| |
| |
| |
Bibliographie.
Vroomheid, door A.H. Gerhard. D. Berreklouw, Amsterdam. 1908.
Wat dit boekje belangrijk maakt, is niet de ontwikkeling der hoofdgedachte. Gerhard wil betoogen, dat ook de vrijdenker - hij verstaat hier vooral den zoeker onder, die rusteloos een antwoord zoekt ‘op het levensmysterie, dat zich manifesteert in het geweten, in het plichtsgevoel, in het besef van goed en kwaad, in den nooit eindigenden kamp in ons gemoed tusschen edele en lage neigingen, in de liefde voor een ideaal... en voor wie het geloof in een denkbeeldig, naar het beeld des menschen geschapen, God geen antwoord meer is’ - vroom kan zijn. Vroomheid wordt dan gelijkgesteld met zedelijkheid en aangetoond, dat het woord dit eigenlijk beteekent. Zij is ‘volstrekte naastenliefde, gepaard aan strengen waarheidszin’. Haar ontstaan dankt zij niet aan het geloof in God, maar dit is veeleer ontsproten uit de in de menschheid levende gemeenschaps-idee, die vervaagd in alle Godsbegrip voorkomt. God is naar 's menschen mooiste, d.i. naar zijn sociale beeld geschapen door den mensch. Op lager trap kon het geloof aan God, om de persoonlijke onsterfelijkheid wel bevorderend optreden voor de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel, maar thans doet het dit niet meer. Het geloof - naar bekende wijze wordt er in het boekje een volstrekte scheiding gemaakt tusschen geloovigen en ongeloovigen, wordt zonder te letten op de vele religieuse verschillen van den godsdienst gesproken - is ook sterk individualistisch en staat als kerkgeloof bijna steeds aan den kant der verdrukkers. De waarachtige socialist is ook waarachtig vroom, hij wordt zich bewust, dat de vroomheid in de soort gegroeid is, dat zij als noodig voor het behoud der soort, langs den weg van evolutie een even groot, ja sterker bestanddeel van 's menschen wezen uitmaakt dan zijn geneigdheid tot 't kwade. Deze vroomheid verdraagt zich met het in elken godsdienst aanwezig ethisch beginsel, en daardoor kan een socialist nog ‘geloovig’ zijn. Maar
bij meer bewustwording zal 't wijsgeerige deel van den godsdienst wegvallen
| |
| |
voor den socialist. Vrijdenker zijn, vroom-zijn, socialist zijn, valt dus samen. Het is de erkenning van den zedelijk-socialen aanleg in den mensch, het is de begeerte, om, zoowel in 't groote als in 't kleine, dienovereenkomstig te leven.
Op zichzelf is deze gedachtengang reeds interessant, maar tegen de methode van behandeling zou men ernstige bezwaren kunnen aanvoeren, en, hoewel schijnbaar plausibel, werkt het betoog niet overtuigend. Men zou, om het wezen der vroomheid te bepalen, gaarne de vraag hebben zien gesteld òf er specifiek religieuse gevoelens zijn en zoo ja, of die zich ook bij vrijdenkers kunnen openbaren. Dit had geen woordverklaring maar een psychologisch onderzoek - James heeft in sommige opzichten een voorbeeld gegeven - moeten uitmaken. Nu heeft het gelijkstellen van vroomheid met zedelijkheid, waarop 't betoog eigenlijk neerkomt, niet een voldoend feitenmateriaal tot basis. Natuurlijk kon hier de kortheid van 't geschrift - het is een uitgedijde lezing, gehouden voor de afdeeling Amsterdam van den Dageraad - als verontschuldiging gelden. Jammer, dat dezelfde eigenschap het meebracht - misschien is het ook aan het populaire der behandeling te wijten - dat over talrijke fijne nuanceeringen en verschillen heen gegleden wordt, en, wat hypothetisch is - zoo bijv. de verklaring van het causaliteitsbeginsel - als vaststaande wordt aangenomen.
Zijn beteekenis krijgt dit boekje, wanneer het als symptoom beschouwd wordt. De Dageraad werd materialistisch in '82 ongeveer, dus 30 jaar na 't begin van den ‘Materialismusstreit’ en nà Du Bois-Reymonds lezing en Lang's boek. En nu, ongeveer weer dertig jaar later, beginnen zich de kenteekenen te vertoonen, dat men ook hier het materialisme laat varen als wijsbegeerte en levensbeschouwing. Gerhard luidt de doodsklok voor 't materialisme in kringen, waarin het lang nadat het aan de universiteiten gestorven was, was blijven voortleven. Ook als poging, om een socialistische zedeleer aan te duiden, is 't belangrijk. Het toont aan, hoe overal behoefte gevoeld wordt aan het stellen der normen. Het is een duidelijk teeken, dat wij leven in 't tijdperk der ‘affirmatie’.
Gerhards eigenlijk wijsgeerig standpunt laat zich niet bepalen. Men wordt beurtelings aan Büchner, Feuerbach, Comte en Spencer herinnerd; een enkele maal klinkt een uitspraak Hegeliaansch. Misschien ware agnosticus geen ongeschikte naam voor den man, die schrijft: ‘Ik ben zelfs geneigd het kostbaarste resultaat der wetenschap te vinden in haar erkenning, dat binnen de grenzen van menschelijk denken, het wezen der dingen een onoplosbaar raadsel is, waarnaar te zoeken voor den mensch slechts ijdel werk mag heeten.’
| |
| |
Het boekje doet weldadig aan. De stichting, elders zoo dikwijls door den auteur gemist, de warmte, door hem begeerd, worden hier aangetroffen. Er zijn zeer schoone bladzijden in, die spreken van een fijn en diep zedelijk voelen. En waar deze uit het materialisme gekomen agnosticus spreekt over de eenheid van 't menschelijk geslacht, over de verantwoordelijkheid, die het individu heeft tegenover gemeenschap en nageslacht, daar meent men de stem van een ideëel-monist, van een Fechner of Heymans te hooren.
Mej. Polenaar heeft voor het smaakvol uitgegeven werkje een aardige bandversiering geteekend: roode letters in zwarten rand. Symboliek?
R.C.
| |
Dr. A. Kuyper in de caricatuur. Met een voorrede van Dr. Kuyper zelf. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Het denkbeeld om een aantal op eenzelfde persoon betrekking hebbende spotprenten in een bundel te verzamelen werd reeds vroeger elders uitgevoerd. Jaren geleden is Punch er, geloof ik, meê begonnen. En het blad mocht zich toen de niet geringe weelde veroorloven, met seriën van niets dan zijn eigen cartoons, tamelijk complete ironische biografiën van eenige bekende staatslieden te leveren. In 1878 gaf Punch tegelijk een Gladstone, een Beaconsfield en een John Bright. De oudste prent uit den eersten bundel was al van 1855, die uit den laatsten ging terug tot 1846; de vroegste teekening met Disraeli er op was van nog een jaar vroeger. Men ziet in deze bundels vrijwel uitsluitend teekeningen van Richard Doyle, John Leech en John Tenniel, van dezen laatste vooral, de revue passeeren, en het is alles goed, best of bijna opperbest werk. De politieke caricatuur beleefde toen in Engeland een periode van zeer eigenaardige kracht.
Het denkbeeld echter om het object van een serie spotteekeningen zelf om een inleiding tot de aan hem gewijde uitgave te vragen is, zoover ik kan nagaan, nieuw. Wat het model van deze bloemlezing, Dr. Kuyper dan, betreft, deze heeft zich van die curieuse taak op verrassende wijze gekweten. Zeker hoort er een bijna ontstellende durf toe om een bijschrift van zoo goedmoedigen aard toe te voegen aan zulk een gepeperde verzameling. Kennelijk trok het den altoos dapperen strijder aan, met een volmaakt front d'airain in deze aangelegenheid bonne mine à mauvais jeu te maken. Of die voorrede daarom overal even smaakvol is? In elk geval munt zij meer door goedgehumeurdheid en door geest dan door krasse consequentie uit.
| |
| |
In den loop toch zijner meer algemeene bespiegelingen over caricatuurkunst, toont de schrijver zich erkentelijk voor het practiesch profijt, door een leerzaam slachtoffer uit de op hem gemunte caricatuur te trekken. Het heeft er haast iets van weg, alsof Dr. Kuyper te kennen wilde geven, hoe het wegblijven van elken grafischen hoon tegen de liberalisten zijn oorzaak vindt in een diepzinnig politiek overleg bij de rechterzijde, in dien zin alsof zulke caricaturen door deze partijen opzettelijk werden achtergehouden, met de bedoeling den vijand vooral niet te wijs te maken. Hoeveel immers, zoo laat de volleerde tacticus Kuyper gevoelen, valt er soms uit een agressieve charge omtrent de eigen gedachtensfeer van den teekenaar en zijn partij op te maken...!
Doch even later, bij het omslaan van het blad, slaat ook de redeneering om. Daar toch wordt ons voor ernstige waarheid verteld, niet alleen dat het einddoel der politieke caricatuur is haar model geestelijk te vermorzelen, maar ook hoe dit haar op de lange baan onvermijdelijk moet gelukken.... behalve dan in het geval van Dr. Kuyper zelven, die, na meer dan dertig jaar, beslister dan ooit springlevend uit dien mortier te voorschijn kwam. Het snuifje zelfverheffing, waarnaar die mededeeling onwillekeurig riekt, werd er zoo bescheiden doorheen gemengd, dat men een kniesoor behoorde te zijn om daar aanstoot aan te nemen. En voorzeker zou toch wel niemand op de persoonlijkheid van dezen genialen man Spreuken 27 vers 22 toepasselijk durven achten!
Als grappig treft het terloops, hoe het wezenlijk juist niet-vermoorde Barbertje, ook hier - in anticipatie op een vergissing van zeer onlangs achter de ministerieele tafel - lichtvaardig ten doode wordt gedoemd. Wel zou het onredelijk zijn, juist van de Heeren uit dit kamp een grondige belezenheid in Multatuli te vergen, - maar welke geestesdraai brengt zulke knappe menschen er wel toe, dingen te citeeren die zij niet kennen? Het aplomb, waarmeê Dr. Kuyper Cruikshank tot in de achttiende eeuw terug zet, is van dezelfde vreemdsoortigheid.
Het geestigst van al in Dr. Kuypers geestig bravourstuk is ongetwijfeld het stukje grootsch opgezette blague, waarmeê de schrijver eindigt, en dat van een vertrouwen in eigen kracht getuigt, wel geschikt om ook ons te sterken in de verwachting, dat deze merkwaardige man, hetzij dan als hoofd van meerderheid of minderheid, maar in elk geval als een steeds veel wind vangende hooge boom, nog lange jaren der politieke caricatuur in Nederland een willig doelwit zal blijven bieden.
Wat nu het samenstellen van den bundel als zoodanig betreft, de uitgevers hebben aan keuze en schikking geenszins de zorg gewijd welke het aardige geval mocht eischen. Ik spreek niet
| |
| |
eens van de heele typografische tenue der zelfs niet gepagineerde uitgave, die geen vergelijking met de bovenbedoelde Punch-edities toelaat, of van de slordige wijze waarop de prenten, zonder eenige ratio van formaat over de bladzijde geschud werden, zóó zelfs dat men herhaaldelijk op één blad, teekeningen recht en dwars bij elkaar vindt staan. Maar ook aan het uitvorschen van het merkwaardige is al te weinig moeite besteed. Waar de inleider zelf beweert, hoe eerst de Kroniek bij ons caricatuur van beter gehalte heeft gebracht, had men naar een specimen van die goede soort moeten uitzien. Ik weet wel dat Rusticus geen speciale Kuyperbespotter is geweest, maar zijn spiritueele prent van 1896: ‘De oplossing van het Atjeh-vraagstuk’, waar Kuyper als bijfiguur welgeslaagd op voorkomt, had toch niet mogen ontbreken.
Over het algemeen is het kader veel te eng gebleven. Dr. Kuyper spreekt over een herdruk in één bundel van de beste caricaturen, waarmeê men hem nu bijna veertig jaren bestookt heeft. Maar ik vind er in deze bloemlezing geen van vóór 1890 en maar een achttal van vóór 1900. Dat brengt niet alleen, b.v. door de algeheele ontstentenis der vaak snedig gedachte prenten van den Spectator uit Vosmaers tijd, groote schade aan het biografiesch overzicht, maar schade tevens aan het gehalte. Want nu mist men Holswilder ook totaal. En weliswaar had de geniale Lantaarnteekenaar de typen van Schaepman, Lohman en Heemskerk stelliger in zijn vingers dan juist Kuyper, maar toch heeft hij dezen in No. 19 van den Lantaarn ‘Standbeelden der toekomst’, in No. 11 ‘Antirevolutionaire kiesbeweging’, in No. 7, ‘Friesch Winterlandschap’ en vooral in No. 2 ‘Het kerkelijk conflict’ vrij uitgebeeld, en dat wel zoo voortreffelijk als er, Hahn niet te na gesproken, haast iets in dezen bundel voorkomt.
Dr. Kuyper had zelf voor zijn wakkere belangstelling beter verdiend dan deze onvolledige en slecht gezifte collectie aanbiedt. Waar hij verklaarde een veel voller verzameling te verwachten dan hij ooit zelf had kunnen opspeuren, komt hij een weinig bedrogen uit. En het publiek met hem.
J.V.
|
|