De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XIX.
|
[Dr. H.C. Muller, Verspreide Gedichten (P. den Boer.) - Edward B. Koster, Odusseus' Dood (C. Bredée.) - W.L. Penning Jr., Sintjans-lot (Meindert Boogaerdt Jun.) |
F. van Eeden, Dante en Beatrice (W. Versluys.) - Albert Verwey, Het blank Heelal (W. Versluys.) |
P.C. Boutens, Beatrijs (C.A.J. van Dishoeck.) - P.H. van Moerkerken Jr., XXX Verzen (S.L. van Looy.) - Jan Walch, Een Jaar van Liefde (W. Versluys.) - Giza Ritschl, Liederen (W. Versluys.)] |
Alex. Gutteling, Een Jeugd van Liefde (W. Versluys.) - Maurits Uyldert, Naar het Leven (W. Versluys.) - Th. van Ameide, Lof der Wijsheid (W. Versluys.) |
Seerp Anema, Van Hollands Kusten (P.N. van Kampen & Zoon.) - Volker, Verzen, Lied'ren en Sonnetten (P.N. van Kampen & Zoon.) - Volker, Rijmlooze Verzen (P.N. van Kampen & Zoon.) |
François Pauwels, Gedichten (Meindert Boogaerdt Jun.) - Hendrik von Essen, Verzen (Blankwaardt & Schoonhoven.) - Hans Martin, Bekentenissen (W.L. & J. Brusse.) - Theod. Islees, Recitatieven (W.L. & J. Brusse.) |
Karel van de Woestijne, Verzen (C.A.J. van Dishoeck.) - René de Clercq, Gedichten (S.L. van Looy.) - Karel van den Oever, Het drievuldig beeld (Meindert Boogaerdt Jun.) - Jan van Nijlen, Verzen (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.) - Leonard Buyst, Lyrische Zangen (De Vlaamsche Boekhandel, Brussel.) |
III.
De stand der hedendaagsche dichtkunst van Holland...
Onder de ons nog te bespreken restende Noord-Nederlanders van dit overzicht, zullen wij er géén meer vinden, die dichter is als Penning, als Verwey, als Boutens; en nauwlijks een enkele, saam te noemen met zwakkere, schoon soms wel fijne of echte zangers als Jan Walch en Giza Ritschl.
Wij noemen Penning, den eenig-overgebleven vóór-tachtiger; wij noemen Verwey, den mede vrijwel eenig-overgebleven tachtiger (want of Van Eeden nog weer eens tot zuivere kunst zal komen, is de vraag, terwijl Kloos' waarlijk dichter-leven reeds lang voor den aanvang der twintigste eeuw, helaas werd afgesloten); wij noemen eindelijk Boutens, als besten vertegenwoordiger van een kleine groep onmiddellijk bij de tachtigers zich aansluitende dichters; - en mogen nu een Van Ameide, een Seerp Anema, een Volker, nog verzen geschreven hebben, die men met genoegen leest, de algemeene waarheid is, dat, na dit representatieve drietal: Penning, Verwey, en Boutens, men in de landouwe onzer dichtkunst geen poëzie meer ontwaart van werkelijke beteekenis, vóór, heel aan de overzijde van een zeer uitgestrekte en zeer vlakke vlakte: de dichters van een nieuwe samenleving.
De tusschenliggende verskunst, de ondoorkomelijk-omvangrijke van zóóvele poëeten, zij dankt haar vaak grauwe ongenietbaarheid doorgaands minder aan gebreken in den vorm - ofschoon bij meer dan één verzen-vervaardiger de Nieuwe Gids-anarchie blijkbaar nog nawerkt - dan wel aan dat ééne groote gebrek: ontstentenis van een waarlijken drang-tot-schrijven, van een waarlijken inhoud.
Wel wordt, terwille der oorspronkelijkheid, alom naar een nieuwen inhoud gezocht: de een zoekt hem in een gewichtige houding, die velerlei geheimzinnige diepte en zware grootheid daarachter wil doen raden; een ander zoekt hem in de wijsbegeerte, welke misschien een menschen-ziel vermag rijp te maken voor de poëzie, doch bezwaarlijk zelve haar onderwerp kan zijn; nog weer één poogt met zijn geloof een nieuwen toon aan te stemmen in de overgeleverde tachtiger-stemmingskunst; en een vierde gaat terug tot een in onbruik geraakte, De Genestetsche, humoristische of gevoelige verstandelijkheid.
Maar géén vindt het machtige gevoel, of het overheerende denkbeeld, dat zulk een machtig gevoel weet te wekken, - het onweerhoudbaar-sterke gevoel, dat de bron is van alle schoone levens-uiting, en van de schoonste: het waarachtig Gedicht.
Als wij nu constateeren, dat het alleen de sociaal-democratische dichters zijn, die een nieuwen gevoels-inhoud vonden.... òmdat zij er niet naar behoefden te zoeken, - dan willen wij daarmede niet gezegd hebben, hetgeen men ons zou willen doen gelooven, wijl de praktijk het te bewijzen schijnt: dat voor de dichters van heden geen andere bezieling mógelijk zou zijn.
Want het is, dunkt ons, nog steeds en niets anders dan de Nieuwe-Gids-aard van al deze poëeten, het is slechts hun afgewendheid van ‘de wereld met haar werken’Ga naar voetnoot1), het is hun on-maatschappelijkheid, die hen belet, een werkelijken inhoud te vinden, zoodra zij rondgaan buiten het Ik en zijn sensatie's.
Was dat nièt zoo, zij zouden het niet zoeken in een of ander spel van abstracte begrippen: - welk een over-rijk domein van poëzie ligt er niet open in het groote wereld-gebeur dezer jaren: in den spannenden wedijver der volken; in het altijd dreigend oorlogsgevaar; in vervaarlijke volks-woelingen en omwentelingen; in ontzettende rampen; in heroïsche uitvindingen! Hadden Dante of Shelley, Vondel of Bilderdijk geleefd in onzen tijd, zouden zij geen weidsche poëemen hebben gemaakt over de aardbeving in Messina, over de Turksche revolutie, over de massa-bewegingen in Frankrijk, over den draadloozen telegraaf, de vliegmachine, het luchtschip!
Denk u eens Bilderdijk, de verwerkelijking van het bestuurbaar luchtschip belevend! Hoort gij niet reeds de omhoogwervelende verzen zijner verrukking, òf wel, de snerpende tonen van zijn haat aan het helsche werktuig, dat de engelen opzij-streeft en den hemel bestormt! 't Een zoowel als 't ander kunt gij u verbeelden; slechts niet, dat Bilderdijk, de felle toeschouwer van zijn tijd, onverschillig zou zijn geweest.
De moderne dichter nu, is onverschillig voor wat er om hem heen gebeurt; hij was reeds dichter, vóór hij mensch werd; en het dichter-zijn was hem meer dan voldoende; waarlijk mensch, levend deel der groote menschen-gemeenschap, strevend burger van zijn Staat, hartstochtelijk volger van de stroomingen, mee-lijder van de catastrophen, bewonderaar van de wonderen van zijn eeuw, - hij werd het nooit.
Hij wil het ook niet worden; is hij, als ‘privaat persoon’, al eens nieuwsgierig naar deze of gene maatschappelijke verschijnselen of voorvallen, - zoodra hij zich zet tot het schrijven van ‘verzen’, worden alle dingen en namen uit het ‘banale’ leven daarbuiten zorgvuldig gebannen; slechts de eenzaamheid, bosch en zee, bloemen en intiem-belichte kamers, mogen hem, naast zijn fantasie van droomen en oude tijden, de onwereldsche woorden leveren, die hij voor zijn ‘poëzie’ gebruiken kan; en be-doelt hij voor een keer zoowáár zekeren tijd-stroom of zekere gebeurtenis, dan worden deze zóó lang met die moderne rhetoriek omhuld en ver-bloemd, tot niemand de ‘realia’ erachter meer weet te herkennen.
In dat exclusivisme, in dat niet of al te omzichtig openstaan op de ‘wereld met haar werken’, ligt ongetwijfeld de oorzaak van het verschijnsel, dat geen moderne dichter het ertoe gebracht heeft, voortdurend hóóger de belangstelling te spannen, voortdurend toe te nemen in grootheid.
Máár - zoomin als tot een zoeken buiten het Ik naar allerlei begrippen-inhoud, zoolang de tachtiger-aard nu eenmaal de zijne nog is, - zoomin moet de moderne dichter zich willen dwingen tot bezinging van zaken, waardoor hij, in zijn individualisme, niet waarlijk overweldigd is.
De bezieling door het groote wereld-drama moet even natuurlijk komen, als bij de socialistische dichters het socialisme de eenige drijfveer geworden is van hun gevoel.
Want zonder van-zelve, natuurlijke bezieling zal het resultaat even on-werkelijk zijnGa naar voetnoot1), als bij de nieuws-willenden, die wij thands behandelen gaan: - wat wij hier voor ons zien, het is (Volker uitgezonderd) één eindelooze hoeveelheid verkalmde Nieuwe-Gidspoëzie, ontdaan van dier opzichtigste zonderlingheden, doch evenzeer van dier diepen luister beroofd.
* * *
Daar hebben wij dan allereerst het roerend aanhankelijk en ook onderling zoozeer verknochte schildknapen-paar van Albert Verwey, Alex. Gutteling eu Maurits Uyldert.
De voorbeeldige wijze, waarop die beiden hunnen Heer dienen, zijn lof trompetten en zijn lijf verdedigen, is overbekend. - Zoo versloeg de eerste, met een onvolprezen doorzichtigheid van tactiek, in drie tempo's, Frans Bastiaanse, Adama van Scheltema, en nog iemand, - Frans Bastiaanse, die tweemaal den koning naar 't leven stond, Adama van Scheltema, den kroon-pretendent, en nog iemand, den ongelukkige, die 't gewaagd had, het goed recht van dien pretendent te bepleiten.
Doch niet alleen courtiseeren deze bijna compromitteerende pages hunnen Heer, zij courtiseeren ook elkander; menigmaal ziet men hen als twee parkieten in een hoekje van het park naast elkander zitten: Maurits kirt zijn bewondering voor Alex uit, en Alex, op zijn beurt, citeert vlijtig Maurits.
En geen wonder! - beiden gelijken zij met verrassende getrouwheid hun heerlijken koning.
Alex Gutteling gelijkt Verwey op bijna onvóegzame wijze....
Geheel dezelfde gewilde duisternis van Verweysch-verdraaide volzinnen en Verweysch-verhaspeld Hollandsch; geheel diezelfde opdringerige, zelf-ingenomen allure, die met een naief-gewichtig ‘mijn’ op alles beslag legt: ‘Nu zinkt mijn zon -’ (Winterdag), ‘Zie hoe mijn zomer kwijnt;’ (Heengaan); tot zelfs Verweysche rijmfabricatie's als ‘vogels - vlogels’(?), ‘hoofd - sterren-omschoofd’(?), komen de gelijkenis volmaken, die trouwens iederen Verwey-kenner
in 't-doet-er-niet-toe-welk citaat uit Gutteling onmiddellijk op zou vallen.
Doch tevens zal 't iederen Verwey-kenner vrij spoedig duidelijk zijn, dat die gelijkenis er slechts een uiterlijke is. Want indien Verwey's fouten dikwijls eerder eigenaardigheden moeten heeten, die niet nalaten te bekoren; indien aan zijn gecontourneerdheid vaak een zekere rijke kernachtigheid niet kan worden ontzegd; indien zijn duisternis niet zelden inwendig lícht van glanzenddiepen zin; - diezelfde fouten worden bij Gutteling geheel onbekoorlijk, omdat zij, zinnelooze nabootsing, geenerlei eigen-aard hebben: de gecontourneerdheid, bij dezen, is een machteloos gewring; en zijn duisterte is één holheid van groote woorden.
Zoo worden, in deze voor een oogenblik verbluffend ‘echte’ Verwey-pianola, de eigenlijke accenten van 's meesters sonoor, diep-in gloeiend geluid, zoo goed als nimmer vernomen.
Het is wel, of gij Verwey hóórt:
of
Maar het is dan ook Verwey op zijn smakeloost! Zoo onzinnig als die ‘rotsen en grillige bogen’ (van wat?), die zijn ‘kroon spannen’ - 't blijkt vlak daarop een ‘ijzeren kroon’! -, zoo wanstaltig is die ‘nacht’, die ‘uit de wolken’ in zijn ‘gloor’ ‘brokt’....
Waar echter Gutteling niet het Schoone Beeld van zijn zielsgebeuren, doch het Schoone Beeld der natuur geeft, daar wordt deze rhetoriek, wellicht door meerdere controleerbaarheid, nog verschrikkelijker.
Op een sneeuwdag breekt de zon door:
Marmer, zilver, sterren, diamanten, goud en paarlen, uitzoeken maar! Alles voor de sneeuw!
Zoodra hij een oogenblik zijn trotsche (!) abstracties verlaat en met de geweldige werkelijkheid alleen blijft, toont de armzaligheid zijner plastiek - een eindloos gescherm met ‘stralend’, ‘pralend’, ‘flonkeren’ enz. - de onmacht van dezen auteur, zijn gebrek aan inhoud, d.i. aan zien en voelen, en zijn gebrek aan kunnen.
Al ijdele waan is het, en leêge opwinding, deze namaak-Verweysche Schoonheid:
De dichter ziet niet alles schóón, maar hij kentGa naar voetnoot1) alles door het schoon geheiligd, zooals hem elders het leven aanlacht ‘schoonheidomstraald’; wel gemakkelijk, dat ‘Schoon’ of die ‘Schoonheid’,
die men maar als een vernisje over de dingen heeft heen te leggen! Maar waaròm is hem nu de wereld door dit ‘schoon’ geheiligd?: - wijl het ‘goudgewoel’ van het ‘schitterend’ leven, van het ‘stralend’ Zijn (wat beteekent dat alles?) versmelt tot éénen gloed, één godlijk licht.... Woorden! Woorden!
Ook de vierde strophe is fraai. Zijn oogen-‘straal’ grondt in den gladden steen (van zijn diepste ziel) den indruk (van de wereld); en doordat in dezen steen de indruk gegrond is van dien straal, staat ‘het Schoonste’ ‘in praal van Erkenning’ (wat is dat voor praal?) ‘als blank, geslepen marmer’ in hem.... alleen; d.w.z. staat alléén het Schóónste in hem op zoo'n kerkhofachtige manier, of alleen in hèm?
Dat ‘als in gladden steen,’ ‘als blank geslepen marmer,’ vlak op elkaar, leelijk is; of dat de volzin van de eerste strophe ‘Ik, die’ enz.... moest worden voortgezet met een: ‘ik... doe zus en zoo’, en niet ‘afloopt’ met dat: ‘zoo stond ook ik’ - het zijn, bij zulk een bérg van leelijks, bezwaren van ondergeschikt belang; ook is het beeld van den blinde misschien niet kwaad.
Nog verzuimde ik, de grootste ‘rol’ der pianola te laten afdraaien, de Guttelingsche ‘Persephone’: Orfeus en Eurydice. Wellicht klinkt het klare, eenvoudige epos wat gevoelder....
Houd uw hoofd bij elkaar, lezer, want deze wielewenteling van ‘die’-en, is om het er bij te verliezen....
Naast Orfeus, die (we hadden dit tevoren reeds gehoord) ‘hoog op een heuveltop’ stond, in de blakende zon: immers, hij stond er
als ‘een Phoebusbeeld van marmer blank’ en zijn gewaad was ‘blinkend wit’ - naast Orfeus, ‘in de warme schaduw van een olijfboom’ op eenmaal!, zit Eurydice. Zij zit op den zachten grond van donker mos’ en speelt met rozen, waarvan de geur ‘opwolkte’ tot het ‘zonbestraalde’ loover, welk ‘zonbestraalde’, voor de onderzijde van een boom, niet zeer ‘gezien’ is. - Doch niets van 't voorgaande is gezien, want plots blijkt de grond niet van donker mos, maar een zijig kleed vàn zwarte steenen. Of was er tòch nog wel mos? even later komt het uit, dat die steenen slechts ‘verspreid’ waren, 'schoon dan ‘alom verspreid’... Allerzonderlingste steenen moeten het zijn geweest: op het ‘zijïg kleed’, dat zij vormden, ‘schemerde’ nml. ‘donzig’ - wàs het wel zijde? of soms fluweel? - een zekere ‘gloed’, waarvan ook ‘lichte vlekjes dansten’ in het loover; maar de fluweelige gloed is niet het raarste van de zijïge steenen: zij zagen er ook uit, of zij ‘een omgeworpen altaar’ waren, een altaar (zelfs dàt kon men hun aanzien!) van een leelijk gefopten God: Zijn ‘macht vervloot in de eeuwige Schoonheid’. Het behoeft niet te verwonderen, dat Gutteling dit détail vermeldt; de gewaarwording moet hem gemeenzaam zijn, z'n ‘macht’ te voelen ‘vervlieten’ in die ééuwige Schoonheid!
Waarlijk, Edward B. Kosters gerekte beschrijvingenGa naar voetnoot1) zijn van een wonderbare helderheid, bij deze Julia-poëzie.
Er is toch een gedeelte in den bundel, waar een werkelijke aandoening zichtbaar wordt, en merkwaardig genoeg!, het is de bijna nuchtere, maar oprecht-lieve aandoening van ‘huiselijke poezie’: in den cyclus ‘De Galerijen van mijn Smart en Vreugde’ vindt men, naast veel vaags alweer, veel banaals en veel gewrongens, een enkele hartelijke, gevoelde uiting als deze:
Er staat wel weer mínstens twéémaal teveel ‘stralen’ in dit gedicht, want zachte bloemenkleur is geen stralende bloemenkleur, en gloedvol stralen is zeker wel een pleonasme; de ‘goudgroene krans’ is een echt-Verweysche rijm-lap; de ‘kat, tevreden of hij spon’ niet erg treffend; en de voorlaatste regel wat te joviaal; - maar toch, het geheel is zonnig, en regel 7 en 8 zijn werkelijk bizonder lief.
En, als verzen, zijn er nog een paar betere nummers in dit boekje: ik noem ‘Chrysanten’ en ‘Aan Ed. Karsen’ - maar deze béste nummers zijn dan ook, van gevoelsgehalte en atmosfeer zoowel als van woordkeur, wending en bouw, gehéél Verwey; zóó geheel, dat, werden ze u voorgelegd, gij geen oogenblik zoudt aarzelen, Verwey als hun dichter te noemen.
* * *
't Is wederom Verwey, dien gij meent te hooren... Toch gelijken de gedichten van Maurits Uyldert iets minder op de verzen van zijn meester, dan die van Gutteling. Daarentegen zijn ze nog heel wat vager en duisterder; maar tevens voelt gij, dat hun duisternis minder gewild is, en telkens zweemt er iets als ontroering door die moeizaam-uitgebrachte, zoekende verwoordingen van een zoekende, schemerige ziel.
Op deze wijze gaat de heele cyclus, waar dit éen bladzijdje van is: - wel héél knoeierig ook, en troebel, en dof, maar dan ook zonder de brutale mooi- en groot-doenerij, waarmee Gutteling gewoon is zijn leegheid te verhullen. Werk van een beginneling, dit, een beginneling, die eerlijk naar het héél innige tracht.
Een enkel nummertje, hier of daar, mag wat geslaagder zijn dan wat ik citeerde, - één heelemaal zuiver, mooi gedichtje is in den bundel niet te vinden.
Er klinkt echter nog een andere toon in dit boekje, te merkwaardig om niet te vermelden; vele bladzijden lang wiegelt die op deze wijze:
Ik vrees, dat het den waarden Uyldert ten uiterste verontwaardigen zal, als ik hem beken, dat mij deze verzen een zeer van-nabije navolging lijken van een zekeren dichter, omtrent wien ik vernam, hoe hij voor eenige jaren in ‘De Beweging’ als ‘middelmatig’ is weggeborgen... En ik vrees, dat de heer Uyldert nog boozer zal worden, als ik hem erbij vertel, hoe deze
dichter de bedoelde verzen uit zijn jeugd volstrekt niet zoo heel bizonder meer vindt: allerlei Nieuwe-Gidserigheid, die ik pleeg te veroordeelen, tierde nog welig in de gedichten van dezen zeventien- tot tweeëntwintigjarigen poëet...
* * *
Een lafenis, na den zwoegenden tocht door de beurtelings helle, stuivende, en stik-donkere, fluisterende woorden-woestijn van dit tweetal -, een verkwikking daarna is de kalme, koele, maar diep-verzekerde en klare, zuivere stem van Van Ameide.
Is al, in zijn ‘Lof der Wijsheid’, deze in kunstige strophen berijmde philosophie, Van Eedens invloed merkbaar, de invloed van ‘Het Lied van Schijn en Wezen’, - zoo betreft deze invloed toch alleen den klank; want dit gedicht, gericht op een zoo nuchter mogelijk inzicht in de dingen, is van aard wel bijna tegengesteld aan Van Eedens beste, mystieke verzen.
Deze verzen zijn gemaakt van verstand, of althands, van een gevoel, dat het verstand voortdurend rustig en helder houdt.
Maar, zijn ze dus geen poëzie van de hoogste soort (waarin alle aanvankelijk-er-toe-meewerkend verstand in gevoel is overgegaan) - zij zijn, deze verzen, dan ook klaar en breed als het water van een wijd-rimpelenden stroom, en merkwaardig sterk en gaaf in hun rijken strophen-bouw volgehouden:
Zoowel om hun beheerschten vorm als om hun bezonnen zin, bied ik de verzen van Van Ameide den heeren Gutteling en Uyldert ter overweging aan.
* * *
‘Jacques Perk’, heeft iedere lezer reeds bij zichzelf gezegd, zooals men bij Gutteling en Uyldert: ‘Verwey’ zeide, en bij ‘Lof der Wijsheid’: ‘Van Eeden’.
Het is wel eigenaardig, dat de zuivere voortzetters der tachtigerkunst, dat Boutens, en zelfs Jan Walch, géén echo van de welbekende stemmen der groote voorgangers doen hooren; en daarentegen de zoekers naar een nieuwen inhoud voortdurend!
Waar de zuivere voortzetters allereerst de beteekenis, den ‘inhoud’ der táchtiger-kunst in zich hadden opgenomen en haar beginselen tot de hunne gemaakt, daar zochten zij allereerst naar het woord en het rhythme, dat hunne persoonlijke sensatie's het diepst of het felst zou weergeven, en kwamen zoo vanzelf, uit kracht van hun volgelingschap, tot een eigen geluid.
Een zwakke stem echter, die niet allereerst naar fijnste klankplastiek streeft, gaat gemakkelijk in den versgalm van een lievelingsdichter mee, en, juist de verder-willer, die tot het groot-nieuwe de macht niet had, komt tot bloote navolging...
Seerp Anema dus, is een discipel van Perk; van sonnet tot sonnet klinkt die rustige, reine toon over; wat minder hel en klaar en fijn dan bij zijn meester, maar toch volstrekt niet als een enkel-zwakkere en zin-leêge weergalm (want weergalm van Perks puur geluid zal altijd zuiverder klinken dan uiterlijke imitatie van Verwey's ingewikkelde harmonieën); déze bespeelt met begrip het
geleend instrument, dat hij wat lager gestemd heeft en verzacht naar den aard zijner eigene ziel.
Op wel bijna iedere bladzijde vindt men een aantal zuivere regels, van niet verwonderend-diepe, maar zuivere, vaste beelding en zuivere, zachte aandoening.
In dat opzicht is ‘Van Hollands Kusten’ zeker een groote vooruitgang op de eerste verzen van dezen dichter, den bundel ‘Poëzie’, dien ik hier vijf jaar geleden besprak; daarin was heel wat minder bereikt; en toch trof men er iets in aan, dat, hoe schaars nog aanwezig, geheel àndere verwachtingen van Seerp Anema deed koesteren dan hij tot nu toe heeft weten te verwerkelijken; en dat eene was: zingend geloof.
Want zoo er, op wel bijna iedere bladzijde ook van dezen nieuwen bundel, over God gesproken wordt, - dan is dat bijna steeds tot schade eerder dan tot verheffing dier bladzijde, omdat niet het gedicht voortkwam uit het geloof, doch integendeel het geloof er werd bij gehaald.
Seerp Anema is een bewonderaar der natuur en een minnaar van het klinkende gedicht, - en behalve dat is hij een geloovige. Die twee nu zijn niet in hem vergloeid tot één natuur-dronken geloofsdichter; - Seerp Anema ziet den dichter en den geloovige in zich als twee machten van geheel verschillenden en zelfs onderling strijdigen oorsprong. Zijn verzen zijn een poging, die beiden te verzoenen. En dat is hun noodlot.
zingt hij op blz. 22; maar zij bevredigt hem niet, die natuur, want - zoo heet het op blz. 48: -
En wanneer op een verrukkelijken zomermorgen hij met zijn Duinprinses tezamen is, die al te verdeelde minnaar, dan, juist op 't oogenblik dat zij zich verliezen ‘in elkanders oog - zoo zoet nabij’, schrikt hij plotseling terug en vermaant:
Altijd weer die oneenigheid tusschen natuur en geloof, die, niet groeiend ook tot een tragische tweespalt, een grootsche worsteling òp tot God, altijd weer wordt ‘bijgelegd’ met de onbeholpen, niet zelden bijna kinderachtige verzinsels van een ietwat makken geest.
Zelden maar, dat er toch waarlijk wel een éénheid ontstaat, als in ‘Zielsdorst’ of in ‘Winternacht’, het beste vers van den bundel misschien, - òf wel, dat wij onvermengd den áárdschen toon vernemen, gelijk in het fijne, weemoedige ‘Decemberavond’, of in het frissche en gracelijke sonnetje ‘Haar Jeugd’.
Ook in die gedichten echter hebben wij niet te doen dan met voortreffelijke voorbeelden van een sinds vijf-en-twintig jaar door velen op overeenkomstige wijze bëoefende kunstsoort. Nog niet heeft Seerp Anema gevonden:
* * *
Ziehier Volkers kritiek op de tachtiger-poëzie; de glimlach is werkelijk niet onfijn, de houding is leuk en losjes, sommige mepjes, vooral dat aan Kloos' eeuwige ‘onbewustheid’, zijn netjes raak, zonder dat er een onaangename, zure scherpte komt in den toon; maar heeft hij nu, in 't groot, gelijk? moeten wij ‘meeningen of gedachten’ gaan berijmen, langs den neus weg, in een simpel deuntje, zooals hij dat dikwijls doet, en zal dit poëzie mogen heeten? of is het zóó, dat die meeningen en gedachten, vóór wij er over dichten gaan, dermate zich dienen te verdiepen in ons,
dat zij rijpen tot een schoon gevoel, - omdat alleen uit het gevoel het waarachtige vers omhoog kan bloeien? is het dus niet veeleer zóó, dat wij, wel verre van meeningen of gedachten te verachten, hen echter niet moeten aanvaarden in de poëzie dan waar wij ze vereenzelvigd vinden met het door Volker zoozeer gedédaigneerde ‘puikgedicht der zuivre kunst’? - Want de bloote ‘meeningen of gedachten’ van het nuchter verstand, die hooren toch in het proza thuis, - tenzij men ze weet op te vangen in het scherp geslepen kristal van het vernuftig punt-dicht. Zulk een puntdicht, bij sommige groote dichters, kan zich dan wel voordoen als een superieur spelletje, een sprank van spitse zeggingskracht, ter verpoozing tusschen dieper-bewogen kunst daarheen geworpen. Maar vooreerst bereikt Volker, in zijn vlotten vluchtigen rijmtrant, die de meeningen en gedachten, inplaats van ze kunstig saam te trekken, verwatert, dat flonkerend puntdicht zelden; en ten tweede schrijft hij bijna niets anders dan van die ‘aardigheidjes’, waarin een vinnig likje hier en een gevoelig nootje daar, het slappe wijsje dat ze aanvoert niet geheel vermogen goed te maken.
Verstandelijk is Volker, in een geheel anderen zin dan Van Ameide; bij dezen ervaren wij, hoe een zich al meer verhelderende geest tot in het diepste gevoel gaat reiken, en hoe wederom het verklaarde gevoel door den richtenden geest wordt omhoog gevoerd en verder geleid.
Bij Volker ontwaren wij een vrij oppervlakkig vernuft, dat aan zijn bleeke gevoel een elleboog-peutje geeft, zijn visie bij voorkeur tot het curieuse wendt, en in 't algemeen het diepere grif opgeeft voor den eersten den besten zonderlingen inval.
Dit is het twééde gedichtje van den bundel ‘Verzen, Liederen en Sonnetten’, - en zeker een der bést geslaagde, door Volker ooit geschreven. En, nietwaar, er is wel stemming in, en vooral fijnheid. Een even vaste als subtiele hand schijnt die lijntjes, die licht- en schaduwvlakjes te hebben neergezet, en niet het minst beheerscht is de verrassende, gave factuur der tweede strophe.
En toch - toch geeft dit versje slechts een verstandelijke voldoening; men heeft niets gevoeld, en... eigenlijk heeft men niet waarlijk diep iets gezíen. Des schrijvers zin voor het geestige maakte die daken zóó spits - de maan liep gevaar er aan te blijven ‘haken’ - en over de scherp gekante keien viel de schaduw van die spitse nokken zóó kartelig-precies, dat wij voor ons zagen een oud-Duitsch pleintje... De tweede strophe verstoorde die visie niet... Tot de derde strophe op eens de meer atmospherische uitbeelding brengt van... een Hollandsche gracht. En alles, eensklaps, is weg... het waren slechts Chineesche schimmen, die ons werden vertoond.
't Duidelijkst komt de overheerschende verstandelijkheid van Volker uit in den bundel ‘Rijmlooze Verzen’, in het bloote dénkbeeld reeds ze te schrijven, deze gedichten in velerlei klassieke maat.... welke zich voor onze zooveel lossere, onvast-beklemtoonde, uitganglooze taal van óverveel eenlettergrepige woorden, volstrekt niet leent.
Lees die hexameters, die disticha, die alcaïsche strophen, - wilt gij hun metrum goed vasthouden, dan, in dien roes van zus en zoo huppelende woorden, gaat de zin u voorbij. Zoo verzinken vrij wat werkelijk fijne trekjes in die werkelijk ook vaak heel kunstige maat-proeven. En niemand zullen zij ontroeren, deze precieuse
curiosaGa naar voetnoot1), omdat niet een onweerstaanbare dicht-drang, doch een keurige liefhebberij in ‘eens iets anders’ hun oorsprong was.
De simpele liedjes echter van den eersten bundel, de liedjes, waarin bij enkel gevoelig zoekt te zijn, en die soms even zweemen naar den glimlach van wie in fijne koelte zijn leed verbergt, die zal men met genoegen lezen... voor zoover niet hun eveneens gewilde on-opgesmuktheid de grens van 't eenvoudige voorbijgaat - en dat gebeurt maar al te vaak - tot in het gemeenplaatsige.
Zoo is XXII:
een heel mooi nummertje, op 't couplet van de ‘éénoogige’ maan na.
Maar
uit XIII, dat klinkt wat huisbakken.
In elk geval is Volkers toon, waarin een kleinigheidje van Goethe en iets meer van Heine vermengd is met een typisch-Hollandsche, nuchtere geestigheid, in onze tegenwoordige letteren iets nieuws, een frissche versnapering.
Zijne figuur echter is er hoogstens eene als zijn geliefkoosde Pierrot, eene die, in 't voorbijgaan, een glimlach wekt, en geen invloed laat.
* * *
En met Volker is het eenige geheel nieuwe ‘geluid’ - kan het dan om z'n aard ons niet hoog verheugen - in onze hedendaagsche Hollandsche dichtkunst aangewezen.
Geen van de laatstgekomenen, in dit overzicht betrokken, doet nog iets anders hooren dan den weerklank der tachtiger-poëzie in heel jeugdige gemoederen. De zoo meêsleepende stem van Henriette Roland-Holst, de eenvoudige, warm-menschelijke van Adama van Scheltema, schijnen tot heden niet diep doorgedrongen....
Wat toch maken nu deze jongsten?
Islees geeft een - in z'n sóórt waarlijk niet kwaad - impressionisme; de soort echter is van de kwaadste decadentie! Van ‘verzen’ is weinig sprake; maar er zít misschien iets in hem.
Hendrik von Essen, naast een paar frissche dingetjes: ‘Twee vogel-liedekens’ - ‘De ‘merel-slag’ is heusch bizonder grappig! - zwaait de goedigste hoon-sonnetten ‘Aan de bourgeois-karakters’.
Hans Martin bezit reeds een bedenkelijk-gladde techniek; valsch is dit werk niet, maar geen bladzijde nog heeft eenige beteekenis.
François Pauwels eindelijk, veel onbeholpener, lijkt al héel jong in zijn erg-heden; doch hij schreef een ‘Sneeuwliedje’ dat er wezen mag.
Zoo gij nu terugblikt op al het in dit wijde overzicht langs gekekene, dan zal uw antwoord op de vraag: ‘welke is de stand onzer hedendaagsche poëzie?’ niet veel kunnen verschillen van de woorden, waarmede ik deze reeks opstellen begon: een bijna stilstand.
Doch gaat gij daarop na, bij welke gestalten tusschen die velen wij met waardeering of bewondering toefden, en vergelijkt gij die waardeeringen onderling, dan zult gij komen tot dit eindbelsuit:
Zij de stilstand, die niet waakt, en versuft en ontaardt, een achteruitgang, - een stilstand, als die van een gedurig zich vernieuwenden boom, die telkens weer bloesemt en telkens weer vruchten draagt, is beter dan een overhaaste, onrijpe, kunstmatige beweging.
Indien gij niet heel vast en hoog eene nieuwe richting voor u uit ziet, eene die gíj niet kiest, maar die ú neemt en voortvoert op zijn overweldigende schoonheid, poos dan maar liever en bloei zooals ge zijt en wees zoo schoon als ge kunt. Want, zoo gij zeer schoon vermoogt te zijn, dan zijt gij immers van allen tijd?
IV.
Over de Vlaamsche dichtkunst onzer dagen kunnen wij heel wat korter zijn.
Soms om één fijne schakeering duidelijk te doen zien, zijn vele bladzijden van noode; een andermaal, zooals hier, waar een toestand in groote trekken geschetst wil worden, volstaan enkele woorden.
Twee dingen dan dringen zich voornamelijk aan den aandachtigen toeschouwer op:
Vooreerst, dat, waar het Vlaamsche verhalend proza, met Streuvels, Buysse en Vermeylen, wellicht door het Nederlandsche niet geëvenaard wordt, de poëzie echter, sinds Gezelle's dood, bij die van Holland achterstaat.
Naast een enkelen ouderwetschen poëet als Buyst, over wiens hoofd het geheele tijdperk der laatste kwart-eeuw ongemerkt schijnt heen gegaan, en een aantal Nieuwe-Gids-decadenten, van wie wij hier Nijlen en Van den Oever als de vertegenwoordigers zien, - heeft Vlaanderen eigenlijk alleen zijn Boutens in den dichter Karel van de Woestijne.
Een fijnen vertegenwoordiger van het geslacht van '60, gelijk Penning, heeft het evenmin als zijn Verwey.
Ook zij ontbreken, die, bij de Nieuwe-Gids-poëzie geen bevrediging meer vindend, naar nieuwe banen zoeken, terwijl zij haar inderdaad blijven navolgen; - en behoeft Vlaanderen híerover niet zoo heel rouwig te zijn, waar de resultaten zulker pogingen bij ons niet al te schitterend zijn gebleken, - dat het verschijnsel op zich wachten laat van ontevredenheid met de in zwang zijnde Nienwe-Gids-rhetoriek, is niettemin ongunstig.
En, eindelijk, mist dan ook Zuid-Nederland de dichters, die ìn of ten gevolge van hun sociaal-democratische levensbeschouwing een nieuwe, groote bezieling vonden; het kan nòch wijzen op een Henriette Roland Holst, nòch op een Scheltema.
Daartegenover staat - en dit is het tweede punt, dat wij moeten vasthouden -, daartegenover staat, dat in René de Clercq de gezonde invloed van dien beminnelijken Priester van God en Kunst, den machtigen Gezelle, een heerlijk-natuurlijke en levenskrachtige poëzie heeft verwekt, die tot op een aanmerkelijke hoogte
overeenkomt met het even natuurlijk en levenskrachtig gezang, waartoe het socialisme onzen Scheltema bracht.
Is Scheltema wat gevoeliger en dieper van aard dan De Clercq, deze bezit nóg onmiskenbaarder de gave van het echte, als bronwater borrelende lied.
Wat zal ik nu verder nog uitweiden over Nijlen of Van den Oever -: Nijlen, die de rij der Noord-Nederlandsche Verwey'tjes en Perk'jes met een Kloos'je completeert; Van den Oever, zeurig en groezelig zooals alleen sommige Vlamen, onwel door een mengelmoes van verslobberde Nieuwe-Gids-vrijheden en een soort van huilerige, klamme Christus-vereering, 't weten te zijn; (wij hebben er nóg eens zoo een besproken in deze overzichten: de onsmakelijke Constant Eeckels).Ga naar voetnoot1)
Men weet ook niet, wie nog te verkiezen zou zijn: de eerste, die enkel middelmatige copie is, maar dan tenminste nog wat, zij 't geleende, klank en harmonieuzen val in zijn verzen heeft; of de tweede, die iets meer eigens bezit, doch met dat eigene, tusschen veel lijzige en lijmerige poespas, slechts zeldzaam iets wel aardigs te lezen geeft, als het ezelken uit ‘Palmenzondag’.
Wat zal ik ook over vader Leonard Buyst nog in den breede spreken, Buyst, den schrijver van poëzie als:
- poëzie, die heusch frisch is, gehouden naast Van den Oever's zeverige klachten.
Maar zelfs over den hoog boven zijn mededichters ‘planenden’ Karel van de Woestijne heb ik weinig op het hart.
Ik noemde hem den Vlaamschen Boutens; dit wil niet zeggen, dat er tusschen Boutens en hem geen onderscheid zou bestaan: - Boutens' stem is fijner, lichter, en ook rijker-bewegelijk tusschen jubelendsten leeuwerik-zang en zoetst-kweelenden nachtegaalslag, - dan de prachtige, in over-rijpe goudene tonen stroomende, doch ietwat vermoeide en vermoeiende stem van Karel van de Woestijne.
Maar ondertusschen zou ik, hetgeen ik eenigen tijd geleden over
Boutens' ‘Stemmen’ schreef,Ga naar voetnoot1) goeddeels kunnen overschrijven naar aanleiding dezer verzen.
Ook dit edele, volle geluid doet vaak denken aan een zonvergulden damp, waaruit geen vormen duidelijk worden.
Slechts zie ik hier niet, als in Boutens' kunst, die geleidelijke op-klaring bij 't al hooger stijgen van dichterschaps zon.
Van de Woestijne's werk heeft eerder den rood-gouden schemer van een zwoel-verbloedenden avond. Het is eerder de prachtige uitbloei eener in rijke, duistere verfijningen stervende decadentie.Ga naar voetnoot2)
Wat mij 't meest aangrijpt, het zijn enkele bladzijden uit ‘Het Vader-huis’, en enkele fragmenten van ‘Kronos’, uit de ‘Vroegere Gedichten’; niet de versloten weelden van zijn later werk: ‘De boomgaard der Vogelen en der Vruchten’.
Het is misschien de invloed van Verwey, van wien men soms een verre echo meent te hooren, - maar door een zaal, die in zijn breed-gewelfden bouw een geheel eigen stijl heeft, - het is misschien mede de invloed van Verwey, als in sommige gedichten, die meer beschouwend dan sensitief zijn, het veelal morose der andere wijkt voor een wijde, zware diep-zinnigheid, gelijk in den slotzaug van de Aarde aan den Tijd.
Het is zeker een opfrissching, uit de bedwelmende serre's van Van de Woestijne te komen in het zonnig dorps-tuintje van De Clercq.
Toch is het ook wel een afdaling: het kwijnend-gloeiende geluid van den eerste is ongetwijfeld schóóner dan de natuurlijke, doch ietwat nuchtere stem van den ander.
Maar onderwijl is die gezondheid wel zoo wáárlijk poëzie, dat men zeer goed onmiddellijk op die weelderig-glanzende en fonkelende tonen, zonder een zweem van terug-schrik, den klaren, rechten en slechten klank van 't levens-vreugdig lied verneemt.
Want hoewel daar niet heel veel diepte in lokt, en niet veel teêrheid in zingt, het is geenszins verstoken van een zekere oolijke
fijnheid en het is ook van een zeer beheerschte, bijna virtuoze woordkunst.
Wel teekenend is het inmiddels, hoe, in dezen overgangstijd, de versche, eenvoudige geluiden steeds van gehalte minder zijn dan de raadselig-verglijdende en brekende accoorden eener kranke kunst.
Zoo doet Adama van Scheltema's poëzie - we stelden dat vroeger reeds vastGa naar voetnoot1) - hoewel van áárd levensvatbaarder, ja misschien zelfs schooner, dan de verzen van Verwey, vooralsnog in kracht van bereikte schoonheid daarvoor onder.
Maar dat het niet zoo behóeft te wezen, dat helderheid met diepte, en sterkte met teêrheid, en gezondheid met poëzie, en eenvoud met de hoogste pracht, niet alleen kùnnen samengaan, doch in het blijvende dichtwerk aller tijden ìmmer samengaan, dat bewijzen Vondel en Goethe, dat bewijst Guido Gezelle, die - dit geeft te denken - tegelijk De Clercq's leermeester is en Scheltema's, liefdevol-vereerde, Antagonist.
Mei 1909.
Carel Scharten.
- voetnoot1)
- Zie ‘De Gids’ van Febr. en Maart II.
- voetnoot1)
- Zie blz. 403 in ‘De Gids’ van Febr., en blz. 566 in ‘De Gids’ van Maart 1909.
- voetnoot1)
- Zoo zijn de pogingen van Verwey in den Boeren-oorlog en van De Vooys bij andere gelegenheden even zoovele mislukkingen geweest.
- voetnoot1)
- Twijfelachtig Hollandsch, tenzij de bedoeling mocht wezen, dat hij, zelf door 't schoon geheiligd, alles kent wat hem omgeeft.
- voetnoot1)
- Zie ‘De Gids’ van Febr. blz. 385.
- voetnoot1)
- De Wijsheid spreekt.
- voetnoot1)
- Zie bijv. de tweede Ode en de tweede Elegie.
- voetnoot1)
- ‘De Gids’ van Oct. 1905.
- voetnoot1)
- ‘De Gids’ van Maart 1908.
- voetnoot2)
- Ook de taal is vol decadente bestanddeelen: ‘torve’ voor ‘veege’, ‘allem’ voor ‘verheven’ enz.
- voetnoot1)
- ‘De Gids’ van April 1905.