De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |||||
De ambtenaarsbeweging.De Fransche ambtenaarsvereenigingen doen in den laatsten tijd veel van zich spreken. Nog slechts enkele jaren geleden waren die vereenigingen zeer onschuldige clubs van vakgenooten, zoogenaamde amicales, rechtens niet eens erkend en meer aan gezellig samenzijn dan aan behartiging van belangen gewijd. Toen de wet op de associations tot stand gekomen was (1901), pasten de ambtenaren deze op hun amicales toe en ofschoon het niet ontbrak aan juristen, die hun dit betwistten, was toch het tijdperk, dat de ambtenaarsvereenigingen slechts geduld werden, voorbij. Veel in te brengen hadden zij echter ook de eerste jaren na 1901 nog niet. De administratie nam weinig nota van hen; in sommige takken van dienst werden zij door de superieuren zelfs stelselmatig genegeerd. Zooals begrijpelijk is, wekte dit ontevredenheid en deze ontevredenheid dreef al spoedig sommige vereenigingen naar de syndicaten, de vakvereenigingen, die sinds de wet van 1884 in Frankrijk van zooveel beteekenis geworden zijn. Deze wet sprak behalve van arbeiders ook van ‘salariés’ en in onderwijzerskringen begon men weldra hieruit af te leiden, dat ambtenaren ook wel syndicaten mochten vormen. Zoo'n syndicaat is rechtspersoon, kan fondsen vormen, verzekeringen oprichten, is vrij van regeeringstoezicht en kan zich vrijelijk met andere syndicaten voor de bestudeeriug en verdediging van economische belangen vereenigen. In 1905 besloten eenige departementale onderwijzersvereenigingen syndicaten te vormen. De Regeering kwam hier tegen op, maar liet na een Kamerdebat de onderwijzersvereenigingen begaan. De nieuwe Minister Briand verklaarde | |||||
[pagina 467]
| |||||
in 1906 in den Senaat, dat de ontevredenheid, die de amicales naar het syndicaat gedreven had, zeer begrijpelijk was. De amicales hadden bij het bestuur niet de ontvangst gevonden, waarop zij aanspraak hadden, zei hij. En wanneer de Regeering toonde, dat zij de onderwijzers tegen willekeur wilde beschermen, zouden deze geen reden meer hebben, hulp te zoeken bij het syndicaat, meende de Minister. Eenige maanden later gebeurde er echter iets, dat aan de toegevendheid der Regeering ten opzichte van deze ambtenaarssyndicaten plotseling een einde maakte. In 't begin van 1907 sloot zich namelijk het onderwijzers-syndicaat in het departement Rhône bij de daar bestaande arbeidersorganisaties aan; andere syndicaten volgden dit voorbeeld en besloten tot aansluiting bij de Conféderation Générale du Travail, het algemeene vakverbond. Ze waren ‘salariés’ - verklaarden ze - en de verhouding tot hun patroon, den Staat, was dezelfde als de verhouding van arbeider tot werkgever; zij vormden een deel van het proletariaat en de onderscheiding tusschen salariés in openbaren dienst en salariés in particulieren dienst had geen zin. Vereenigd met de arbeiders-syndicaten richtten ze een manifest aan Clemenceau. De onderteekening van dit manifest kostte Nègre, den secretaris van het onderwijzers-syndicaat te Parijs, zijn betrekking: hij werd als onderwijzer ontslagen en de Regeering verklaarde in de Kamer, toen dit ontslag ter sprake kwam, dat zij aansluiting van ambtenaarsvereenigingen bij het revolutionnaire verbond van vakvereenigingen niet kon toelaten. ‘In zijne organisatie is de ambtenaar - zei Briand - niet meer de burger, maar de ambtenaar. De ambtenaren hebben tegenover zich, als zij in opstand komen, niet een patroon, maar de natie zelve. Hoe zou men kunnen toelaten, dat zij tegen de natie keeren het gezag, dat zij aan haar zelve ontleenen?’ Beperking van het vereenigingsrecht der ambtenaren achtte de Regeering en achtte blijkbaar ook de Kamer noodig en tevens ontzegging van het stakingsrecht. Maar beide begrepen ook, dat men de vrijheidsrechten van den ambtenaar niet kon beperken zonder hun waarborgen te geven tegen willekeur. Het noodzakelijk correctief was een statut de fonctionnaires, een ambtenaarswet, waarbij de benoeming, de bevordering en de tucht geregeld werden. En het duurde ook | |||||
[pagina 468]
| |||||
niet lang of een Commissie uit de Kamer stelde een ontwerp op, dat wel de ambtenaarsvereenigingen stelde onder de wet van 1884 en haar ook den naam ‘syndicaat’ toestondGa naar voetnoot1), maar haar het stakingsrecht en het recht van aansluiting bij vakvereenigingen uit het vrije bedrijf en bij ambtenaarsvereenigingen uit andere takken van dienst ontzei, doch tevens de bedoelde waarborgen tegen willekeur bevatte. Naar het scheen waren de onderwijzers, bij wie het drijven der syndicalisten inmiddels een ‘patriottische’ tegenstrooming in 't leven riep, over 't algemeen bereid in deze oplossing - vrijheidsbeperking bij de wet, maar dan meteen waarborgen tegen willekeur - te berusten. De ambtenaren bij een anderen tak van openbaren dienst, bij post en telegrafie, namen echter den strijd over. Hun grieven tegen den onder-minister Symian - in 't bijzonder de bevordering en de conduitestaten betreffende - leidden in Maart j.l. tot een staking. Op beloften der Regeering werd weldra de arbeid hervat, maar toen deze beloften niet naar den zin der ambtenaren vervuld werden, vormden zij een syndicaat, sloten zich aan bij het verbond van vakvereenigingen en begonnen opnieuw een staking. Van vrijheidsbeperking, zij 't dan ook met waarborgen tegen willekeur, willen zij niet weten; in de bekende vergadering in het Hippodrôme hebben zij zich alvast verklaard tegen de aanhangige ambtenaarswet, op grond, dat het gemeene recht ook voor hen moet gelden. Ze ontkennen, dat de publieke dienst beperking van de vrijheidsrechten der ambtenaren eischt en willen dezelfde vrijheid hebben in de keuze van strijdwijze en strijdmiddelen als de arbeiders in het vrije bedrijf, om met hen vereenigd betere arbeidsvoorwaarden te kunnen veroveren. Regeering en Vertegenwoordiging mogen met dit standpunt geen vrede hebben, de syndicalisten hebben maling aan beide, aan de socialistische partij incluis. Niet van het parlementarisme, maar van de macht der vakvereenigingen, van la force syndicale, verwachten zij betere toestanden. Ieder vraagt zich af, hoe dit eindigen zal. | |||||
[pagina 469]
| |||||
* * *
De moeilijkheden, die men in Frankrijk heeft met de ambtenaarsvereenigingen, doen van zelf de vraag rijzen, hoe 't gesteld is in onze eigen ambtenaarskringen. Eenige jaren geleden zou men voor die vraag niet veel belangstelling gevonden hebben. Wel had men ook hier ‘amicales’, sommige reeds van jaren her, maar men hoorde er zoo weinig van. Hoe zulke vereenigingen werkten, kan men b.v. lezen in het Feestschrift, dat in 1905 werd uitgegeven bij gelegenheid van het 75-jarig bestaan van het Genootschap van leeraren aan Nederlandsche gymnasiën. Aanvankelijk in de eerste plaats een geleerd genootschap, werd het eigenlijk eerst in 1867, toen ‘de bevordering van den bloei der Letteren en Wetenschappen’ uit de statuten geschrapt werd, een vakvereeniging, waarvan ieder leeraar lid kon worden. Hoofddoel van de vereeniging was ‘bevordering van den vriendschappelijken geest onder de verschillende docenten’. In 1871 stelde een achttal leden zelfs voor dit tot het eenig doel te verklaren en de algemeene discussiën in de jaarvergadering te vervangen door vrije gesprekken. Wel werd dit voorstel verworpen, maar Prof. van den Es sprak in zijn feestrede met zooveel waardeering van de gezellige jaarvergaderingen, die de leden tot elkaar brachten, en van ontspanning bij den ‘overigens niet al te zwaren arbeid’ dier vergaderingen, dat men zeker niet mistast, indien men het ‘eenig doel’ als het hoofddoel van de meeste leden beschouwt. 't Spreekt echter van zelf, dat men met het aangename het nuttige trachtte te vereenigen. Welk nut hierbij op den voorgrond staat - belangen van de leeraren, van het onderwijs of van de wetenschap - hing van de omstandigheden af. In de ‘Korte geschiedenis van het Genootschap’ - opgenomen in bovengenoemd Feestschrift - wijst Dr. Leendertz op verschillende memories en adressen, door het Genootschap bij Regeering en Vertegenwoordiging ingediend, wanneer wetsvoorstellen aan de orde waren, waarbij het gymnasiaal onderwijs en (of) de leeraren belang hadden. In de vergaderingen werden herhaaldelijk onderwijszaken behandeld, meer zelfs dan leeraarsbelangen. Aangaande de behartiging van deze zegt de ‘korte geschiedenis’: ‘Meer | |||||
[pagina 470]
| |||||
dan eens werden vertoogen tot de Regeering gericht of ging het Bestuur bij den Minister op audiëntie om betere bezoldiging en pensionneering te bepleiten.’ Als bijzonderheden worden vermeld, dat het Genootschap een contract sloot met een Levensverzekering en tegen de schorsing van een leeraar protesteerde... per advertentie in de Haarlemmer Courant. Veel succes heeft het met die advertentie niet gehad; met de adressen aan Regeering en Vertegenwoordiging trouwens evenmin. Er werd van het Genootschap niet veel nota genomen. Dr. Leendertz vertelt van een confidentieele informatie van het Bestuur bij den Inspecteur van het hooger onderwijs, welke informatie eenvoudig onbeantwoord bleef. Nu zal dit wel een uitzonderingsgeval geweest zijn - 't was nog in de eerste jaren van het Genootschap - maar het wijst toch niet op groote waardeering van hoogerhand. En in zijn feestrede moest Prof. van den Es verklaren, ‘dat het Genootschap al zeer weinig van zijn wenschen vervuld heeft gezien bij de vaststelling van de verschillende wetten op het hooger onderwijs’. ‘Men bedenke echter - zei de feestredenaar - dat ons Genootschap geen autoriteit was, bij wie men om advies kwam.’ En als troost liet hij er op volgen: ‘wij hebben daarvoor nu ook geen verantwoording en wij hebben nog altijd het recht te verklaren, dat wij nog wel het een en ander te wenschen hebben.’ De geschiedenis van dit genootschap is in hoofdzaak de geschiedenis van de meeste ambtenaarsvereenigingen hier te lande. Ontstaan uit de behoefte om elkaar te helpen bij de bevordering van de belangen, vooral de stoffelijke belangen, der vakgenooten, in 't leven gehouden door den wensch de collega's te leeren kennen en nu en dan eens gezellig samen te zijn, hebben deze vereenigingen, meer gedragen door de overtuiging, dat men haar nog wel eens noodig zou kunnen hebben dan door verworven succes en meer steunende op de ambitie van enkelen dan op de ijverige belangstelling van velen, dikwijls meer stille tijden dan perioden van opgewekt leven gekend. De overheid had met die vereenigingen weinig op; in elken ambtenaarskring weet men hiervan staaltjes te vertellen en in de vereenigingsverslagen vindt men er den weerklank van. Toen een dertig jaar geleden een der eerste vereenigingen van rijksambtenaren | |||||
[pagina 471]
| |||||
werd opgericht, liet de voorzitter zich o, zoo voorzichtig uit over het brengen van wenschen en grieven onder de aandacht der overheid. ‘En mochten er billijke verlangens of gegronde grieven vernomen worden, die zij (de vereeniging) vervuld of opgeheven wenscht te zien - sprak de voorzitter - dan wil zij die brengen met bescheidenheid onder de aandacht van de bevoegde macht, wel overtuigd, dat de grondwet van het vrije Nederland ook voor ambtenaren is geschreven en dat geen bestuur dit ooit ten kwade zal kunnen duiden.’ Of die voorzitter zoo volkomen gerust was op de instemming zijner superieuren? Neen, op tegemoetkoming van hoogerhand - van overheid en van hooge ambtenaren - hadden de ambtenaarsvereenigingen niet te bogen. Zoo ze al niet genegeerd werden, werd hun te verstaan gegeven, dat het niet onbekend was, hoe weinig leden op de vergaderingen kwamen en hoe gering dus het aantal was der vakgenooten, van wie die ‘ongevraagde adviezen’ uitgingen. Nu is het niet te ontkennen, dat de waarde van hetgeen van de vereenigingen uitging, dikwijls zeer verminderd werd door de onthouding der vakgenooten, die niet aan de vergaderingen deelnamen of niet eens lid waren; maar dit neemt niet weg, dat menig adres, van vereenigingen uitgaande, een betere ontvangst verdiend had dan het veelal te beurt viel. Opmerkelijk is, dat de vereenigingen, hoe weinig nota er ook van haar genomen werd, toch voortgingen de aandacht der overheid te vestigen op veranderingen, die zij in het belang der ambtenaren of in 't belang van den dienst wenschelijk achtten. Gedeeltelijk is dit wellicht te verklaren doordat telkens nieuwe leden met nog onbekoelden ijver in de besturen kwamen, maar die volharding wijst toch ook op een behoefte, die in veel ambtenaarskringen gevoeld werd, op de behoefte namelijk, om de overheid in te lichten omtrent hun wenschen en grieven en omtrent hun kijk op de eischen van den dienst. Zoolang die behoefte zich echter niet openbaarde in meerdere toetreding tot de vereenigingen, in trouwer opkomst op de vergaderingen, in meer opgewekt vereenigingsleven, was het begrijpelijk, dat de overheid bij haar gereserveerde houding bleef. Dr. Leendertz klaagt in de genoemde ‘korte geschiedenis’ over het gebrek aan gemeenschapsgevoel bij zijn collega's. Hieraan schrijft hij toe, | |||||
[pagina 472]
| |||||
dat zijn Genootschap op zoo weinig resultaten kan wijzen. Inderdaad is dit in veel ambtenaarskringen langen tijd de groote fout geweest. Men mopperde, dat de vereenigingen zoo weinig in tel waren en men vergat, dat alleen vereenigingen, die door een krachtig gemeenschapsgevoel gedragen worden, in staat zijn den autoriteiten waardeering af te dwingen. Nu is over 't geheel de ontwikkeling van het vereenigingsleven, ook in het vrije bedsijf, hier te lande niet vlug gegaan en nog niet ver gevorderd. Onze wetgevers hebben hieraan geen schuld: zij hebben zich van beperkingen bij speciale regeling onthouden en ten aanzien van het collectief arbeidscontract zijn wij andere landen zelfs vooruit. Vermoedelijk zal het aan onzen volksaard liggen, dat we met ons vereenigingsleven wat achterlijk zijn. Sedert de Typografenbond - een veertig jaar geleden - hier de rij der grootere vakvereenigingen opende, heeft wel bijna ieder vak zijn vereenigingen gekregen, maar een zeer groot deel der vakgenooten staat er nog altijd buiten en 't is er verre van, dat de ‘syndicaten’ hier een beteekenis zouden hebben als in verschillende andere landen. In de laatste jaren is echter, afgezien van de reactieperiode welke volgde op de staking van 1903, vooruitgang merkbaar. Ook hier beginnen de arbeiders en ‘salariés’ in het vrije bedrijf meer en meer in te zien, dat in de vereenigingen een groote kracht ligt ter verkrijging van betere arbeidsvoorwaarden. En hun voorbeeld is niet zonder invloed gebleven op de personen in openbaren dienst. De snelle uitbreiding van het ambtenaarskorps in de laatste jaren, vooral bij de staats- en gemeentebedrijven, werkte er tevens toe mede, dat ook de arbeiders in openbaren dienst, de ambtenaren, meer oog begonnen te krijgen voor het nut van vereenigingen. Het ledental nam toe, de vergaderingen werden beter bezocht, de activiteit werd grooter. En nu viel ook eenige verandering te bespeuren in de houding der overheid jegens de ambtenaarsvereenigingen: ze werden met meer voorkomendheid ontvangen, hun adressen werden beantwoord, van hun ‘ongevraagde adviezen’ werd meer nota genomen. Hoe snel die verandering gekomen is, hiervan leverde de Post een merkwaardig voorbeeld. Nog in 1905 wilde de directeur-generaal geen vereenigingsbesturen ontvangen en | |||||
[pagina 473]
| |||||
betoogde hij in een dienstorder, dat de uitoefening van den dienst niets uitstaande had met het vereenigingsleven, behalve voor zoover dit schade deed aan de dienstbelangen. En thans zendt hij een afgevaardigde naar de bondsvergaderingen en wordt aan de bestuursleden extra-verlof voor het bijwonen der vergaderingen toegekend met vervanging voor Rijksrekening! Geen wonder, dat de voorzitter van den bond ‘De Post’ deze toenadering ‘een zeer heuglijk feit’ noemde. En een heuglijk feit noemden de vakbladen het ook, dat de Minister van Arbeid aan de vereeniging van ambtenaren bij de Rijksverzekeringsbank advies gevraagd had over de regeling van hun arbeidsvoorwaarden. Inmiddels hadden echter sommige vereenigingen bij den openbaren dienst een tactiek aangenomen, die voor de genoemde toenadering ongunstig was. De oude werkwijze der ambtenaarsvereenigingen had tot nog toe zoo weinig resultaat gebracht, dat zij besloten 't met een andere taktiek te beproeven. In het vrije bedrijf zag men vakvereenigingen, die wel succes hadden. De diamantwerkersbond vooral. Dat was een vereeniging, die geen ‘eerbiedige vertoogen’ richtte tot de patroons, maar eischen stelde en ze doorzette ook. Met een zoo ingerichte vereeniging viel iets te beginnen. ‘De hoofdvoorwaarde, waaraan zoo'n vakvereeniging moet voldoen - schreef de stichter van den diamantwerkersbond - is dat zij in alle opzichten een organisatie zij; d.w.z. een lichaam als dat van een mensch, bestaande uit tal van onderdeelen, welker verband onverbrekelijk is, die harmonisch samenwerken, bestuurd van uit een centraal punt, vanwaar alles wordt beheerscht en overzien, vanwaar alle actie uitgaat, waarin alle communicatiedraden uitloopen en dat dus het uitgangspunt van het leven zelf is.’ Zulk een organisatie met bezoldigde bestuurders, weerstandskas enz. leek zeer verleidelijk; zoo'n moderne vereeniging zou tot een actie in staat zijn, waarbij de werkzaamheid der ouderwetsche ambtenaarsvereenigingen kinderspel was. Die actie zou zich ook niet behoeven te bepalen tot het oude kringetje: men zou aansluiting kunnen zoeken bij vereenigingen buiten den openbaren dienst en ook van de politiek als strijdmiddel gebruik kunnen maken. Want zonder strijd zou men het doel - verbetering van arbeidsvoorwaarden - niet bereiken; tot | |||||
[pagina 474]
| |||||
strijdvoeren moest de vereeniging ingericht worden en bij de keuze van strijdmiddelen en het zoeken van bondgenooten moest zij zich vrijmaken van de oude ‘beschroomdheid’ der ambtenaarsvereenigingen. De eerste vereeniging uit den openbaren dienst, die stappen deed in de richting naar die ‘moderne organisaties’ was, naar ik meen, de Bond van Ned. Onderwijzers. De inrichting van dezen bond voldoet nog wel niet in elk opzicht aan de genoemde hoofdvoorwaarde, maar hij heeft getoond een grootere mate van activiteit te kunnen ontwikkelen dan we van de oude ambtenaarsvereenigingen gewoon zijn en wijkt ook in den aard zijner actie in verschillende punten van die vereenigingen af. Hij heeft b.v. een weerstandskas, voert processen over geldelijke vorderingen van onderwijzers en heeft een tijdlang een candidaat voor de Tweede Kamer gesteld. Eenige jaren geleden heeft hij zijn verkiezings-reglement afgeschaft, maar de Afdeelingen hebben toch het recht behouden bij verkiezingen op te treden. Het programma van den bond is vrij gewoon: het spreekt van verbetering in salarieering, invloed op de regeling der schooltijden, betere opleiding, wachtgelden en pensioen, kosteloos onderwijs, betere leerplichtregeling. Slechts één punt bevat het, dat niet direct den onderwijzer en het onderwijs betreft, namelijk het verstrekken van voeding en kleeding aan behoeftige schoolkinderen. Dit laatste punt kan, maar behoeft nog niet te leiden tot bemoeiing van den bond met den economischen strijd der arbeidersklasse. Er is echter in den bond een partij, die van meening is, dat het programma het best te verwezenlijken is door aansluiting bij de arbeidersbewegingGa naar voetnoot1): de Afd. Amsterdam heeft eenige jaren achtereen meegedaan aan de Meibetooging. En in de algemeene vergadering van den Bond is al eens het voorstel aan de orde geweest, om de actie voor algemeen kiesrecht in het strijdplan op te nemen, op grond ‘dat het ook voor het onderwijs noodzakelijk begint te worden het volk vollen invloed op de samenstelling van de regeeringscolleges toe te kennen’, terwijl de vraag, of aansluiting bij | |||||
[pagina 475]
| |||||
het Ned. Verbond van Vakvereenigingen gewenscht is, in de Afdeelingen reeds een punt van bespreking gevormd heeft. In de bondsvergadering van 28 Dec. 1906 heeft de heer Henri Polak betoogd, dat z.i. die aansluiting gewenscht was
Het strijdplan van den bond spreekt van samenwerken met andere vereenigingen. Volgens den heer Henri Polak kunnen hiervoor alleen de arbeidersorganisaties in aanmerking komen. En 't boycotten van gemeenten, ook in het strijdplan genoemd, is volgens hem alleen met den steun der georganiseerde arbeiders doeltreffend te doen, nl. doordat de schoolkinderen door toedoen der ouders tot solidariteits-staking overgingen. ‘Wie weet - zei de heer Polak - of zoo'n boycot niet een veel krachtiger strijdmiddel voor de onderwijzers zou blijken dan alle adressen, moties en acties van tot dusver.’ En met aansluiting bij het N.V.V. zullen volgens hem ‘in minder maanden dan nu jaren noodig zijn, resultaten bereikt kunnen worden, waarvan men nu zelfs niet droomt.’ Dit klinkt waarlijk verleidelijk genoeg en de Afd. Amsterdam van den Bond verklaarde zich in Oct. 1907 dan ook voor de aansluiting bij het N.V.V. Tot die aansluiting is 't echter nog niet gekomen. In den laatsten tijd hoort men er zelfs niet meer van. Naar 't schijnt heeft het inzicht veld gewonnen, dat de als ‘goede en juiste vereenigingstactiek’ aangeprezen aansluiting bij de arbeidersbeweging toch een bedenkelijke zijde heeft voor de eenheid en de regelmatige ontwikkeling van een bond, welke zooveel leden telt, die niet tot de sociaal-democraten behooren. Heeft de Bond van Ned. Onderwijzers de lijn der moderne organisaties tot nog toe slechts ten deele gevolgd, de Ned. Bond van gemeente-werklieden is reeds kort na zijn oprichting geheel ‘modern’ geworden. Vreemd is dit niet: de gemeentewerkman richt zich uitteraard meer naar zijn mede-werklieden dan naar zijn mede-ambtenaren en in het vrije bedrijf hebben de moderne organisaties de overhand. De moderne organisaties, | |||||
[pagina 476]
| |||||
die aangesloten zijn bij het sociaal-democratischeGa naar voetnoot1) N.V.V., hebben thans ongeveer 40,000 leden, het anarchistische Nationaal Arbeids-Secretariaat telt 3000, het Christelijk Nationaal Vakverbond 6000, het Roomsch-Katholiek Vakverbond 9000 leden. Zooals men ziet tellen de ‘modernen’ meer dan tweemaal zooveel leden als de ‘vrijen’ en ‘christelijken’ te zamen. 't Is dus niet vreemd dat een groot deel van de gemeente-werklieden de zijde der moderne organisatie koos. Het arbeiders-personeel in dienst van Staat en Gemeente is thans meerendeels bij de vier genoemde hoofd-organisaties aangesloten. Neutrale arbeidersvereenigingen zijn er trouwens bijna niet. Wanneer hier naar het voorbeeld van België het Departement van Arbeid de beschikking kreeg over een crediet tot het aanmoedigen van den geest van vereeniging onder de arbeiders met de bepaling, dat dit geld alleen ten goede mocht komen aan vereenigingen, die zich stipt beperken tot onderzoek, bescherming en ontwikkeling van de vakbelangen hunner leden, dan zou ook hier blijken, wat onlangs uit België werd gemeld, dat slechts weinig vereenigingen op dit geld aanspraak konden maken, daar de meeste een politieke (of kerkelijke) kleur hebben. De ‘moderne’ organisaties zijn hier sociaal-democratisch, de ‘vrije’ organisaties zijn anarchistisch, de andere zooals uit bovenstaand lijstje blijkt, meerendeels kerkelijk. Zonder politieke of kerkelijke kleur schijnt het niet te gaan. Wat nu den ‘modernen’ Bond van gemeente-werklieden aangaat, deze maakt er volstrekt geen geheim van, dat hij zijn doel - betere arbeidsvoorwaarden - zal trachten te bereiken ‘desnoods door strijd’. Zijn weekblad begroette de aansluiting van den Bond van Amsterdamsche gemeente-werklieden met een ontboezeming als: ‘Voortaan staat de hoofdstad van ons land niet meer geïsoleerd; zij is een vast deel geworden van de strijdende gemeente-arbeiders en daarmede een vast deel van de strijdende arbeidende klasse, belichaamd in het N.V.V.’ Op een andere plaats in het weekblad heet het: ‘Als wij vol moed | |||||
[pagina 477]
| |||||
tegen de bezitters den strijd aanbinden’... Tegen de bezitters: de bond stelt zich dus op het standpunt van den klassenstrijd. Tot de strijdmiddelen van den bond behoort het algemeen kiesrecht. Bij de stichting van het N.V.V. pleitte hij voor inlassching van een zinsnede in de statuten van het Verbond, volgens welke dit voor algemeen kiesrecht zou moeten ijveren. De heer Henri Polak, de vader van het N.V.V., kwam hiertegen als ontijdig op, maar erkende dat het algemeen kiesrecht voor den bond van gemeente-werklieden het voornaamste strijdmiddel was. Over het dezer dagen zooveel besproken strijdmiddel, de staking, zeggen de statuten van het N.V.V., dat de aangesloten vereenigingen verplicht zijn tot het verschaffen van tactischen en financieelen steun in tijden van werkstaking en uitsluiting. Maar de gemeentewerklieden, althans voor zoover zij onder een Reglement werken, vallen vermoedelijk onder de nieuwe bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, die het staken aan ambtenaren verbieden. Heeft de bond van gemeente-werklieden bij zijn toetreden tot het N.V.V. hiermede rekening gehouden? En stelt hij zich voor bij werkstakingen steeds de steungevende nooit de steunontvangende partij te zijn? Het orgaan van de bij den bond aangesloten Amsterdamsche vereeniging schreef 4 Mei 1907, dat men het bezwaar der stakingswetten zal trachten op te heffen door - in het N.V.V. - mede te doen aan een actie tegen deze wetten, die - zooals het blad het uitdrukte - ook voor de gemeentewerklieden een ‘kluister’ zijn. In de jaarvergaderingen van het N.V.V. is dit punt, voor zoover ik weet, nog niet aan de orde geweest. En de sociaal-democratische partij heeft zich over de werkstaking van personen in openbaren dienst evenmin uitgesproken. De heer Troelstra schreef in Het Volk van 8 Nov. jl.: ‘hoe men in onze kringen denkt over de werkstaking van onderwijzers, post- en telegraafbeambten, rijks- en gemeentewerklieden en anderen, wier patroons feitelijk het publiek is, dat hunne diensten gebruikt, dient | |||||
[pagina 478]
| |||||
nog te worden uitgemaakt.’ Opmerkelijk is echter, dat de sociaal-democratische raadsleden Vliegen en Oudegeest onlangs in de toelichting van hun voorstel, om de gemeente-werklieden die wegens de staking in 1903 ontslagen en later weer in dienst genomen zijn, te beschouwen als te zijn geweest in onafgebroken dienst, schreven: ‘wij billijken, van het standpunt waarop wij staan, geenerlei straf toegepast op menschen, die hunne rechten verdedigen en van het recht om over eigen arbeidskracht te beschikken naar goedvinden, in casu door staking gebruik maken’. En niet minder opmerkelijk is, dat de heer Van Hinte, de man van den Ned. Bond van gemeente-werklieden, op de genoemde ‘waarschuwing’ van den heer Troelstra antwoordde: ‘de gemeentearbeiders zullen hun stakingsrecht niet prijsgeven, zij zullen er gebruik van maken wanneer onze tegenstanders hen er toe dwingen’ (Het Volk van 14 Nov. jl.). De S.D.A.P. is blijkbaar over deze kwestie niet eenstemmig. Terecht schreef Mr. Treub onlangs in Vragen des Tijds: ‘Het zou niet overbodig zijn, dat de sociaal-democratische partij er eindelijk toe kwam in deze kwestie flink en vierkant partij te kiezen.’ 't Is echter de vraag, of ze dit doen zal: 't is voor haar een moeielijk punt. En 't is bovendien nog niet zoo heel zeker dat, al mocht de S.D.A.P. kunnen besluiten staking in den publieken dienst rondweg ontoelaatbaar te verklaren, 't N.V.V. op dit punt met haar zal meegaan. Wel is 't N.V.V. sociaal-democratisch, maar in zijn jongste jaarvergadering (10/11 Mei 1909) zei de voorzitter, de heer Oudegeest, volgens het verslag in het Handelsblad: ‘De S.D.A.P. moet het zuurdeesem zijn, dat het deeg van de vakbeweging doorzuurt en levend maakt. Spr. gelooft echter, dat het èn voor de S.D.A.P. èn voor de vakbeweging nuttig is, als ze haar eigen gezichtspunt houden, vooral omdat hij binnen weinige jaren grooten strijd wacht tusschen de zich in sterke mate uitbreidende en in kracht wassende vakbeweging en de betrokken patroons’. Tot dit ‘eigen gezichtspunt’ zou wel eens kunnen behooren, dat staking in den publieken dienst wel geoorloofd isGa naar voetnoot1) en | |||||
[pagina 479]
| |||||
wanneer de heer Van Hinte de kracht om tot staking over te gaan, die hij volgens zijn schrijven in Het Volk thans nog in zijn organisatie mist, in het ‘wassende’ N.V.V. mocht kunnen vinden, zou 't volstrekt niet onmogelijk zijn, dat onze gemeentebedrijven ter eeniger tijd door een staking werden bedreigd. Onze N.V.V. moge niet revolutionair zijn als de Fransche C.G.T., ik ben er niet gerust op, dat het van een staking van gemeente-werklieden steeds afkeerig zou zijn. Behalve werklieden-vereenigingen vindt men bij de gemeente-bedrijven ook ambtenaarsvereenigingen. Ook hier valt een neiging tot aansluiting bij de arbeidersbeweging te bespeuren. Het Prinsenhof, 't orgaan van een Amsterdamschen bond, die overwegend uit ambtenaren bij de bedrijven bestaat, betoogde nog onlangs (15 en 29 April jl.) dat de gewenschte medezeggingschap in de zaken van den dienst verworven zal worden door den steun der arbeidersbeweging ‘waartoe ook wij behooren’ en dat ‘de regeling der rechtspositie met volledige vrijheid voor de ambtenaren moet verkregen worden door een vurig samenwerken met ohze vriehden, de arbeiders.’ Wat den tak van rijksdienst betreft, die thans in Frankrijk voor de tweede maal in een paar maanden door staking geplaagd wordt, is 't ook bij ons niet geheel ‘zuiver’. De groote bond van post- en telegraafbeambten ‘De Post’ heeft tot nog toe het artikel van zijn statuten, dat het meedoen aan politiek, van welke richting ook, verbiedt, weten te handhaven. 't Kostte wel moeite te beletten, dat - om met De Posthoorn, 't orgaan van ‘De Post’, te spreken - ‘door het meedoen aan arbeiderspolitiek S.D.A.P.-politiek werd binnengesmokkeld,’ maar tot nog toe is het gelukt. Niet gelukt is het echter de vakgenooten bijeen te houden. Een klein gedeelte heeft zich afgescheiden en den Nieuwen Ned. Postbond gesticht. ‘Nog klein in aantal, maar groot in het geloof aan onze verwachting’, zegt het orgaan van den nieuwen bond, De Postbeambte, als indruk van de eerste onlangs gehouden jaarvergadering. ‘Verheugend mag het genoemd worden - zei de voorzitter bij de opening van deze vergadering - dat onze afdeelingen de consequentie van ons standpunt begrijpen, door mee te doen aan kiesrecht en Meibetooging.’ Welke verwachting en welk standpunt het | |||||
[pagina 480]
| |||||
hier geldt, is licht te raden. Met gejuich begroette De Postbeambte de eerste postmannen, die zich bij het Meifeest schaarden achter de ‘vaan, die het symbool is van wat daar leeft in het geheele georganiseerde proletariaat’, welk voorbeeld, naar het blad vermeldde, het volgend jaar door de Afd. Amsterdam van den Rijkswerkliedenbond zal worden gevolgd. ‘Een vakorganisatie, welke aan haar doel wil beantwoorden, moet staan op het standpunt van den klassenstrijd,’ schreef de voorzitter van de Afd. Rotterdam van den nieuwen Postbond in De Postbeambte. Aansluiting bij 't N.V.V. was reeds een van de punten op de agenda der eerste jaarvergadering, met de toelichting: ‘De Bond staande op het standpunt van de moderne vakorganisatie, zal kracht zoeken en schenken aan die geestverwante vakbonden, welker spil is het N.V.V.’. Deze bond gaat dus denzelfden kant uit als de Ned. Bond van gemeente-werklieden. Nu zegt De Postbeambte wel: ‘Noch van verkeerde paden, noch van een verkeerd begrip onzer rechten is bij ons sprake en zoo iemand, dan zij wij “modernen” afkeerig van de tactiek der Fransche vakbeweging’, maar het jeugdige blad vergeet, dat de ‘ambtenaarsbeweging, de georganiseerde beweging van allen in dienst van openbare lichamen’ niet hetzelfde kan zijn als de arbeidersbeweging, om de eenvoudige reden, dat de ambtenaar zekere verplichtingen heeft jegens de gemeenschap, dus niet jegens de ‘bezitloozen’ alleen, welke de arbeider in particulieren dienst niet kent. In het nummer van 12 Mei 1909 betoogt het blad, dat de ‘ambtenaarsbeweging’ overal verzet uitlokt van de zijde der machthebbers, ‘georganiseerd en internationaal verzet, omdat het hier een strijd geldt tusschen kapitalisten en bezitloozen, een strijd om de macht.’ Alsof niet elke staat, kapitalistisch of niet, zich uit zelfbehoud zal moeten verzetten tegen ambtenaarsvereenigingen, die meedoen aan strijd om de macht.
Uit het vorenstaande blijkt, dat het ook hier te lande niet ontbreekt aan bedenkelijke teekenen in de ambtenaarsbeweging. Bedenkelijk in de eerste plaats voor de ambtenaren zelf. Het binnenhalen van de politiek is voor elke ambtenaarsvereeniging uit den booze. 't Brengt verdeeldheid in de vereeniging en 't brengt haar ten opzichte van de overheid in een scheeve | |||||
[pagina 481]
| |||||
positie. Zoodra de politiek haar intrede doet in de vereeniging, begint het gevaar van scheuring. De vereeniging, die er belang bij heeft voor alle vakgenooten toegankelijk te zijn, verwijdert door haar heil in de politiek te zoeken, de andersdenkenden onder de vakgenooten van zich. Men heeft in sommige vereenigingen getracht dit goed te praten, door de politiek als een noodzakelijk strijdmiddel voor te stellen. Nu is het onmogelijk met zekerheid te zeggen, of aansluiting bij de arbeidersbeweging b.v., op den duur voor de belangen van de ambtenaren en van haar vereenigingen de beoogde winst zal brengen. Men kan het gelooven, maar men kan het ook betwijfelen en in geen geval met zekerheid weten. En voor die onzekere winst der toekomst maakt men nict alleen de vereeniging zelf ongeschikt om de vereeniging van alle vakgenooten te blijven of te worden, maar maakt men het de overheid onmogelijk of althans zeer bezwaarlijk zich met de vereeniging in verbinding te stellen. Er zou veel voor te zeggen zijn, dat de overheid bij het opstellen van regelen, de ambtenaren en den dienst betreffende, het advies inwon van de ambtenaarsvereeniging, en er zijn wel enkele voorbeelden, dat dit ook geschiedt. Enkele voorbeelden maar, doch die voorboden zouden kunnen zijn van nieuwe gewoonte. 't Kan echter van geen lands- of stadsregeering gevergd worden, dat zij zich op die wijze in verbinding zou stellen met verschillende vereenigingen in denzelfden tak van dienst. En nog minder is het te verwachten, dat zij zich in verbinding zal stellen met vereenigingen, die een politieke of kerkelijke kleur hebben, om van den klassenstrijd niet eens te spreken. Zij (de Regeering) zal in deze omstandigheden geen reden vinden, de vereenigingen niet te erkennen, maar zij zal zich van toenadering onthouden en daardoor missen de ambtenaren en de dienst de voordeelen, die deze toenadering zou kunnen medebrengen. Nu behoeft men zich niet bezorgd te maken, dat de vereenigingen zelf voor deze nadeelen altijd blind zullen blijven. De ervaring in het buitenland heeft reeds geleerd, dat de vakbeweging, naarmate ze sterker wordt, zich losmaakt van de politiek. Mr. Drucker zei in de Tweede Kamer, dat de vermenging van politiek en vakbeweging een van de zaken uit den kindertijd der vakvereenigingen is. ‘Zelfs al zijn alle leden eener vakvereeniging dezelfde politieke | |||||
[pagina 482]
| |||||
meening toegedaan - voegde hij er bij - zal het toch nog verstandig zijn alleen de propaganda voor de vakbelangen en de economische belangen der leden in de vakvereeniging te voeren.’ Ik houd het er voor, dat Mr. Drucker hierin goed ziet. Mettertijd schuiven de vakvereenigingen uit zich zelf de politiek wel op zij. Het verstand komt ook hier dikwijls met de jaren. Maar ook al geldt het hier een fout van den kindertijd, dit beteekent niet, dat er niets tegen gedaan moet worden. In de eerste plaats moet, door wie 't wel meenen met onze ambtenaarsvereenigingen, telkens op die fout gewezen worden. En de overheid zou hierbij kunnen medewerken door meer en meer de gewoonte aan te nemen, bij de vereenigingen adviezen in te winnen, maar zich hierbij uitsluitend te bepalen tot die vereenigingen, welke neutraal en in hun diensttak de eenige zijn of althans de overwegende meerderheid der vakgenooten omvatten. ‘Dit is maar zoo zelden het geval’ - zal men zeggen. Dat is zoo, maar waar het wel 't geval is, zou men er alvast mee kunnen beginnen. Leeringen wekken, voorbeelden trekken. Ik bedoel niet, dat de ambtenaarsvereeniging, welke aan de genoemde voorwaarden voldoet, een autoriteit zal worden, een plaats zal krijgen in de hiërarchie en nog minder, dat zij een zelfstandige macht zal worden naast de overheid; mijn bedoeling gaat niet verder, dan dat de overheid zal toonen er prijs op te stellen de inzichten der vereenigingen omtrent aanhangige regelingen te leeren kennen. Medezeggingschap in den zin van aandeel in de Regeering komt m.i. aan de vereenigingen niet toe; mede-regeeren is haar taak niet. Maar medezeggingschap in dien zin, dat haar advies gevraagd wordt en zij dus gelegenheid krijgen reeds bij het ontwerpen van regelingen van haar meening te doen blijken, zou naar ik meen aan de ambtenaarsvereenigingen wel toegestaan kunnen worden en zeker nu en dan den dienst ten goede komen. En de omstandigheid, dat zooveel vereenigingen wegens haar meedoen aan politiek en klassenstrijd en wegens onderlinge verdeeldheid niet voor het vragen om advies in aanmerking kunnen komen, behoeft geen reden voor de overheid te zijn zich niet in verbinding te stellen met die neutrale vereenigingen, welke het grootste deel van de vakgenooten omvatten. Integendeel: wanneer de over- | |||||
[pagina 483]
| |||||
heid toont, dat zij wel met vereenigingen in verbinding wil treden, doch alleen met neutrale, zal dit allicht sommige vereenigingen weerhouden de politiek binnen te laten en andere misschien wat spoediger doen besluiten, de politiek de laan uit te zenden. Er is een tijdlang ernstig sprake van geweest, naast de ambtenaarsvereeniging van overheidswege de groepsvertegenwoordiging te stellen, waartoe alle vakgenooten ambtshalve zouden behooren. Een officieele vertegenwoordiging van de verschillende groepen, waaruit het personeel bestaat, volgens vaste regelen gekozen en werkend. 't Heeft weinig gescheeld, of bij het personeel der posterijen en telegrafie was die groepsvertegenwoordiging reeds ingevoerd. Op de Staatsbegrooting van 1907 waren er gelden voor uitgetrokken, maar Minister Kraus nam den begrootingspost terug, ‘omdat het nog niet gelukt was een regeling te ontwerpen, die aan de gestelde eischen beantwoordde.’ Sedert hoort men er weinig meer van. Misschien heeft men ingezien, dat het met die groepsvertegenwoordiging niet gaat. Waar ze ingevoerd is - na de staking van 1903 is men bij het spoorwegpersoneel er mee begonnen - maakt ze een droevig figuur, een enkele uitzondering - het Kamerlid Van Vliet noemde als zoodanig de Landsdrukkerij - daargelaten. En bij de ambtenaren heeft ze een zeer slechten naam; men ziet er vrij algemeen een poging in om het vrije vereenigingsleven te fnuiken. Indien de Regeering met de groepsvertegenwoordiging gekomen was in de dagen, toen het vereenigingsleven in de ambtenaarswereld nog zoo weinig beteekende, zou 't wellicht gegaan zijn; nu op die instelling een ongunstig odium rust, de ervaring tegen haar pleit en ze met wantrouwen zou worden ontvangen zal de Regeering verstandig doen, haar te laten rusten. Er is hier en daar ook het denkbeeld geopperd aan de ambtenaren het kiesrecht te ontnemen, aan de personen in gemeentedienst het kiesrecht voor den gemeenteraad, aan de Rijksambtenaren het kiesrecht voor de Tweede Kamer. ‘De politiek zou dan niet meer de anbtenaarsvereeniging bederven en de gekozenen zouden geen reden meer hebben de ambtenaren-kiezers naar de oogen te zien’. In Frankrijk heet het leger: ‘La grande Muette’, herinnerde Mr. Israëls | |||||
[pagina 484]
| |||||
in het Handelsblad. Niemand zou er aan denken aan het kiesrecht van de ambtenaren te tornen indien zij zich als ambtenaar van den politieken strijd onthielden, evenmin als iemand er aan denken zou aan de gekozenen te verwijten, dat zij de ambtenaren-kiezers naar de oogen zien, indien de gekozenen niet soms aanleiding gaven tot dit verwijt. Maar dat eenig Ministerie hier te lande er inderdaad ernstig aan zou kunnen denken, den ambtenaren het kiesrecht te ontnemen, acht ik onaannemelijk. De rol, die de ambtenaren als persoon vervullen in ons openbare leven, is van dien aard, dat aan ontneming van kiesrecht niet ernstig gedacht kan worden. En het publiek is, nu de ambtenaren meer één geworden zijn met de burgerij, niet ongenegen den ambtenaar van den staatsburger te scheiden. Van den ambtenaar is het onvoorzichtig en onverstandig, deze scheiding tegen te werken, door zijn vereeniging partij te laten kiezen, maar de publieke opinie wenscht hem daarom nog niet van de stembus te weren. Zulke ‘paardenmiddelen’ passen niet bij fouten ‘uit den kindertijd’ der vereenigingen. Een meer ‘paedagogisch’ middel zou zijn, indien - met de op handen zijnde verkiezingen te beginnen - de candidaten weigerden vragen van ambtenaarsvereenigingen te beantwoorden en indien de gekozenen zich voortaan als regel stelden, zich niet aan de politieke richting der vereenigingen te storen. Mr. Treub betoogde ruim een jaar geleden in een vergadering te Amsterdam, dat ‘aan de ambtenaarsvereenigingen vrijheid van beweging moet worden gelaten, zoolang zich geen feiten voordoen, die beperking van die vrijheid eischen’. Hiermede zal ieder het wel eens zijn. Maar over de vraag, of de feiten, die zich voordoen werkelijk van dien aard zijn, dat zij bepaaldelijk vrijheidsbeperking eischen, kan allicht verschil van gevoelen bestaan. Toen in 1903 de bekende aanvulling van het Wetboek van Strafrecht werd ingediend, welke men gewoonlijk de stakingswetten noemt, vroeg men zich in en buiten de ambtenaarswereld af, welke feiten 't rechtvaardigden, dat ook de ambtenaren in het verbod van staking begrepen werden. Zij waren toch niet in staking geweest. ‘Wij gelooven niet’ - schreef het Handelsblad na de aanneming der stakingswetten - ‘dat de regeering juist in de houding van ambtenaren eenige reden heeft | |||||
[pagina 485]
| |||||
gevonden om in het nieuwe artikel ook hen te noemen. Wel werd onder de vereenigingen die deel hebben genomen aan de vergadering van 20 Februari, waar het Comité van Verweer werd benoemd, als vertegenwoordigde ook genoemd de Bond van post- en telegraafbeambten, maar het is niet gebleken dat deze ambtenaren eenig werkzaam deel aan de staking hebben genomen. Zij hebben dan ook later verklaard zich wegens hun betrekking in Staatsdienst aan alle deelneming te hebben onttrokken gelijk ook de afgevaardigden van den Bond van Ned. Onderwijzers in die vergadering van de stemming zich hebben onthouden’. Het blad meende, dat al hadden de ambtenaren op zich zelf geen aanleiding gegeven om juist toen te hunnen opzichte de strafwet te hulp te roepen, de wetgever, eenmaal dit onderwerp regelende, den regel niet anders dan algemeen kon maken. Nu kan het waar zijn, dat de gewone neiging tot generaliseeren hier medegewerkt heeft, maar 't is toch moeilijk aan te nemen, dat men zonder eenige aanleiding het verbod ook tot de ambtenaren ging uitstrekken, tenzij men de vrees voor ‘het overslaan der solidariteitskoorts op de ambtenaren’ op rekening wil stellen van de zenuwachtigheid dier dagen. In de Afdeelingen van de Tweede Kamer werd gezegd, dat ‘de verplichtingen jegens den Staat door sommigen achtergesteld werden bij de belangen van de ambtenaren zelven en het daarom noodig was, hun den ernst van die verplichtingen onder het oog te brengen’. Wie met die ‘sommigen’ bedoeld zijn, is onbekend; we tasten hier in den blinde. En er is echter wel reden om te betwijfelen, of zich in 1903 werkelijk feiten hebben voorgedaan van voldoende beteekenis om het strafbaar stellen van ambtenaarsstaking te wettigen. In den laatsten tijd worden echter nu en dan uitingen vernomen, die er op wijzen, dat men niet in alle ambtenaarskringen het denkbeeld van staking verre van zich werpt. Ik heb boven reeds enkele van deze uitingen vermeld, hier volgt nog een uiting dienaangaande uit het orgaan van het Nationaal Verbond van Gemeente-Ambtenaren. Dit orgaan - De Gemeente-Ambtenaar - zegt in zijn nummer van 15 Mei 1909: ‘Over het al of niet zedelijk geoorloofde van staking van ambtenaren kan men zeer verschillend oordeelen. Het komt ons voor, dat de uitbreiding van het | |||||
[pagina 486]
| |||||
aantal en soort van gemeentebedrijven, waarbij er ook zijn welke met particuliere ondernemingen geheel en al gelijk te stellen zijn, zooals b.v. het fabriceeren van het een of ander nevenproduct van gas, het exploiteeren van een scheepswerf, het personeel in dienst eener stedelijke spaarbank, leeszaal enz., zeker de toestanden wel eenigszins wijzigt en dan ook de rechten der werknemers overeen dienen te stemmen met die uit het particuliere bedrijf. Op het jongste congres der S.D.A.P. sprak men zich uit voor volledige vrijheid van den ambtenaar. Men verwees daar o.a. naar de uitspraak van den Rechtstoestandbond in de zaak Lindeman, n.m. dat alle grondwettige rechten onverkort moesten worden gehandhaafd. Terwijl ook voor zoover ons bekend zijn alle ambtenaarsvakbladen zich ook uitgesproken hebben voor geen beknotting van rechten, ook niet van het stakingsrecht. Wij erkennen echter, dat dit recht natuurlijk alleen in het alleralleruiterste geval gebruikt mag worden, wanneer alle andere middelen tot bijlegging van een geschil schipbreuk hebben geleden, want, zooals De Standaard terecht opmerkt, niet alleen de overheid, maar de gansche gemeenschap zal er door lijden. Een gevolg echter hetwelk niet alleen bij stakingen bij publiekrechtelijke diensten, maar wat bij iedere staking in het particuliere bedrijf voorkomt, want niet lang behoeft een staking te duren of winkeliers en banken van leening bemerken dit.’ De opmerking van het blad, dat er onder de gemeentebedrijven zijn, welke met particuliere ondernemingen gelijkgesteld mogen worden, is juist: er zijn staats- en gemeentebedrijven - bij de Fransche staking werd b.v. ook de tabaks- en lucifersrégie genoemd - waarbij alleen een financieel belang gemoeid is en niet gezegd kan worden, dat de ongestoorde voortzetting voor het maatschappelijk leven noodzakelijk is. Maar de meeste openbare bedrijven zijn niet om financieele belangen alleen door Staat en Gemeente aan zich getrokken; in den regel betreffen ze diensten van zoo groot belang voor het maatschappelijk leven, dat ze bezwaarlijk aan de particuliere nijverheid overgelaten konden worden en in elk geval hun ongestoorde voortzetting verzekerd moest zijn. En deze ongestoorde voortzetting laat geen staking toe, ook niet in het ‘alleruiterste geval.’ Ik kan me niet | |||||
[pagina 487]
| |||||
voorstellen, dat de ambtenaren ooit het zedelijk recht zouden hebben b.v. de gemeentelijke waterleiding stop te zetten. En ik meen dan ook, dat uitingen, welke ruimte laten aan twijfel, of dit in alle ambtenaarskringen wel goed wordt ingezien, gerekend kunnen worden tot de feiten, die beknotting van het stakingsrecht wettigen. Dat alle ambtenaarsvakbladen - en ook de Rechttoestandbond - tegen deze beknotting zouden zijn, is niet gebleken: bij den eisch van onverkorte vrijheid tot uitoefening der grondwettelijke rechten zal door de meesten aan stakingsrecht niet gedacht zijn. 't Is al bedenkelijk genoeg, dat er thans blijkbaar in enkele kringen wel aan gedacht wordt. Alle vrijheidsbeperkingen zijn uitteraard onaangenaam en hebben ook een nadeelige zijde, maar wanneer redelijkerwijze niet te loochenen valt, dat het publiek belang een of andere vrijheidsbeperking beslist eischt, zal de ambtenaar - public servant zooals het Engelsche recht zegt - zich deze beperking moeten laten welgevallen. Hij zelf kan er wel iets aan doen, of iets voor laten, dat deze beperkingen niet verder gaan dan strikt noodig is. Beknotting van zijn stakingsrecht b.v. behoeft nog niet in te sluiten, dat het recht van ambtenaarsvereenigingen om zich aan te sluiten bij vereenigingen uit het vrije bedrijf, beperkt wordt. Indien de ambtenaarsvereenigingen echter voortgaan, zich aan te sluiten bij een vakverbond grootendeels bestaande uit vereenigingen, die wel staken mogen, zou de vraag aan de orde kunnen komen, of ook hier beperking noodig zou zijn. 't Is niet onbedenkelijk, dat ambtenaarsvereenigingen optrekken met strijdmakkers, die wel mogen staken: niet onbedenkelijk voor de gemeenschap en niet onbedenkelijk ook voor de ambtenaren zelf. Ze loopen gevaar zoo licht te vergeten - in de hitte van den strijd - dat ze niet in elk opzicht gelijk staan met hun kameraden. In de Tweede Kamer werd, toen het onderwerp Vakvereenigingen hier aan de orde was, er op gewezen, dat men goed zou doen den ambtenaren aan het verschil tusschen hun vereenigingen en die uit het vrije bedrijf te herinneren, door de ambtenaarsvereenigingen geen vakvereenigingen te noemen. 't Woord is op zich zelf echter goed en 't heeft reeds zooveel ingang gevonden, dat het niet meer te keeren valt: in de ambtenaarswereld spreekt men even goed van | |||||
[pagina 488]
| |||||
vakvereenigingen als in het vrije bedrijf. Maar de ambtenaren zullen verstandig doen niet uit het oog te verliezen, dat ook met denzelfden naam hun vakvereenigingen toch niet geheel op dezelfde wijze kunnen strijd-voeren als de vakeenigingen uit het vrije bedrijf. Mochten ze dit niet in het oog houden en voortgaan met het bondgenootschap van de ‘directe actie’ te zoeken, dan zou de tijd kunnen komen, dat niet meer het verschil in naam, maar het verschil in rechten in onze Vertegenwoordiging aan de orde kwam en het vereenigingsrecht van de ambtenaren in dien zin werd beperkt, dat hun vereenigingen aansluiting bij die in het vrije bedrijf verboden werd. In Frankrijk zegt men thans van de ambtenaars-vereenigingen: ‘niet haar te doopen, maar haar goed te besturen is de zaak.’ Of dit ‘goed besturen’ ook hier tot vrijheidsbeperkingen zal leiden, zal grootendeels afhangen van de mate van zelfbeperking, die die ambtenaarsvereenigingen zich opleggen. Wat onze wetgever echter ook moge doen, in geen geval mag hij de vrijheidsrechten van den ambtenaar beperken zonder hem meteen waarborgen te verschaffen tegen willekeur. Dat heeft hij eens gedaan - in 1903 - en nog steeds wordt dit - en terecht - in de ambtenaarswereld als een groote onrechtvaardigheid gevoeld. De ambtenaren mogen veel vóór hebben bij de loontrekkenden in het vrije bedrijf, ze zijn geen slaven en men mag hen niet buiten het gemeene recht stellen, zonder hun rechtstoestand wettelijk te regelen en hun een rechtbank te verschaffen, waar zij hun klachten over schennis van rechten aanhangig kunnen maken. Het getreuzel met de ambtenaarswet heeft reeds veel kwaad gedaan, meer dan men in Regeeringskringen schijnt te bevroeden. We zijn een kalm volk en de Meiklok der anarchisten, die nog onlangs weer opriep tot een algemeene werkstaking, vindt hier gelukkig nog zeer weinig gehoor, maar er zijn toch in onze ambtenaarswereld enkele bedenkelijke teekenen waar te nemen en het is plicht op die teekenen te letten. Gouverner c'est prévoir.
* * *
‘Ieder vraagt, hoe dit eindigen zal’, schreef ik met het oog op de aansluiting van de stakende postmannen in Frankrijk | |||||
[pagina 489]
| |||||
bij het algemeen vakverbond. Naar 't schijnt, heeft deze aansluiting den stakers meer kwaad dan goed gedaan. Het grootste deel van de postbeambten had toch niet het rechte vertrouwen in de lotsverbetering, die de hulp der syndicalisten hun zou brengen. En toen de Regeering, nu beter voorbereid dan in Maart en thans gesteund door de publieke opinie, met kracht optrad tegen de dienstweigerende ambtenaren, en tevens blijk gaf, de beloofde rechtstoestand-regeling met spoed tot stand te willen brengen, kreeg de staking niet de gevreesde uitbreiding en werd de dienst weldra weer vrijwel normaal. Thans (21 Mei) melden de bladen wel van een meeting in Parijs ten gunste van een algemeene werkstaking ‘totdat den postbeambten volledige voldoening zal zijn geworden’, maar met die algemeene werkstaking zal het vermoedelijk zoo'n vaart niet loopen, te minder daar de postbeambten zelf van die hulp niet gediend blijken te zijn. Naar 't zich laat aanzien, zal het ditmaal met een sisser afloopen. De aanstaande ambtenaarswet zal, - naar de bladen melden, - aan de vereenigingen van personen in openbaren dienst uitgebreide rechten toestaan, desverkiezende ook den naam syndicaat, maar aansluiting bij de vakvereenigingen uit het vrije bedrijf zal haar worden ontzegd en eveneens het stakingsrecht. Het gemis aan de middelen tot lotsverbetering, die het vrije bedrijf kent, zal echter worden vergoed door verschillende waarborgen tegen willekeur, zoowel wat de bevordering als wat de disciplinaire bestraffingen, natuurlijk met inbegrip van het ontslag, betreft. ‘Het nieuwe instituut zal de ambtenaren wel definitief kalmeeren’ - zegt De Telegraaf. Dit is inderdaad te verwachten. 't Zou echter beter geweest zijn, indien de Regeering nog vóór Maart j.l. met dit instituut gekomen was: die stakingen hebben schade gebracht, ook in een groot aantal ambtenaarsgezinnen.
J. de Vries. |
|