mits in het kleine en particuliere. De Nederlander is naijverig op zijn zelfstandigen gezagskring, en in zijn over- | |
| |
geleverde gewoonten niet gaarne gestoord. Omgekeerd gevoelt hij weinig roeping aan anderen zijne meening op te dringen. Eigenlijke staatkundige hartstocht is hem vreemd; maar ook het gevoel van staatkundige verantwoordelijkheid weinig ontwikkeld; het staatkundig perceptievermogen niet zeer gevoelig. Hij is zeker zeer gehecht aan zijn land, maar een oppervlakkig beschouwer zou dikwijls kunnen meenen, dat hij het niet was, zoo weinig onmiddellijk werken de algemeene landsbelangen op zijn verbeelding. Cecil Rhodes heeft eens de verzuchting geslaakt, dat het Britsche ras nog leeren moest to think in empires; wij zouden al tevreden zijn, als het Nederlandsche tot regel nam, althans in de categorie aan het vaderland te denken. Het verwijlt met zooveel voorliefde in die van de provincie, de stad, of, enger nog: in die van het kransje, de familie... Wij weten wel, dat niet alles in die eigenschap afkeurenswaardig is; dat het Nederlandsche geduld voortreffelijke dingen heeft tot stand gebracht, in en uit het zeer kleine. Ondertusschen is de tijd lang voorbij, dat wij bestaan en vooruitkomen kunnen als de losse bijeenvoeging van een zeker aantal min of meer voortreffelijke, zelfstandig georganiseerde deeltjes. Wat wij zullen gelden in de wereld, zullen wij gelden als - Nederland.
In 1798 zijn wij één en ondeelbaar verklaard, en sedert onderstellen onze staatsregelingen het bestaan van een één-en-ondeelbare Nederlandsche natie, en hebben die, om naar eisch te functioneeren, ook inderdaad noodig. Intusschen was het er ver van af, dat die één-en-ondeelbaarheid werkelijk bestond. Het Nederlander-zijn was, in staatkundigen zin, tot een hoogere functie verklaard dan het Zeeuw of Drenth of Gelderschman zijn, en hiertegen is na 1798 nauwelijks, althans niet met blijvenden uitslag, gereageerd. Maar men bleef gesplitst in een twee- of drietal elkander uiterst weinig rakende levenskringen.
Dat was zoo overgeleverd uit den tijd der Republiek, en de sporen zijn er nog altijd zeer wel van te herkennen.
Onze opstand tegen Spanje was niet één in oorsprong, noch in leiding, noch in gevolg. Een zuiver wereldlijke beweging van plaatselijke, burgerlijke reactie tegen den dwang eener centraliseerende, vreemde monarchie, en eene beweging van godsdienstige hervorming, ontstonden en zegevierden
| |
| |
tegelijkertijd. Beide elementen hielden voortaan deel aan ons volksleven. De Republiek was niet zuiver koopliedenverbond, immers ook protestantsche mogendheid; niet zuiver een noordelijk Genève, immers ook een Staat waarin machten golden boven die der Kerk. Het evenwicht tusschen beide elementen was moeilijk te vinden. Het werd ten slotte gevonden in dezen zin, dat de Staat de Kerk een groote mate van vrijheid liet in eigen, toen zeer ruimen kring (immers nagenoeg het geheele gebied der volksopvoeding werd er binnen getrokken), en de burgerlijke regeering het domein bleef eener niet openlijk tegen de Kerk vijandige, maar in wereldlijke zaken allerminst aan de Kerk dienstbare klasse.
Sedert den tijd van het Bestand in zijne conscientie niet langer door den Staat verontrust, liet het calvinistische deel der samenleving de leiding van den Staat aan anderen over, tevreden zoolang het in de aanwezigheid van Oranje een waarborg zag tegen gewetensdwang en machtsoverschrijding. De opvatting, als waren de publieke posten het natuurlijk eigendom van een kleinen kring, zette zich als een muur zoo vast. Dit zou niet hebben kunnen geschieden, indien de heerschende klasse over het geheel die posten slecht bediend had. De aristocratische regeeringsvorm heeft in Nederland alleen zoo langen tijd kunnen bestaan, omdat zij voldeed aan Nederlandsche behoeften.
In de tweede helft der achttiende eeuw bleek zij haar tijd te hebben overleefd. De aanzienlijken, niet langer de uitsluitend of zelfs de meest geschikten tot de regeering, stonden hun plaats af aan een breederen, toch altijd nog min of meer aristocratisch getinten kring.
Welke de wezenlijke strekking is van groote staatkundige bewegingen, is den tijdgenoot veelal minder duidelijk, dan den nazaat.
De leuzen zijn in 1795 en volgende jaren zoo democratisch mogelijk, maar de toepassing nog mijlen ver verwijderd van het minste waarmede eene werkelijke democratie zich zou mogen laten tevreden stellen. De meest ‘democratische’ constitutie van al, die van 1798, laat, door het eischen van politieke verklaringen, feitelijk slechts de leden van één politieke partij tot het kiesrecht toe. Eene minderheid siert zich met den naam en kent zich alle voorrechten toe van ‘het
| |
| |
volk’, omdat zij weet, in werkelijkheid het volk niet te kunnen vertrouwen.
1848 eerst legt, van het bijwerk der revolutionnaire frases ontdaan, den eigenlijken inhoud van 1798 bloot. Eene minderheid, alleen veel uitgebreider en veel minder gesloten dan die der oude regenten, zal het Nederlandsche volk regeeren.
De uitgebreidheid der verleening van staatkundige rechten zal, in elke maatschappij ter wereld, verband moeten houden met de kracht van den wil, om zich zulke rechten te verzekeren, en die kracht zal weder afhankelijk zijn van de mate van gebleken of althans van onderstelde behoefte aan het bezit er van.
De meerderheid der tegenwoordige kerkelijke kiezers bezat onder de regeling van 1848 het kiesrecht niet en maakte er aanvankelijk ook nog geen aanspraak op. Na de hervorming van 1887 evenwel, en in verdubbelde mate na die van 1896, zien wij de kerkelijke partijen met groote gretigheid van het nieuwe recht gebruik maken.
Tusschen die twee hervormingen, 1848 en 1896, in, waren de calvinistische en katholieke levenskringen in staatkundigen zin mobiel geworden. De Staat toch achtte zich niet langer gebonden aan de beperking van vroeger, waarop de modus vivendi tusschen libertijnen en calvinisten van oudsher had berust. Hij werd, van politiestaat, de humanitaire staat. De minderheid van 1848 was niet alleen in getal, maar ook in geestesrichting onderscheiden van de oude minderheid der patriciërs. Ideale motieven hadden van den aanvang op haar doen en laten grooten invloed en verkregen het gaandeweg nog meer. Het was een minderheid met eigen, actief naar buiten werkende levensbeschouwing, die de natie niet enkel administreeren wilde, maar haar onderwijzen en herscheppen. Zij deed dit in een waarlijk nobelen, maar wat killen en te stroeven geest. Dat de kerkelijke kringen, zoo zij nog eenig leven bezaten, met den aan het intellectualisme der liberalen dienstbaren Staat in botsing moesten komen, was inderdaad onvermijdelijk.
De superioriteit onzer tegenwoordige staatsinstellingen boven die van vroeger bestaat hierin, dat zij aan te goeder trouw bezwaarden volle gelegenheid geeft naar andere wapenen te grijpen dan naar die van het oproer. Wij liberalen, kinderen
| |
| |
der Revolutie, weten ons dier kinderziekten te boven. Wij wenschen, al kònden wij het nog, de handelwijze onzer voorgangers van 1798 niet na te volgen, die de souvereiniteit van het volk enkel proclameerden om het aanstonds daarna te ‘zuiveren’, ten einde zichzelf en hunne vrienden te kunnen constitueeren als ‘pays légal’. Wij wenschen dat onze levensbeschouwing zegevieren moge in eerlijken strijd, en niet door kunstmiddelen.
Het verschijnsel, dat werkelijke liberaliteit begint met het slachtoffer te zijn van eigen hervormingen, is in de geschiedenis niet nieuw. Zoo inderdaad de kerkelijken de meerderheid uitmaken van ons volk, is het, naar òns beginsel, een wezenlijke eisch, dat die meerderheid de verantwoordelijkheid drage voor 's lands Regeering. Is er niet slechts gemoedelijke overtuiging en klaar bewust, avouabel belang, is er opwinding en verblinding in het spel, dan brengt die verantwoordelijkheid onmiddellijk het geneesmiddel der kwaal met zich.
Het is een nationaal belang, het eerste en grootste van al onze nationale belangen, dat onze volkseenheid meer en meer van het papier doordringe in de werkelijkheid. Zij bestaat in zeker opzicht, de 30ste April heeft er ons te gezegender uur met kracht aan herinnerd. Maar zij zal nimmer in voldoende mate bestaan, zoolang de kerkelijke kringen eenige de minste reden hebben zich te beschouwen als burgers van de tweede klasse, of zelfs maar zoolang de nawerking van dat gevoel, dat eenmaal op volkomen verklaarbare wijze bij hen ontstaan is, in hunne houding merkbaar blijft. Het is een zegenrijk feit, dat zij, in en door den schoolstrijd, onder de leiding van Kuyper en Schaepman, de wereld der staatkundige actie zijn binnengeleid, die hun nu, hopen wij voor eenigen duur, een school is geworden van staatkundige verantwoordelijkheid. Wat hunne beginselen in de moderne maatschappij vermogen, zal nooit worden uitgemaakt door hunne lofzangen of onze invectieven. The proof of the pudding is in the eating.
Indien, naar wij immers gelooven, de moderne levensbeschouwing superieur is aan de hunne, de liberale regeeringspractijk (van fouten en overdrijvingen afgezien, die natuurlijk ieder op zijne beurt begaat) voor onzen tijd meer geschikt dan de hunne, dan is het gevaar, dat zij die zouden kunnen dooden en uitbannen, volkomen denkbeeldig. Een werkelijk
| |
| |
sterk en levenskrachtig beginsel verlicht en bezielt een veel ruimer kring dan dien zijner gepatenteerde aanhangers. Gelijk wij ontkennen dat christelijke zin het uitsluitend eigendom zou zijn van deputaten en kapelaans, weten wij ook zeer wel dat ware vrijzinnigheid volstrekt niet gepacht is door onze kiesbazen. Groot zijn de gedachten, en klein de menschen die haar dienen. Wij hebben genoeg vertrouwen in het geheele Nederlandsche volk, om eene numerieke meerderheid daaruit, die, naar men gezien heeft, waarlijk niet van één dag is, zonder ergernis aan het bewind te zien. Indien het gevolg is, dat politieke ervaring, politieke bekwaamheid, het gevoel van politieke verantwoordelijkheid meer gelijkmatig over de Nederlanders worden verdeeld; - indien ook de kerkelijken de ondervinding opdoen, die ons niet bespaard is gebleven, hoe bot een werktuig de wet is in een geestelijken strijd, zullen voor onze toekomst, voor de regelmatige functioneering onzer in wezen reeds zeer democratische staatsinrichting, allergewichtigste resultaten zijn bereikt, die door een onafgebroken liberaal bewind (gesteld de oude liberale parij bestond nog ongedeeld) nimmer zouden zijn verkregen.
| |
II.
Indien over eenige jaren (stellig geen vier, en vermoedelijk wel meer dan twaalf) de kerkelijke partijen door eene regeerkrachtige linkerzijde kunnen worden afgelost, zal die linkerzijde er geheel anders uitzien, dan de liberale partij van Thorbecke of zelfs die van Kappeyne. Meer populair, meer affirmatief en toch minder schoolmeesterachtig.
De nederlaag der oude liberale partij is niet enkel het gevolg van veroveringen van rechts, ook van afbrokkeling naar links.
Ook hier zijn de cijfers leerzaam. Onder de in den aanhef van dit artikel voor links berekende stemmen waren er in 1897 nog maar 13.500 van sociaal-democraten, in 1901 reeds 40.585, in 1905 65.538, in 1909 80.444. En er zijn waarlijk nog geen bewijzen, dat de aanwas, hoewel verminderd, reeds tot staan is gekomen. Friesland en over het geheel de landbouwdistricten stemmen minder rood dan in
| |
| |
den beginne, maar de groote steden en enkele industriecentra aanmerkelijk rooder.
Of daarom de revolutionnaire gezindheid in wezenlijkheid is toegenomen? Men kan ook besluiten, dat de arbeidersklasse in toenemende mate de behoefte gevoelt aan zelfstandige parlementaire actie.
De sociaal-democratische partij is hard op weg, van eene omwentelings-, eene hervormingspartij te worden. Hoe meer zij uitbreiding zoekt en verkrijgt, hoe verder zij in deze richting zal worden gedreven.
De opmerking is niet nieuw, dat het zich noemende proletariaat, als het verschijnt in optochten en congressen, gekleed pleegt te gaan in weergalooze confectie.
Laat ieder maar om zich heen zien in eigen omgeving, en hij zal spoedig ontwaren, dat de sociaal-democraten op hunne wijze eene aristocratie zijn; dat de kleinburgerlijke levenspositie feitelijk door velen hunner reeds is bereikt; dat anderen zich op den rand daarvan bevinden.
Deze menschen zoeken vermeerdering van invloed, van aanzien, van levensgenot. Een dwaas of een druiloor, die daaraan aanstoot neemt. Dezelfde menschen, die ons uit boeken den lof van het fatsoenlijk uiterlijk en de vrije manieren van den Engelschen of Amerikaanschen werkmansstand herhalen, achten Leiden in last als hun eigen dienstmeid een rijwiel koopt of de timmerman niet dadelijk met het petje in de hand staat. Als de mate van Nederlandsche volkswelvaart toelaat dat gedurig meer leden der volksgemeenschap zich opwerken kunnen tot een vrije menschen waardig bestaan, hoe moeten toch de hersens, hoe de harten geschapen zijn die zich daarin niet levendig verheugen? Die het meest afgeven op het materialisme der lagere klassen, hebben vaak zelf de beursnoteering tot hun Bijbel. Zij meten anderen af naar zichzelven, en zien de enorme dosis idealisme voorbij, die de sociaal-democratische beweging in zich sluit. Het streven naar hooger gaat volstrekt niet alleen, gaat zelfs niet bovenal naar het materieele uit; behalve naar meer bezit, wordt gestreefd naar meer kennis, naar meer gerechtigheid, naar hooger vorm van gemeenschapsleven. O wreed geschandvlekte, door eigen aanhangers te vaak tot een hoon gemaakte leus der Revolutie, gij hebt toch maar uitgedrukt wat nog altijd, hoe hoog en ver, zijn
| |
| |
beroep weet te doen doordringen tot onzen besten wil en onze beste krachten: het ideaal van de vereeniging, hier op aarde, der Vrijheid van levenskeus, die alleen menschen maakt; der Gelijkheid van plichtsbetrachting, die alleen menschen staalt; der leed stillende, fouten bedekkende Broederschap, die de tegenstellingen opsmelt in haar gloed; - die mededoogen heeft met den zwakke, maar geen wantrouwen in de kracht van den sterke; die liever jubelt met de zonne Gods, als zij schijnt over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, dan zich vermeit in de strengheid van Gods oordeel, zoo het den vijand trof....
Ook in het Socialisme hebben wij te doen met eene beweging, die uitstraalt ver buiten den kring van haar officieele vertegenwoordigers. Als het Christendom en het Liberalisme, heeft het Socialisme zijn orthodoxie en zijn gevoelsinhoud, die lang niet één en dezelfde zaak zijn. Alle drie leveren gevaar op van consequentiën in de toepassing der leer, die het leven zelf waaruit zij ontsproten zijn en dat zij dienen moeten, naar het hart steken. De toekomst der sociaal-democratische partij en daarmede de geboorte eener regeerkrachtige linkerzijde, hangen af van de mate, waaraan haar parlementaire vertegenwoordigers zullen blijken deze waarheid te beseffen, en van den steun dien hun eigen aanhang hun zal bieden, wanneer zij, die in de positie zijn het eerst de noodzakelijkheid van het inslaan van nieuwe wegen in te zien, ook waarlijk den moed zullen toonen die te bewandelen. De sociaal-democratische parlementsleden zullen het meer en meer ondervinden, dat de vermeerdering van invloed en rechten, die zij in last hebben voor de arbeidersklasse te verwerven, slechts een andere zijde kan zijn van door die klasse op zich te nemen plichten. Waarom verdwenen zij in den nacht van Staal? De leer gebood hun, de oorlogsbegrooting onder alle omstandigheden te verwerpen, maar het leven scheen hun rijker, grooter, wijzer dan de leer.
De zaak van vrijheid en democratie, van handhaving der rechten eener moderne levensbeschouwing onder kerkelijke meerderheid, van toenadering tusschen in hoofdzaak zoo gelijk beschaafde en gelijke belangen hebbende volken als die van thans, van beteugeling van secte- en kastegeest, van verjonging der uit een ander tijdperk van maatschappelijke
| |
| |
ontwikkeling herkomstige vormen van landsverdediging, rechtsbedeeling en administratie, kan den steun der georganiseerde arbeiderspartij niet ontberen. De burgerlijke democratie bedele echter niet om dien steun, noch nu, noch ooit. Zij moet en zal eenmaal gegeven worden uit vrijen wil. Als de sociaal-democratie er in volhardt, louter protestpartij te blijven, zal zij haar graf delven; zal zij door een tot welvaart en kennis opgeklommen arbeidersklasse verlaten worden als een partij van letterknechten zonder zin voor de werkelijkheid.
In de twaalf jaar van Dr. Kuyper - wat mij betreft zestien of twintig of twee-en-dertig - zal het moeten gebeuren. Er is in de laatste jaren dikwijls gesproken over nieuwe partijformatie, maar er is op gerekend vóór den tijd. Het antithesegewas, waarvan het zaad gestrooid is jaren her, staat thans in den weg. In haar tegenwoordigen staat, die tegelijk verschijnselen van afsterven en van kiemschieting te zien geeft, is het voor de linkerzijde zeker niet te wenschen dat van haar meer worde gevergd dan op zijn hoogst tijdelijke en beperkte hulpverleening aan den opbouw van een zakenkabinet, indien voor of na aan rechts iets menschelijks mocht zijn overkomen. Tot het voeren van een krachtige regeering uit eigen beginsel evenwel is zij voorshands onbekwaam, en mocht zij er onverhoopt toe worden gebracht die proef te herhalen, dan zal blijken dat deze aan haar eigen vergroeiing tot iets nieuws en levenskrachtigs aanmerkelijk minder bevorderlijk is, dan de oppositierol tegen een bewind der rechterzijde. De idealen, die een linkerzijde zich voortaan te stellen heeft, zullen nimmer bereikt worden dan na een strijd, veel langer, heviger en principieeler dan de optimisten, die een nieuwe partijformatie in de naaste toekomst zagen opdoemen, zich moeten hebben voorgesteld. Uit dien strijd trede zij eenmaal te voorschijn met gestaalde krachten en gelouterd inzicht; met verhevener bedoelingen ook, dan het verrichten van politiedienst tot het weren van één persoon, of het bezet houden van het regeerkasteel voor luttel jaren. Men zal der rechterzijde den lof niet mogen onthouden van voor hare zaak, toen de fortuin haar tegen was, geen offers te hebben geschroomd. Houden zij nu, misschien voor geruimen tijd, het staatswerktuig in handen, zouden wij dan niet den plicht hebben verjonging
| |
| |
te zoeken in het oefenen van eigen kracht in eigen kring? Er zijn omstandigheden denkbaar, in een nabije toekomst wellicht, waarin wij, om een voorbeeld te noemen, het beginsel: bijzonder onderwijs regel, allerminst zouden moeten bestrijden, althans het als kenschetsing van een overgangstoestand zouden moeten aanvaarden. Zoolang de ééne school voor het ééne volk een onmogelijkheid blijft, en er gevochten zal worden om de ziel van het kind, verruile men een stomp, voor een scherp wapen. Zoo wij uit een krachtig beginsel leven, beziele dit aanstonds het onderwijs onzer kinderen, de strijders, de overwinnaars van morgen, in den slag om menschelijke Vrijheid, om dienende Gelijkheid, om christelijke Broederschap niet het minst.
H.T. Colenbrander. |
|