| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Fernand Séverin. Poèmes (Le don d'enfance - Un chant dans l'ombre - Les matins angéliques - La solitude heureuse). Paris, Société du Mercure de France. 1908.
F. Crommelynek. Le sculpteur de masques. Symbole tragique en un acte. Lettre-préface d'Emile Verhaeren. Bruxelles, E. Deman. 1908.
Het màg immers wel?... Het is nog pas enkele maanden geleden dat men ons ernstig gewaarschuwd heeft voor de Belgische letterkundigen ‘d'expression française’. Wij moesten die menschen hier niet vriendelijk ontvangen, want - let wel! - ‘al leveren zij ook veel arbeid die uwe waardeering verdient’, zij ‘bestoken de Vlaamsche beweging.’ En dan - let andermaal op! - ‘de bloei van de Belgische letteren d'expression française blijkt - afgezien van enkele universeele persoonlijkheden wier verdienste elders ligt - voor een aanzienlijk deel schijn, en nog niet eens schoone schijn’... Zelfs iemand als Camille Lemonnier, de schrijver van Un mâle, Le mort, Happe-chair, Le vent dans les moulins, is toch eigenlijk - let op voor de derde maal! - ‘meer vereerd om de uit zijn kras naturalisme af te leiden revolutionnaire tendenzen dan om zijn waarde als literair kunstenaar.’
Wie het weet moet het zeggen. En die het hier zegt is de heer E. d'Oliveira in een hoofdartikel van het weekblad ‘De Amsterdammer’ van 4 Maart jl.
Zal ik het toch maar niet wagen? De Vlaamsche letteren worden, dunkt mij, slecht gediend door het doodzwijgen van de Waalsche, en de Vlaamsche letterkundigen worden er niet beter
| |
| |
door, wanneer men, zooals de heer d'Oliveira zou willen, hun Waalschen landgenooten de deur voor de neus dichtsmijt.
Men vergunne mij daarom, de deur open te houden voor twee Belgische dichters ‘d'expression française’, wier werk, voor zoover mij bekend, tot dusver niet tot ons doordrong: een oudere en een jongere.
De oudere is Fernand Séverin, sedert twee jaar hoogleeraar aan de Universiteit te Gent, geboren in 1867 te Grand Manil in de provincie Namen. Professor Séverin werd voor enkele maanden door de Belgische regeering bekroond met den ‘prix quinquennal de littérature’.
Vier bundels van zijn gedichten, waarvan de oudste in 1888 het licht zag, zijn thans onder den algemeenen titel Poèmes vereenigd in een uitgaaf van de Mercure de France. Zij leeren ons Séverin kennen als den dichter van de zachte aandoeningen, van de avondstemmingen, den dichter, die, als de nachtegaal wien hij in den bundel Un chant dans l'ombre een gedicht wijdt, bang voor onbescheiden getuigen, liefst in den avond en in de eenzaamheid zingt, en die, wanneer de morgen nadert, zich haasten moge, omdat, waarschuwt Séverin:
ceux qui vont s'éveiller ne te comprendraient pas.
Zijn poëzie gelijkt het kind, door hem geteekend in dit zoo fijn belijnde
Profil d'enfant.
Elle marche sans bruit dans le sentier moussu
Où ses pieds longs et fins ne laissent point de trace;
Devant son pur profil un instant aperçu
On a l'illusion d'un beau rêve qui passe.
Le soir descend hatif; le grand parc ancien
Frissonne; les lointains se teintent d'améthyste;
Mais le pressentiment de l'automne qui vient
Ne messied pas, il semble, à sa grâce un peu triste.
| |
| |
Son sourire ingénu cache des profondeurs;
Une part d'elle-même y subsiste secrète;
Un savoir si subtil s'y mêle à des candeurs
Qu'on ne sait s'il enchante ou bien s'il inquiète.
Ses yeux surtout, ses yeux tendres et dédaigneux
Laissent notre pauvre âme étrangement troublée;
De merveilleux secrets transparaissent en eux;
Ils ont l'éclat très doux d'une lampe voilée...
Men heeft Fernand Séverin vergeleken bij de Vigny, den dichter van de Contemplatie, die zich in zijn ‘tour d'ivoire’ placht op te sluiten en in zijn Journal intime schreef: ‘Le silence est la Poésie même pour moi’. Ook de Belgische dichter schrijft:
Rien ne vivra jamais que ce que nous tairons;
en elders vraagt hij:
De quelles douces voix est donc fait le silence?
Waarschuwend klinkt het gedicht
Le temple.
Tu sais qu'autour de toi l'essaim sacré des dieux
Peuple, comme jadis, les bois mystérieux;
L'ivresse de ton être atteste leur présence.
Contiens toi!... Quand les dieux séjournent parmi nous,
Ils veillent sur leur temple avec un soin jaloux;
Toute parole, ici, sonne comme une offense.
Ou du moins, si ton chant éclate malgré toi,
Chante tout bas, avec une sorte d'effroi;
Tu ne troubleras point le radieux silence...
En evenals bij de Vigny, die van zijn ‘saintes solitudes’ sprak, is ook bij dezen dichter de eenzaamheid de gezellin der contemplatie, die zijn poëzie bezielt. La solitude heureuse is de titel van den in 1904 verschenen bundel, die meer bijzonder aanleiding gaf tot de hem ten deel gevallen onderscheiding, en thans, aan zijn
| |
| |
vrouw opgedragen, en met de verzen van na 1904 aangevuld, de laatste afdeeling vormt van de Poèmes.
Na veel zielestrijd, waarvan onder anderen de naklank gevonden wordt in het gebed Amour, met dezen Verlaine'schen aanhef:
Je me remets, Seigneur, en vos mains tutélaires,
Et voyez combien seul, et combien alarmé!
heeft de dichter in Italië de rust gevonden die hij zocht. Het is daar in Umbrië het rechte landschap voor zijn dichterdroomen; hij zou er willen blijven leven, in ‘la maison élue’, in het land van den H. Franciscus, den vriend der armen, der vogelen en der bloemen:
Ce serait, vers Assise, au bienheureux pays,
Que la douceur du ciel, jadis, a visité,
Un de ces blancs couvents, joyeux et receuillis,
Qui mêlent a leur paix un rêve de beauté.
J'y vois, comme aux matins heureux du paradis,
Les hôtes de la terre en paix autour de nous,
L'aigle près des ramiers, le loup près des brebis,
Dans la communion des humbles et des doux...
Puissé-je vivre là sans penser à la vie!
Séverin's talent, dat zich blijft openbaren in kleine gedichten - een gedicht van meer dan twee bladzijden is een zeldzaamheid in zijn Poèmes - is na het verblijf in Italië tot volle rijpheid gekomen. Hij heeft begrepen, dat de dichter niet leven moet ‘sans penser à la vie’, maar dat hij de stof voor zijn gedicht nergens anders te zoeken heeft dan in zijn leven, zijn stoffelijk en zijn geestelijk leven:
Ton âme parle: il te suffit de l'écouter,
Sa voix est douce; elle est insinuante et tendre;
Parfois le bruit du monde empêche de l'entendre
Parce qu'étant une âme elle parle tout bas;
Si tu l'écoutes bien, pourtant, tu l'entendras...
Zijn leven is nu vervuld van een groote liefde, waarvan gedichten spreken als Le don nuptial met dezen aanhef:
| |
| |
C'est pour toi que mon âme a langui dans l'attente;
Prends-la...La voici nue et toute palpitante;
Il n'y a rien en moi que ne doive être tien.
L'éveil heeft deze teere strofen:
Des mots vagues et tels qu'on en dit en rêvant
Voltigent, ingénus, sur tes lèvres d'enfant,
J'écoute en souriant l'adorable murmure.
Car l'immortel attrait de vivre, je le sens,
Chante, une fois de plus, dans ces mots innocents
Où s'éveille à demi ta petite âme obscure...
Ik noem nog La joie suprême met den jubelenden slotregel:
Mon être tout entier n'est qu'un élan vers toi!
Daartusschen herinneringen aan de ‘gezegende dagen’ in Italië doorgebracht: Quattrocento, Et in Arcadia ego.
Een groote eenheid heerscht er in het dichterleven van Fernand Séverin, gelijk het zich uitspreekt in zijn dichtwerk. Geen sterker bewijs ontvangt men daarvan dan door een vergelijking van de eerste met de laatste regels van dezen bundel, door bijna twintig jaar van elkander gescheiden.
Het eerste gedicht, La joie des humbles, vangt aldus aan:
Mon coeur est éperdu des étangs et des bois,
Comme s'il les voyait pour la première fois!
En zooveel jaren later, in La douceur de vivre, spreekt de dichter tot zichzelven en tot die, als hij, vermoeid van de levensreis, zich te rusten gezet hebben aan den weg, ‘devant les monts, les bois et la pleine fleurie’, dit opwekkend woord, van eenzelfde stemming getuigend:
Tantôt, tu reprendras ta route
Avec un coeur si pur, si jeune, si fervent,
Qu il s'émerveillera de tout, comme un enfant.
| |
| |
F. Crommelynck is van een geheel ander temperament dan zijn oudere landgenoot. Le sculpteur de masques is het meest afgrijzenwekkende drama dat men zich denken kan, - schoon ongetwijfeld het werk van een dichter.
Emile Verhaeren schreef er een voorrede voor, waarin hij uitspreekt ‘l'admiration joyeuse d'un aîné pour un cadet’. F. Crommelynck schijnt wel in hooge mate ‘le cadet’ van Verhaeren: ik las ergens dat hij nog geen twintig jaar is. Ook van zeer jonge letterkundigen kan men vaak zeggen: ‘Cet âge est sans pitié’; en zoo schiep de fantasie van dezen jongen dichter, zonder mededoogen voor de zenuwen van zijn lezers of, mogelijke, toeschouwers, een ‘chamber of horrors’, waarbinnen hij zijn lugubere tragedie laat afspelen, een ‘palais rouge et ténébreux des plus angoissantes passions humaines’, zooals Verhaeren het noemt.
Als in een nachtmerrie vervolgen ons hier het kermend gereutel van een stervende, begeleidend en onderbrekend tooneelen van overspeligen hartstocht, de woeste orgiën van Silenus en zijn bende, de wanhopende jammertonen van een melaatsche, hongerend naar liefde en door allen geschuwd, het gekrijsch van zinnelijke carnavalsdeunen, eens priesters litaniën. En uit dit alles ontwikkelt zich het hoofdmotief van Crommelynck's tragedie: Pascal, een ‘sculpteur de masques’, die elke phase van het afgrijselijk lijden van zijn, door zijn ontrouw tot-stervens-toe kranke vrouw in een reeks maskers heeft vastgelegd:
Décomposant mon meurtre implacable et logique,
J'ai compris pleur à pleur sa cruelle mimique,
Et chaque soir, devant mon âme en volupté,
J'incrustais dans le bois son mal illimité!
- zoo beschrijft hij aan Magdeleine, zijn minnares, de zuster van de stervende! - zijn macaber bedrijf, en dan, terwijl zij eerst huivert van ontzetting, maar allengs gefascineerd wordt door de aanschouwing, wijst hij haar een voor een de afschuwelijke maskers, die daar op de planken van zijn werkplaats liggen. Wanneer Magdeleine voor het afgrijselijk schouwspel en de nog afgrijselijker detailleering, welke Pascal ervan geeft, terugdeinst, dan dwingt hij haar het ontzettende tot het einde te zien. En hij zelf gaat voort te grabbelen in de doozen vol maskers, die daar nog liggen;
| |
| |
hij zoekt en zoekt zonder ophouden naar andere maskers die hij maar niet vinden kan. Eindelijk legt hij de hand op de gezochte doos - maar zij is ledig. De carnaval-vierders hebben ze leeg geplunderd en zich met de maskers getooid. En, huiverend van ontzetting, roepen Pascal en Magdeleine uit:
On a surpris notre secret malgré nos lèvres.
Nous vivrons l'éternel châtiment de ses fièvres.
In de verte, tusschen het gelui der klokken, klinkt gejoel van het carnaval. ‘Ecoute’, zegt Pascal:
Ecoute: Ils savent tout!...
Cette clameur de foule est ta sueur d'angoisse;
Et mon coeur bat dans le clocher de la paroisse!...
Dan klinkt een schelletje: een priester nadert met het laatste oliesel. Magdeleine volgt hem naar de sterfkamer en van daar hoort men haar, door hartstochtelijk snikken onderbroken, gebeden zeggen. Terwijl Pascal alleen gebleven is, komt het geluid van de feestvierende menigte al nader en nader. Een zingende schare stormt de kamer binnen: een bende als spookverschijningen (spectres) verkleed, alle gemaskerd, en elk met tot masker een der smartbeelden, de ‘cruelle mimique’ door den beeldhouwer er in vastgelegd. Snikkend valt Pascal op de knieën en stamelt ‘Vergiffenis!’ De stem van den priester prevelt een ‘Dona eis requiem’. Uit de kamer der stervende klinkt een laatste snik. De ‘spectres’ stuiven dansend en lachend uiteen...
Baudelaire, over wien Querido mooie dingen geschreven heeft in drie afleveringen van Groot-Nederland, schiep voor zijn obsedeerende en zielemartelende visioenen den prachtvorm van zijn Fleurs du mal. Hem waren twee bladzijden genoeg voor de huiveringwekkende schildering van Une charogne. Crommelynck vervolgt ons met zijn verfijnde martelingen en satanische fantasiën zestig bladzijden lang, en hij zou ze ons levend voor oogen willen stellen, die gemartelden, in een vertooning, waarvoor Verhaeren hoopt dat eens gevonden zal worden ‘un entrepreneur de spectacles assez hardi et des acteurs assez affranchis et puissants pour planter devant un public moderne au gout médiocre un tel faisceau de violences belles, ardentes et
| |
| |
nues.’ Een ondernemer en tooneelspelers - het is mogelijk. Maar ook een publiek met zenuwen, sterk genoeg om het schouwspel van die ‘violences’ een half uur lang te verduren?...
De schrijver van Le sculpteur de masques zal zich voorloopig nog wel met een publiek van lezers moeten tevredenstellen. Maar van deze lezers zullen velen in dit schokkend drama telkens het klankrijke, fraai getimbreerde vers, het zinrijke beeld genieten, het vers met zijn gespierden dramatischen gang, waaronder de lyrische aandoening trilt.
J.N. Van Hall. |
|