| |
| |
| |
Gedichten,
I.
Aan zee.
- Schuw door de schemervrede van zomeravond luw,
Uit verre volle stede, o zee, vlucht ik tot u!
Ja, als een hert gevloden voor 's jagers wilden jacht,
Hervinde ik in de koelte van uwe branding kracht!
Gij heelt zoo véler nooden, ge heelt zoo ménig hart:
Zoo lenig ook mijn wonden, en reinig mij van smart!
- Het was een vroegen morgen, in 't midden van de mei;
Ik zat aan 't open venster, en zag naar 't rijzend tij.
Toen schreed zij in de koelte voorbij het open raam,
En, schoon ik haar niet kende, wist ik terstond haar naam.
O, dat haar naam was liefde, herkende ik terstond
Aan d' opslag van haar oogen, aan d' oopning van haar mond!
| |
| |
Haar mond was als te oesten de rijpende granaat
Waar henen de begeerte van aller oogen gaat.
Haar oogen waren zusters der blauwe gentiaan,
Waarin de hooge hemlen alom weerspiegeld staan.
Haar borsten waren teeder, gelijk een duivenpaar,
Gelijk twee blanke duiven, die nestlen bij elkaâr.
Haar stem geleek úw stem, zee, maar dieper nog en zacht
Gelijk ge soms kunt fluistren in eene zomernacht.
Zij zong op vreemde wijze verlangens bitter lied;
Zij was zoo schoon 't aanschouwen, en wist het zélve niet...
- O, wat wil dit beduien, dit ongekende leed:
Dat 't hart zijn innigst lijden niet uíttezingen weet? -
Ik kèn nu hare wijzen, gelijk zoo menig hart:
De allereerste is vreugde; de allerlaatste smart;
Zoo keere ik dan tot ú, zee, en tot uw rijzend tij:
Sus gij mijn bonzend harte, en kus mij weder blij!
| |
| |
II.
Allerzielen.
Wat verstoort de rust der doodennacht
- Heden, op de graven zijner dooden,
Elk zijn' doode liefde, o mijn broeder!
D' oudren is de scheiding haast volbracht;
Schenken ze den graven hunner dooden,
Van hun oude liefde, o mijn broeder!
Met de schemering, wie 't hart versmacht
Strooien, op de graven hunner dooden,
Van hun jonge liefde, o mijn broeder!
Maar ik durf niet komen eer de nacht
'T laatste licht verdoov'...
'k Heb maar, voor de graven míjner dooden,
Van te láte liefde, o mijn broeder!
| |
| |
III.
Sicut filius.
Wel vaak heb ik gezongen,
Van 't stille lied van smart:
'T begeeren mijner jeugd,
Wil ik nog eenmaal zingen
Het hooge lied van vreugd!
Vroeg uit mijns vaders woning
Van harts beloofde bruid:
Om liefdes woon te vinden
Wou 't trotsche hart voortaan
Mijn voeten werden 't stijgen
Mijn oogen 't staren mat.
Toen riep uit zijn ellende
Om d' uiterste vertroosting
| |
| |
Maar door het dichte loover
Terug naar 't veilig dal:
Herkende ik bosch en beemd,
En stond weer, arme zwerver,
Voor 't vaderhuis... vervreemd?
Schuw blikte ik door de ramen;
Daar stond, als tallentijd,
Het bruiloftsmaal bereid...
Maar éene plaats was ledig...
Toen heb ik blij verstaan,
Dat ik, in liefdes woning,
Als zóon mocht binnengaan!
| |
| |
IV. Cadente lucifero.
Verre, oever tot oever, scheidde ons
'T ziltige zwin en het zwalpend tij;
Wie door de storm en de stroom geleidde ons?
‘Enkel een ster, tusschen u en mij.’
Liefde met teedere handen spreidde ons
'T leger van bladeren windevrij;
Nacht met zijn vleugelen veilig ombreidde ons
Waar we sluimerden, zij aan zij;
Wakker, waakzaam als wachter, beidde ons
Enkel een ster, tusschen u en mij.
Nu - op eenzame sponde glijden ons
Langzaam de lijdlijke uren voorbij...
Zeg mij, liefste, o zeg, wat scheidde ons?
‘Enkel een ster, tusschen u en mij!’
Geerten Gossaert. |
|