De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |||||||||||||||||
Luyken toch van den ouden stempel?1. Het Gidsartikel van October 1904 waarin de stelling werd verdedigd dat Joan Luyken een geheel ander man is geweest dan waarvoor hij gemeenlijk gehouden wordt, niet een vrome in den traditioneelen zin van het woord maar een ‘vrijgeest’ en ‘atheïst’ niet minder dan Spinoza, heeft heel wat bedenking en tegenspraak uitgelokt. Met name de Standaardredacteur Postmus, J. Koopmans in ‘De Beweging’, Dr. J. van der Valk in ‘Ons Tijdschrift’ hebben in uitvoerige artikelen volgehouden, dat de dichter van de stichtelijke verzen, hij moge dan mysticus als hij was op sommige punten van ondergeschikt belang van de rechtzinnige leer zijn afgeweken, toch in de groote hoofdzaak van den ouden stijl is geweest. Allen volgen daarbij dezelfde wijze van betoog: uit Luykens geschriften allerlei rechtzinnig klinkende woorden aanhalend, haasten zij zich tot hun gevolgtrekking, met volkomen voorbijgaan van wat wij weten omtrent den geestelijken atmosfeer waarin Luyken voor en na zijn bekeering ademde. Zoo wenden zij hun oogen van het probleem af in stede van het op te lossen. Dit toch is wel algemeen erkend, dat Luyken naar den klànk der woorden niet dan oude leer verkondigt. Het is evenwel de vraag of hij dat doet ook naar der woorden zin. Om op deze vraag het juiste antwoord te vinden is het noodig zijn woorden te belichten door de ideeën welke wij van elders weten of vermoeden dat hij heeft; om daarna beide, zijn woorden en zijn ideeën, te toetsen aan de vragen en gedachten die toenmaals lagen op de scheidslijn tusschen oud en nieuw. Deze eenig goede weg tot het recht verstand aangaande den | |||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||
mystieken kunstenaar leidt evenwel tot de erkenning dat hij in zijn tijd een gansch nieuw man is geweest.
2. Wat toch voor kenmerkend nieuwe ideeën had de zeventiende eeuw en welke revolutionaire gedachten hielden de ontwikkelde burgerkringen in spanning? Aan de hand van mijn Reformateurs meen ik te mogen zeggen: twee zeer sterk sprekende, de eene van formeelen, de andere van materiëelen aard; en in verband daarmee een derde die zoowel formeel als materiëel was. Eerstens het recht van den twijfel, bepleit al aanstonds op de begin-bladzij van Descartes' Meditationes; tweedens, onder den invloed der veldwinnende Copernicaansche leer van het zonnestelsel, de loochening van een plaatselijken hemel, waarvan Giordano Bruno de edele martelaar-getuige moest wezen; dan, samenhangend met beiden, een opgewekt rationalisme, zich openbarend in een geestdriftig zich wenden tot de empirische methode op het gebied van allerlei vooral natuurkundige wetenschap, met in zijn gevolg al de beroemde ontdekkingen en theoriën; een neiging tot Spinoza's pantheïsme in de philosofie; een meer overeenkomstig het gezond verstand uitleggen van christologie, drieëenheidsleer en wonderen in vaak leeken-theologische kringen (het College); de loochening van het bestaan van duivelen en engelen of althans van hun actief ingrijpen in het aardsche leven bijna allerwege; en in het algemeen een emendeeren van het vulgair kerkgeloof op alle punten van beteekenis. Of iemand in de zeventiende eeuw een overwegend nieuw man of iemand van den ouden stempel was, wordt niet bepaald door hem den toetssteen aan te leggen van hedendaagsch modernisme, maar door te onderzoeken of hij al of niet behoorde in de rij der geesten die zich door genoemden veelbeddigen stroom bewust en met overtuiging lieten meevoeren. Niet juist is het, uit het feit dat Luyken vasthoudt aan een leven hiernamaals; of zich beijvert om uit te leggen dat God drieëenig is, Christus de Zoon van God, de bijbel het zeer heilig en onfeilbaar woord van Gods Geest, de gevolgtrekking te maken dat hij het omgekeerde van een vrijgeest is geweest. Door het aanleggen van zoo willekeurigen maatstaf kan men welken verlichten geest ook van weleer tot een in zijn tijd ouderwetsch | |||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||
man stempelen, want dat hij vele leeringen aanvaardde die heden iemand kenmerken als te behooren tot de rechterzij spreekt wel van zelf. Ook Spinoza is dan niet een vrijgeest geweest. Immers, hij houdt het Christendom voor den waren godsdienst, Christus voor Gods Zoon, den mensch voor een wezen met een goddelijke onsterfelijke ziel, den bijbel voor historisch betrouwbaar, de wonderen werkelijk geschied. Evenwel, alleen de wijze waarop iemand staat tegenover de strijdpunten van zijn eigen tijd bepaalt wie hij is. En zóó gemeten is aangaande Spinoza in het geheel geen twijfel. Maar ook omtrent Luyken is het aldus openbaar dat hij van de oude paden afweek. Dit toch is geen punt van kwestie dat de vrome zanger, eerstens, het recht van den twijfel in zeer tastbaren vorm heeft voorgestaan: immers van alle kerk zich afscheidde, met het college zich verbroederde, van het gezag van predikanten als van ‘door God ingestelde herders en leeraars’ in het geheel geen bewonderaar was niet alleen maar het ook als uit den duivel en den anti-Christus verwierp, het zelf zoeken en het zich zelf ten priester en predikant wezen openlijk voorstond, en geen grooter minachting had dan voor het volk dat slaafs ‘heeroom’ op den kansel ja en amen nazeide. Noch valt te ontkennen dat Luyken, tweedens, den plaatselijken hemel loochende, zulks niet terloops maar zeer nadrukkelijk, wijl hij daarin de verklaring meende te vinden van veler ongeloof of verkoeling: want in God te gelooven als een ver verwijderde Almacht en niet als het ons omringend, aanrakend, vervullend Alleven, vereenzelvigde hij met te gelooven louter met het verstand en op gezag, zonder bevinding en eigen ervaring. Even zeker is dat hij, in de derde plaats, rationalistisch, te eener zijde nooit vreesde voor allerlei ‘independent’ klinkende woorden en betoogswijzen, te anderer zijde nimmer de aan alle zijden opduikende nieuwerwetsche tijdsideeën bestreed. Wat dit laatste punt betreft moet erkend worden dat Luyken zich wel tegen zijn verlichte tijdgenooten aangordde. Hij deed dat evenwel niet om hun ideeën maar om hun nuchterheid te bestrijden, hun gebrek aan mystiek gevoel. Als hij tegen ideeën te keer ging, waren het de kerkelijke en vulgair godsdienstige. Voor het bestaan van duivelen en engelen in de traditioneele voorstelling heeft hij het nooit opgenomen, | |||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||
maar wel gaf hij een nieuwe voorstelling die aan die der uiterste rationalisten zeer sterk naderde en menigen sociniaan, hoeveel meer nog een kerkelijk geloovige, aanstoot moest geven. De wonderen als daden Gods en als bewijzen van Gods vrijmachtigheid nooit noemend, maakte hij er allegorieën van, en niet tegen de spinozistische verklaringen verzette hij zich ooit, alleen tegen het niet innerlijk beleven, zoodat hij minstens slap zich betoonde tegenover de ontkenning. In christologie, drieëenheidsleer, bijbeluitlegging was hij al even los van het echte oude geloof, en op alle punten van beteekenis in de kerkleer, met name over erfzonde en uitverkiezing, had hij een eigen uitlegging. En nu mocht hij spreken van het ‘hoogwaardig bloed’ en van ‘Jezus' zoetste naam’, maar dat waarborgt niet zijn oudgeloovigheid. Men mete hem slechts met den maatstaf van zijn eigen tijd.
3. De verleiding Spinoza's werken en brieven te doorbladeren en enkele aanhalingen te geven die een eenvoudig mensch zouden kunnen overtuigen, dat de man die ze neerschreef van de rechtzinnige paden niet noemenswaard afweek, is mij hier te sterk. Niet slechts hoop ik aldus het bedenkelijke van een al te gemakkelijke methode van kritiek ten opzichte van de Luykenkwestie in het licht te stellen. In meer dan een opzicht valt hier te leeren. Spinoza toch is bij alle verschil eenigermate een pendant van Luyken's meester, Boehme. Immers beiden, Boehme en Spinoza zijn zeventiende eeuwers, beiden pantheïst, beiden mystiek, al is Boehme overwegend gevoelsfantast, Spinoza bezonnen wijsgeer. Ook moet beider nieuwe richting begrepen worden uit de de toenmalige godsdienstige en wijsgeerige verjonging beheerschende krachten, die wellicht in niets zoo zeer te zoeken zijn als in de Copernicaansche wereldleer en de daarmee samenhangende ontkenning van een plaatselijke scheiding tusschen het aardsche en het hemelsche, met al het rationalisme en naturalisme dat die beide in het gevolg, en al het antiautoritaire hetwelk zij tot voorwaarde hadden. Zoo goed als bij Luyken is ook bij Spinoza wel grond voor de bewering, dat hij een in hoofdzaak rechtzinnig | |||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||
Christen is geweest. In een brief van 16 Febr. 1675 vraagt Heinrich Oldenburg enkele toelichtingen omtrent de wijze waarop Spinoza zich heeft uitgelaten omtrent de wonderen, met name de opstanding; zijn uitdrukkingen, meent Oldenburg, zijn moeielijk te rijmen ‘met het Evangelie en den Christelijken godsdienst, dien gij naar ik meen zijt toegedaan.’ Wat antwoordt Spinoza: kort en bondig dat inderdaad zijn uitlatingen tegen den Christelijken godsdienst strijden? Integendeel, terwijl hij Oldenburg's meening omtrent zijn christelijk geloof stilzwijgend toestemt, beijvert hij zich aan te toonen dat zijn denkbeelden, al wijken zij van de meening veler ‘hedendaagsche’ Christenen af, toch met het Christelijk geloof volkomen overeenstemmen. Allereerst over God: ‘Weet dan dat ik de Godheid volstrekt niet aan het Noodlot onderwerp, maar geloof dat alles met onvermijdelijke noodzakelijkheid voortvloeit uit Gods natuur, evenals het naar aller meening ook uit Gods eigen natuur volgt dat God zich zelf begrijpt.’ Hier leert Spinoza dus dat God, zooals hij het een paar regels verder uitdrukt ‘geheel vrij’ is. Daarna over den mensch: ‘Overigens zijn de menschen voor God om geen andere reden verschoonbaar dan juist wijl zij in Gods hand zijn als leem in de hand van den pottebakker, die uit dezelfde stoffe verschillende vaten maakt, het eene ter eere het andere ter oneere’. Zuiver schriftuurlijk, zou men zeggen, naar Rom. 9:21, en tevens goed rechtzinnig, immers tegen de humanistische leer van den vrijen wil! Vervolgens over de opstanding: ‘Diensovereenkomstig kom ik tot het besluit dat Christus' opstanding van de dooden inderdaad zuiver geestelijk is geweest en alleen aan zijn getrouwen is geopenbaard overeenkomstig hun bevatting. Ik geloof n.l. dat Christus de eeuwigheid deelachtig is geworden en van de dooden is opgestaan (“dooden” versta ik hier in denzelfden zin waarin Christus zeide “laat de dooden hun dooden begraven”) reeds toen hij door zijn leven en dood een toonbeeld was van buitengewone heiligheid, en dat hij in zoover zijn volgelingen van de dooden opwekt als zij in leven en dood zijn voorbeeld volgen’. | |||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||
Spinoza erkent dus eenigermate de opstanding, al verstaat hij ze ook enkel geestelijk. De bijzondere openbaring van dat heilsfeit door vizioenen aan de discipelen aanvaardt hij. En ook in het algemeen neemt hij aan, dat de wonderen, in de Schrift verhaald, inderdaad zijn geschied, al verzet hij zich evenals de hedendaagsche gereformeerden tegen de supranaturalistische verklaring ervan: ‘Het zij mij vergund u de vraag voor te leggen of wij, nietige stervelingen, zulk een kennis van de Natuur hebben om te kunnen bepalen hoe ver haar kracht en macht zich uitstrekt en wat haar macht te boven gaat (tegen Oldenburg die beweerd had dat de opwekking van Lazarus bovennatuurlijk was). En daar niemand dit zonder aanmatiging kan beweren, mogen wij zonder vermetel te zijn de wonderen, zoover dat gaat, door natuurlijke oorzaken verklaren, terwijl het ons geraden zal zijn over al wat voor ons onverklaarbaar is en niet te bewijzen valt omdat het ongerijmd is, ons oordeel op te schorten.’ De wijsgeer is dus niet slechts genegen tegenover moderne verstandsvergoding ootmoedig ‘Ignoramus’ te belijden, ook geeft hij, waar de Schrift onbegrijpelijke dingen zegt, zijn verstand gevangen. In een vroegeren brief (Nov. 1675) heeft hij zich daarbij beijverd aan te toonen, dat hij niet ‘de vroomheid ondermijnde’, zooals het gerucht wilde: ‘Wie mocht meenen dat het Godgeleerd Staatkundig Vertoog uitgaat van het beginsel dat God en de Natuur (waaronder zij een zekere massa of lichamelijke stof verstaan) een en hetzelfde zijn, zijn te eenemale het spoor bijster.’ Hier ontkent Spinoza dus, niets meer dan natuuraanbidding te prediken. En dat hij het Christendom voor den waren godsdienst houdt, bewijst zijn uitspraak over ‘de christenen’ van wie hij schrijft, dat zij vanwege hun supranaturalisme en wonderzucht ‘die de bron van alle kwaad is’, ‘het geloof’, ‘de naastenliefde’ en ‘de andere vruchten van den Heiligen Geest’ derven, terwijl zij ‘hun geloof hoewel het het ware is tot bijgeloof maken.’ Ook eert hij den Christus, inzonderheid den eeuwigen Zoon Gods, maar toch ook den mensch Jezus: | |||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||
‘En om eindelijk ook over het derde punt mijn gevoelen duidelijk te kennen te geven, verklaar ik dat het voor ons behoud niet volstrekt noodzakelijk is, Christus te kennen naar het vleesch; maar dat men geheel anders moet denken over den eeuwigen Zoon van God, d.i. Gods eeuwige wijsheid die zich in alle dingen, vooral in 's menschen geest, en bij uitstek (in den geest van) Christus Jezus heeft geopenbaard.’ In den brief aan Albert Burgh bekent hij ook: ‘alleen door Christus' geest kunnen wij er toe gebracht worden om ons toe te leggen op gerechtigheid en naastenliefde’. Christocentrisch is ook wat wij op een van de eerste bladzijden van het Godgel. Staatk. Vertoog lezen: ‘Om deze reden geloof ik dat niemand tot zulk een volmaaktheid boven anderen is gekomen dan Christus, aan wien Gods besluiten die een mensch tot behoud strekken, zonder woorden of gezichten onmiddellijk zijn geopenbaard, zoodat God zich door den geest van Christus aan de apostelen heeft kenbaar gemaakt als weleer aan Mozes door de stem uit de lucht. En zoo kan ook de stem van Christus evenals die welke Mozes hoorde, de stem van God genoemd worden. In dezen zin kunnen wij ook zeggen dat de wijsheid Gods, d.i. de wijsheid die de menschelijke te boven gaat, de menschelijke natuur in Christus heeft aangenomen en dat Christus geworden is de weg tot zaligheid.’ En niet maar in woord buigt hij zich voor het gezag van de Schrift: ‘Toch moet onvoorwaardelijk worden toegegeven, wil men de Schrift geen geweld aandoen, dat de Israëlieten (bij den Sinaï) een werkelijke stem hebben gehoord. Want de Schrift zegt Deut. 5:4 uitdrukkelijk “van aangezicht tot aangezicht heeft God met u gesproken”, d.w.z. zooals twee menschen elkander wederkeerig door middel van hun beider lichamen hun gedachten plegen mee te deelen’ (Godgel. St. V. I).... | |||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||
en anderen hebben wel dit verhaal en evenzoo alle andere waarin de verschijning van een engel voorkomt zooals van Manoah, Abraham waar hij zijn zoon wilde opofferen enz., willen doen plaats vinden in den droom en niet in werkelijkheid, omdat iemand met geopende oogen geen engel zou kunnen zien; maar zij bazelen en willen volstrekt de beuzelarijen der Aristotelische school en hun eigen verdichtselen aan de Schrift opdringen, hetgeen mij voorkomt allerbespottelijkst te zijn.’ In hetzelfde verband spreekt Spinoza over ‘de openbaringen van God’, waarvan ‘de heilige boeken’ getuigen, als niet te weerspreken feiten: ‘Met werkelijke woorden openbaarde God aan Mozes de wetten welke hij den Hebreërs wilde voorschrijven, zooals blijkt uit Ex. 25:22, waar hij zegt “aldaar zult gij mij vinden en ik zal tot u spreken van het gedeelte van het verzoendeksel dat tusschen de Cherubijnen is”. Waaruit blijkt dat God met eene of andere werkelijke stem gesproken heeft, daar Mozes zoo dikwerf hij dit wenschte God daar bereid zou vinden hem te woord te staan.’ Heel het Godgel. Staatk. Vertoog staat trouwens op den grondslag van erkenning der Schrift, en het beginsel zijner uitlegkunde formuleert Spinoza aldus: ‘kennis van de Schrift en van de geestelijke zaken moet verkregen worden uit haar zelve alleen en niet uit datgene wat wij met ons natuurlijk verstand begrijpen’, (voorrede G. St. Vert.; dit tegen philosofen in den geest van Dr. Lod. Meijer die een boekje had geschreven getiteld ‘Philosofia S. Scripturae interpres’); en in den brief aan Albert Burgh: ‘de grondslag van het G. St. Vertoog is, dat de Schrift alleen door de Schrift moet verklaard worden.’ Leerrijk is daarbij wat in het hoofdstuk ‘over de wonderen’ staat: ‘van de profetie (anders dan van de wonderen) die immers het menschelijk verstand te boven gaat, kan ik niets beweren dan alleen uit de bron der openbaring.’ In H. VII spreekt Spinoza herhaaldelijk over ‘de goddelijkheid van de Schrift’ en ‘haar goddelijken oorsprong;’ en in H.X. ‘over het gezag dat wij toekennen aan de Schrift’ | |||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||
betuigt hij: ‘Voor ik nu tot de behandeling van iets anders overga wil ik hier ten overvloede nog eens uitdrukkelijk verklaren wat het nut en de noodzakelijkheid van de heilige Schrift of de openbaring betreft, dat ik die bijzonder hoogschat.’ Zal iemand zich op grond van deze aanhalingen verstouten tot de bewering dat Spinoza van het rechtzinnig christendom niet al te ver afweek: daar hij immers Gods vrijheid erkent, Jezus Christus den weg der zaligheid noemt, zich buigt voor het gezag der Schrift, aanneemt dat Mozes een werkelijke stem heeft gehoord, alle menschelijke deugd afhankelijk stelt van den heiligen Geest van Christus, de leer der uitverkiezing tegen die van den vrijen wil handhaaft, niet twijfelt aan de engelenverschijningen van Bileam en Abraham, en, bij de erkenning, dat de openbaring dikwijls zaken bevat die het verstand te boven gaan, de Schrift uitgelegd wil hebben door de Schrift en niet door de rede? Als de wijze van redeneeren, door sommigen ten opzichte van Luyken gevolgd, recht van bestaan heeft, gaat ook wie omtrent Spinoza bovengenoemde conclusies wil maken een veiligen weg.
4. Iemand zou hier evenwel de tegenwerping kunnen maken dat het dan toch nog met Spinoza een gansch ander geval is, daar bij hem het onrechtzinnige voor het grijpen staat, immers, zelfs het centrale heilsfeit, de opstanding wordt gemist. ‘Overigens vat ik Christus' lijden, dood en begrafenis letterlijk op, zijn opstanding daarentegen overdrachtelijk. Gaarne erken ik dat ook deze door de Evangelisten zoo omstandig wordt verhaald dat wij niet kunnen ontkennen dat de Evangelisten zelven geloofd hebben dat Christus' lichaam is opgestaan en ten hemel gevaren om te zitten aan Gods rechterhand... toch kunnen ook dezen zonder dat de leer van het Evangelie daaronder lijdt zich hierin hebben bedrogen (br. a. Oldenburg van 7 Febr. 1676). Er moet inderdaad toegestemd worden dat omtrent Spinoza's gedachten in dezen geen twijfel bestaat. Maar erkende Luyken de opstanding? Zoo zeker is dat nog niet. Heel zeker is in alle geval dat hij een ander niet minder beteekenend stuk der heilsgeschiedenis, dat met de opstanding, | |||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||
zooals ook in de aanhaling van zooeven uitkomt, nauw verband houdt, wel loochende: de hemelvaart. Immers, hij ontkent, niet terloops maar met ijver en nadruk, het bestaan van den (plaatselijken) hemel zelf: ‘Het vernuft, hetwelk met Adam uit het Paradijs is uitgegaan, vraagt: waar is dat Paradijs aan te treffen, is het ver of nabij, is het in deze wereld ofte buiten de ruimte deezer wereld boven de sterren? Waar woont de lieve God dan met de engelen? Antw. Daar is niets naders als Hemel, Paradijs en Helle, gij zijt tussen beiden en daar is tussen ieder een geboorte (Jezus en de Ziel XVII). Nu heeft een mijner bestrijders gewezen op het slot van een brief van Luyken aan Stol, waarin nadrukkelijk gesproken wordt van ‘den Heyligen, alle vreugde vervulden Hemel, ja wesentlijken waren Hemel, die wij niet minder als ghy in | |||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||
ware wesentlykheyt verstaan te zijn.’ Betuigt Luyken hier evenwel wat er uit opgemaakt is, dat hij zich den hemel plaatselijk voorstelt als een boven de sterren gelegen oord? Juist alleen dan heeft heel die zegswijze in verband met het geheel van den brief zin, als het beteekent: ‘gij Stol, staat er op dat de hemel een plaats is boven de sterren waar God in subtiele gedaante woont, gij meent dat zonder plaatselijkheid geen hemel bestaanbaar is, en dat al wat een mensch buiten dien van hemel meent te weten of te ervaren louter ‘inbeelding’ is; ik daarentegen houd vol dat overal waar een ziel door ‘dat lichameloose, formeloose, alvervullende “goed d.i. God” word doorvloeid, de hemel onplaatselijk maar niettemin werkelijk aanwezig is; die hemel immers is God zelf want “het rijke Gods (waarvan het Onze Vader spreekt) is bloot louter God alleen en niets anders” en “dit edel Rijk is eigentlijk (d.i. wezenlijk) in den allerbinnenste grond des menschen” (Jezus en de Ziel XXXIII); zoodat wat een vrome in heilige schouwingsure ervaart, geen inbeelding en zinsbedrog maar wezenlijke werkelijkheid is.’ Dat en niet anders is de eenige redelijke zin van de aangehaalde woorden. En het is geheel in overeenstemming met Luykens hoofddenkbeelden. Met Boehme toch belijdt hij de z.g.n. leer der drie beginselen, volgens welke de Godheid bestaat uit alvervullend Vuur, Licht en Kracht; het Vuur is de Vader; het Licht de Zoon, Jezus die eeuwig overal geboren word, óók in de menschenziel zoo goede als booze; de in werking gestelde Kracht is de Geest, en de stoffelijke wereld is daarvan de ‘ruwe uitgeboorte’. Die drie beginselen zijn overal en in alle dingen aanwezig. Ook in den mensch. De godvruchtige mensch ervaart het goddelijk Vuur of Jezus als Liefde, de wereldsche mensch gevoelt het als Toorn. Liefde en Toorn zijn wezenlijk in ons, ze zijn een en hetzelfde, en in elkaar besloten ‘als de duisternis in het licht’. Als de mensch sterft wordt zijn ikheid opgenomen in de Godheid en hij voelt deze als Liefde of als Toorn, als Hemel of als Hel: naar gelang hij overwegend op de goddelijke of op de stoffelijke wereld zijn liefde had gericht. Reeds ten tijde van zijn leven is hij in den hemel en vaart hij ten hemel. En bij den dood is er geen verandering van plaats. Daar immers de Godheid volkomen ònplaatselijk is, ‘God is | |||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||
die eeuwige onmetelijke Eenheid en aldaar is geen tijd, grond, noch plaatse’; anders gezegd: ‘in het geestelijke onzichtbare wezen is geen boven noch onder’; ‘in de plaats deezer wereld is overal Hemel en Hel tegenwoordig’; ‘de engelen zijn in God en God is in de engelen (Jezus en de Z. XVII, VI, III). Iemand kan beweren dat hij zulke diepzinnige taal niet begrijpt. Inderdaad is zij niet te verstaan, daar wij geen voorstellingen kunnen hebben dan in de vormen van tijd en ruimte. Luyken erkent dat ook en hij schrijft het toe aan de beperktheid onzer vermogens. Maar hij wijkt daarom van zijn leer niet af. En van een plaatselijke hemelvaart kan in zijn geloofsbelijdenis geen sprake zijn. Toch beeldt hij de hemelvaart uit. ‘Een psychologisch raadsel.’ Niemand zal het ontkennen. Evenwel geen grooter raadsel dan hetwelk zich aan ons voordoet als wij den nuchteren Spinoza geloovig hooren spreken over een stemme Gods uit de wolken, of van hem, hoewel hij de woorden ‘wonder’ en ‘onkunde’ of ‘bijgeloof’ synoniem achtte, lezen ‘dat de profeten altijd een teeken hebben gehad’. Maar een psychologisch raadsel of niet, het valt niet te loochenen dat bij Luyken voor een plaatselijke hemelvaart geen ruimte was. Is men er zoo zeker van dat hij de opstanding wèl letterlijk verstond? Wie zegt, dat hij schijnbaar zoo realistisch over de opstanding en de doodenopwekkingen sprekend, niet met soortgelijke geheime achtergedachten vervuld was als waarmee hij sprak over de hemelvaart? Het is wel treffend dat verdachte regelen, welke herinneren aan Spinoza's ‘opgestaan toen hij door zijn leven en dood een toonbeeld was van heiligheid’ niet te vergeefs bij Luyken gezocht worden; de stemmen die Dorcas opwekten, zegt Luyken, hooren ook wij nog; en ze roepen ons ‘niet om in vlees en bloed van 't Graf weer op te staan, maar om uit vlees en bloed van hier tot God te gaan’ (Schrift. Gesch. bl. 650). Het is wel in den geest van heel de verallegoriseering der Schrift, - een van de meest kenmerkende dingen bij het boehmisme - de lichamelijke opstanding zuiver en enkel geestelijk te verstaan. (Evenals bv. de heele paradijsgeschiedenis: ‘das Paradies war nicht anders als des siebendes Tages Eigenschaft, Myst. M. 17 11.). | |||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||
Doch hoe dit ook zij, zeker is het dat Luyken de opstanding, n.l. als geschiedkundig feit, niet ter zaligheid noodzakelijk achtte; en hier raken wij aan het cardinale punt: de vraag of het voor 's menschen behoud wel volstrekt noodig is de persoon, prediking en geschiedenis van den onder Pontius Pilatus gekruisigden zoon van Maria en Jozef te kennen. De kerken waren altijd exclusief genoeg om te dien opzichte niet te weifelen. Nog in de achttiende eeuw decreteerde een Luthersche synode dat Roomschkatholieken en alle niet Luthersche secten en kerken, hoeveelmeer de heidenen voor eeuwig verloren waren; en ook de Gereformeerden hadden van wie buiten hun kerk stonden mede nooit veel verwachting. Maar al konden en Lutherschen en Geformeerden soms neigen tot eenige mildheid en zij het aarzelend erkennen, dat misschien bij uitzondering ook in andere christelijke kerken onder overvloed van kaf eenige verstrooide graankorrelen van oprechte vroomheid waren te vinden die de Heer ten dage des oogstes ook niet zou nalaten in de schuren des eeuwigen Koninkrijks te verzamelen - dat er ook buiten de christelijke religie, bij Chineezen en Turken hope der zaligheid kon wezen, daartegen heeft de rechtzinnigheid van alle kerken zich verzet, en eerst de negentiende eeuw zag een orthodoxie opkomen die ook hier eenige mildheid betoonde. Wat in de achttiende eeuw voor recht het hart van ‘Deïsme’ en ‘Socinianerij’ gold en in de zeventiende eeuw nog nauwelijks werd ververnomen was dit: dat ook niet-christenen deel konden hebben aan de zaligheid. Dat Spinoza het openlijk uitsprak is inderdaad een merkwaardig feit. De psycholoog-historicus beijvert zich wel er een verklaring van te geven, er op wijzend dat Spinoza, in een niet-christelijke kerk geboren en getogen, en later tot het ‘algemeen christendom’ van het College bekeerd of althans er sympathiek voor gestemd, door aanleg en omstandigheden tot het universalisme was geleid als niemand anders. Niettemin blijft het een voor dien tijd allerzeldzaamst concept ‘dat het niet volstrekt noodzakelijk is voor het behoud christus te kennen naar het vleesch’; en elders (brief aan Jacob Ostens): ‘en wat nu de Turken zelve en de andere volken betreft zoo geloof ik dat als zij God eeren door het uitoefenen van | |||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||
gerechtigheid en liefde tot den naaste, zij den geest van Christus hebben en zalig zijn; wat zij overigens in hun onwetendheid denken mogen over Mohamet en zijn orakels.’ Om nu eens te putten uit die ‘bron voor de kennis van Luykens leer, die veel duidelijker licht verspreidt dan gedichten uitteraard kunnen doen’ - wat legt ons al dadelijk de zevende der. ‘Geestelijke Brieven’ aan het hart: eerst een verheerlijking van Immanuël, Jezus Christus: ‘hij was dat geslachte offerlam voor onze zonde, o dat heilig bloed van Jezus Christus des Zoons Gods, dat wij door het geloove in den beker onzes herte ontfangen, opdat het onze ziele zij als een allerkostelijkste wijn des levens, als een uitvloet van de barmhertige liefde Gods: o! dat wij den gepredikten Christus vasthouden...’ Maar dan: ‘...zo wij dan Jezus bekennen te zijn de innerlijke zoete liefde des wezens aller wezen(!) zo hoopen en vertrouwen wij dat in dezelve zullen zalig worden alle die met hertelijk begeeren na den verborgen God zijn uitgestrekt, en of ze met onkunde van de rechte waerheid overschaduwd waren en zelfs Christus uiterlijk niet en kende waarin wij ons gemoed verzachten en sluyten niemand uit...’ Ook op Luyken is het vaak aangehaalde slotoordeel van Harless omtrent Jac. Boehme van toepassing: ‘dat hij den Christus voor ons wegdeed en slechts den Christus in ons vasthield’.
5. Een merkwaardig getuigenis over dezen Boehme en over Luykens ingenomenheid met hem is dat van den horlogemaker Barend Joosten Stol. In een boekje getiteld ‘de Christelijke Leidsman’ onderschrijft deze even ijverige collegiant als overtuigde sociniaan het oordeel van ‘dien geleerden Hendrik Morus van Engeland’ die Boehme ongeveer gelijk aan Spinoza had bevonden, en hij komt daarbij voornamelijk op tegen Boehme's hemel- en godsvoorstelling: ‘ik sag dat hij schier boerte met menschen die meenden dat er nog een Hemel ofte plaets was boven de vaste sterren, daer dat Alleropperste Wesen sijn verblijf quam te nemen en dat dit wesen buyten dit heelal op sich selven bestond. Ik sagh dat hij meende dat men geen ander wesen moest stellen dan dit heelal, en dat alle die deelen die ons in de nature ontmoeten en | |||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||
voorkomen samen het Goddelijk wesen uitmaekten.’ Ter staving haalt Stol uit Boehme's Aurora (welke hij kende uit een vertaling, door Luyken gemaakt en in manuscript onder de broeders collegianten rond gegeven) het volgende aan: ‘de Menschen hebben altijt gemeent dat de Hemel veel hondert of vele duyzent myle van deze aarbodem is en dat God alleen in dien selven Hemel woont. Sommige physici hebben sigh oock wel onderstaen om die selve hooghte te meten en hebben zeer zeltzame dingen te voorschijn gebraght. 't Is waer ik heb het selve voor dese mijne kennisse en openbaring Godts daer voor gehouden dat dat alleen de rechte Hemel was, die sigh met een ronde sirkel heel light blauw hoogh boven de sterren sluyt, menende dat God daarin alleen zijn bijzonder wesen hadt, en maer alleen in kraght zijns Heiligen Geestes in dese Werelt regeerde. Maer als dit mij meenigen harden stoot gegeven heeft, zonder twijffel van den Geest die lust tot mij gehadt heeft, zoo ben ick eyndelijk gansch in een sware melankolye geraekt, als ick aenschoude die groote diepte deser Werelt, daertoe de Son en Sterre, alsmede de Wolken, ook Regen en Sneeuw, en betragte in mijnen Geest de gansche Schepping deser Werelt. Waer in ick in alle dingen quat en goed vond, liefde èn toorn in de onvernuftige Creaturen (als in hout, steen, aarde en Elementen) zoowel als in de menschen en dieren...’ | |||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||
Autheur van zij; want de scribent heeft nòg den waren God nòg de sterren gekent wat ze zijn.’ | |||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||
ik schrijf niet Heydensch maer Philosophs. Ook ben ik geen Heyden maar ik hebbe die diepe en de ware kennisse des eenigen grooten Gods die alles is.... De gansche geboorte welke is aller hemelen Hemel en dese werelt die in 't lichaem van dit heelal is, ook den lokos deser aerden, ende aller Creature, en waer heen gij maar versint en denkt, dat alles te zamen is God den Vader, die nog begin nog eynde en heeft, en waar gij maar henen ziet, en denkt, ook in den kleynsten cirkel dien gij verkiesen moogt, is de gansche geboorte Gods volkomen en onophoudelijk en onwederstreefelijk...’ | |||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||
Veel weiniger is 't nog verstaen worden wat het water boven het Firmament zij: het Firmament is een besluyt tusschen tijd en eeuwigheyd; maar dat God het selve hemel noemt en een onderscheyt der wateren maekt, hetselfden is te verstaen, dat den Hemel in de Werelt is en de Werelt en is niet in den Hemel...’ Niet zonder fijnen speurzin heeft Stol die stukken uit de ‘Aurora’ uitgelezen, welke aanstonds de grondzuilen van Boehme's wijsbegeerte ontdekken: loochening van een plaatselijken hemel en hel; verzet tegen het afscheiding maken tusschen het goddelijke-geestelijke en het wereldsche-stoffelijke-menschelijke; uitlegging en in onderdeelen zelfs beoordeeling van de overigens zeer heiliggeachte schrift door de philosofie. Stol had er nog bij kunnen voegen Boehme's vooral in het Mysterium Magnum uitgewerkte stelling dat de Godheid alleen in Jezus Christus een persoon is, of anders gezegd, een vorm heeft aangenomen, en dat de lichtuitvloeiïng die de Zoon of Jezus genaamd wordt behalve in alle dingen ook in alle menschen is, in goeden zoowel als boozen: alleen met dit verschil dat de eersten haar voelen als Liefde, de laatsten als Toorn en Hel. Stol's kritiek over deze stukken evenwel is niet billijk. Hij beschuldigt Boehme van allerlei uitersten: God gelijk te stellen aan de stof, allen hemel te ontkennen, Christus en de Schrift niet te eeren. Alleen tegen deze onbillijkheid is het dat Luyken zich verzet. Daarbij geeft hij toe dat Boehme zich vooral in de ‘Aurora’ soms te kras uitdrukt; niet dat hetgeen de hoogverlichte man bedoelde niet volkomen juist was, maar de vorm kon wel tot misverstand aanleiding geven, meende Luyken. De idee van alles evenwel verloochent hij geen oogenblik. Op den voorgrond dient gesteld te worden dat deze Aurora-vertaling, gelijk thans na lang te vergeefs gissen is uitgekomen, door Luyken is gemaakt, en in handschrift als de nieuwe godsopenbaring aan zijn collegebroeders ter lezing werd gegeven. Hoe oprecht bewonderde deze discipel ‘den Godsaligen Jacob Boëm’, | |||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||
‘den saligen en godvrugtigen man’, ‘dit wonder en heylig werktuyg Gods’, ‘dezen maghtigen getuyge van de eeuwige onsienelijke dingen’, dien meester ‘in de School der Goddelijke Philosophye en Hemelsche wijsheyt.’ ‘Ik meene dat gijlieden mijn behagen in desen wel wist, soude ik dan dienstbaar zijn het geene werkelijk is tegen mijn Schat van Heerlijke vertroosting die mij de liefde Gods heeft laten vinden op den weg der Pelgromasie door de woestijne der wereld’? (Stol had n.l. Luyken verzocht een titelprent voor den ‘Christelijken Leidsman’ te willen etsen). En dan beklaagt hij er zich over dat Stol de quintessence van de Aurora niet heeft verstaan: daar ze bedoelt niet maar een wereldsche philosofie te geven die men met zijn verstand kan beredeneeren, maar een wegwijzing tot het Evangelie der uitvloeiende Liefde. Luyken verloochent daarmee niet de denkbeelden en voorstellingen van Boehme, maar teekent alleen protest aan tegen de verrationaliseering ervan, en het blind blijven, ja negeeren der verheven zielsstemmingen waaraan ze ook haar doel en waardij ontleenen. Hij alleen wordt door Luyken geacht Boehme te verstaan die voelt dat hier nog iets anders dan verstand aan het woord is. Te begrijpen wat Boehme over God zegt wil volgens Luyken nog iets anders zeggen dan met de rede de voorstelling van Gods alomtegenwoordigheid te bevatten, ook: inwendig aan die voorstelling een zalige zielsontroering te verbinden. En zoo komt hij er toe Stol toe te roepen ‘o begreept gij 's Mans Boodschap wat hij van de lieve God segt, wie, wat en waer dat deselve is;’ en: ‘o, verstond gij wat dien wijsen Man met den Hemel meent, hoe soudt gij u vernoegen’; en hij zegt daarmee een redelijk woord. Maar niet minder redelijk is toch Stol als die uit geheel anderen, meer intellectualistisch aangelegden geest hem antwoordt: ‘maar mijn waarde vriend en broeder moet weten dat ik alles gedaan heb om 't geen desen Man schrijft te verstaan, doch hoe ik hem langer bespeculeerden, hoe ik klaarder sach dat hij ons van den rechten en Goddelijken wech afleyde;’ ‘mij dunkt dat ik het wel versta wat hij bij dien Hemel meent, evenwel kan ik daar geen genoegen in scheppen.’ Intusschen, al acht Luyken de denkbeelden qua talis niet van veel waardij, hij geeft ze allerminst op: daar ze hem de | |||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||
onmisbare voorwaarden zijn om het goddelijke leven te leeren kennen. Over Stol's Hemelgeloof laat hij zich aldus uit: ‘ghy kond het niet verstaan of goedvinden dat de Godheyt niet boven in den Hemel op een bijsondere wijze of diergelijke soude zijn. Soo ghy het Alwesende Wesen Allerwesen in plaatselijkheyt sluyt, soo maakt ghij het formelijk’, - is hier niet klaar genoeg dat Luyken den plaatselijken ‘hemel der hemelen’ niet erkent? En de eene stoutheid met de andere dekkend voegt hij aan zijn nieuwerwetsch hemelgeloof een niet minder ongehoorde christologie toe: ‘dewijl de almagtige God wonderlijk is soo willen wij 't u toestaan, dat hij sich selven geformt en gebeelt heeft en genaamt word: Jesus Christus: soo staat gijlieden òns weder toe dat dese de ware God is (Stol als Sociniaan ontkende n.l. de Godheid van Christus) want in hem woont de gansche volheyt der Godheyt lichamelijk, buyten Christo is Hij dat lichameloose, formeloose, alvervullende goed(!). En in desen sin belijden wij met u de Godheyt in een geformd wesen.’ Waarop Stol ter snede antwoordt: ‘gij moet mij dit niet toestaan; want ik heb mijn leven die gedachten niet gehad dat God hemselfs oyt gevormt of gebeelt heeft, alsmede dat God de Vader oyt genoemt is geweest Jezus Christus.’ In het algemeen refereert Luyken zich verder aan de antwoorden van Boehme zelf op de tegen hem uitgebrachte kritiek. En hoe min die een terugname van de in ‘Aurora’ verkondigde denkbeelden bedoelen leert een enkele aanhaling overtuigend genoeg: ‘wil iemand ten hemel varen, hij moet het wezen van Christus zich eigen maken: Hy is de ladder welke Jacob heeft gezien: die met haar eene einde in den hemel reikte en met het andere in de menschheid. Wat men aldus moet verstaan: dat het lichaam van Christus d.w.z. de Substantie der goddelijke wezenheid die zich in de lichamelijke wezenheid des menschen in Maria heeft geopenbaard, grooter is dan alles’ (Apol. c. Balth. Tilken I, 325 v.).
6. Zoo kan uit de briefwisseling met Stol zelfs meer dan Luykens onvoorwaardelijke instemming met de Aurora gelezen worden, zijn ingenomenheid met Boehme zelven. Deze ingenomenheid is trouwens ook van elders bekend genoeg. Behalve dat het Levensbericht expresselijk de namen | |||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||
van Dr. Galenus Abrahamsz en Boehme noemt als ‘de vromen van dien tijd’ wier voetsporen hij had gevolgd, elke bladzijde zijner geschriften bevat de merkteekenen die kunnen bewijzen, hoezeer hij niet slechts de denkbeelden maar zelfs den stijl en de woordenkeus van Boehme heeft overgenomen. Al zijn lievelingswoorden, ook dat ‘overschoone’ waarop inzonderheid de aandacht is gevestigd, heeft hij van Boehme, en wat in zijn gedichten aan andere middeleeuwsche mystieken herinnert is niet anders tot hem gekomen dan door Boehme's mediatie. Zoo volkomen heeft hij zich in 's meesters geschriften ingelezen, dat hij zonder hem te copiëeren toch half onbewust naschrijft. Vergelijk b.v. de volgende stukken:
| |||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||
Aan een reeds aangehaald stuk uit de Aurora herinnert ook levendig wat Luyken ‘van de overaltegenwoordigheid en nabijheid Gods’ zegt; het leert tevens dat de schrijver bij alle mystiek intellectualistisch genoeg was om den grond zijner bekeering gelegen te achten niet maar in stemmingen en bevindingen maar wel degelijk in denkbeelden en inzichten: ‘alzo verstaan wij dat er in de eeuwige diepte geen plaatsje kan zijn al was 't zoo klein als een mosterzaatje daar God niet wezentlijk in en tegenwoordig zouw zijn; zo is hij dan ook in mijne ziele, en daerover ben ik hoog verheugt dat mijn God en mijn Vader zo na en in mij is. Ach mijn God, mijn grond, hoe menigmaal heb ik in mijne onverstandigheid met uitgestrekte halze na den gesternden hemel gezien en gij waart zo nabij? o Jezus, mijn schoonste lief, nu hoef ik u niet veel duizend mijlen van hier te zoeken, want waar uwen vader is daar zijt gij. En dewijl gij uit alle de krachten uwes eeuwigen onmeetlijken Vaders aan alle oorden in de eindelooze diepte der eeuwigheid, van eeuwigheid en in eeuwigheid geboren word, zo word gij ook in den omtrek mijner ziele gebooren...’ (Jezus en de Ziel 82). En om nog één proeve te geven: ‘sie (die Seele) darf kein Ausfahren, sie hat Himmel und Hölle zuvor in sich, sie fährt nicht in Himmel oder Hölle ein wie man in ein Haus eingeht oder wie man durch ein Loch eingehet, Himmel und Hölle ist überal gegenwärtig’ (der Weg zum Christo VI, 36. p. 140).... vinden we getrouwelijk in | |||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||
‘Jezus en de Ziel’ bl. 94 nagevolgd: ‘dat uiterlijke vernuft spreekt: de ziele wanneer die van het lichaam scheidt, vaart zij dan niet in den hemel of in de helle, gelijk men in een huis ingaat of gelijk men door een gat in een andere werelt ingaat? Antw. Neen, daer en is geen invaeren op zulk een wijze, want hemel en hel zijn overal tegenwoordig...’
7. Wie Luyken wil verstaan moet beginnen met zich in Boehme te verdiepen. Ook zonder het licht dat uit Boehme opgaat is de nieuwlichter wel te herkennen, maar eerst onder dat licht komt in zijn woorden het rechte perspectief. De ‘geestelijke brieven’ b.v. kunnen, daar Luyken immers alle vormen der oude leer bijhoudt, in het oog van den argeloozen lezer gemakkelijk den indruk maken, niet dan echt en enkelvoudig kerkelijk christendom te vertolken. Alleen wie eenmaal weet hoe warm Luyken's hart klopte voor ‘de hemelsche philosophye’ van den Teutonicus, herkent ook hier schier op elke bladzijde des meesters geest, zoo op bl. 5 als hij vraagt ‘zijn wij geen sprankeltjes van dat eeuwige één, en geopenbaarde wonderen uit het alwezende eeuwige wonder’; op bl. 6 waar hij spreekt van ‘des zoeten Jezus' ongedeelde alvervullende tegenwoordigheid’; of op bl. 8 waar hij ‘het allerheiligste bloed’ gelijk stelt met ‘de eeuwig uitvloeyende liefde’; of op bl. 10 waar hij God aanduidt als ‘het onzichtbaare Niets, dat het waare Alles is’. Zelfs in zijn etsen laat hij zich door Boehme leiden; of zou zijn herhaald teekenen van den sterrenhemel niet in verband staan met woorden als: ‘also viel Sterne, also viel ist Gottes Kraft’ (Aurora p. 33); ‘Wenn man aber den Vater vergleichen wil so muss man ihn der runden Kogel des Himmels vergleichen’. Nu was Boehme allerminst een sober, bezonnen wijsgeer. Maar een wijsgeer was hij zeker, en een nieuwdenker ook. Hij behoorde tot die fantastische natuurphilosofen uit den tijd van ontwakend natuurwetenschappelijk denken, die, bij alle ongeregeldheid van vernuft en uitbeelding, toch op verwonderlijke wijze de moderne wereldbeschouwing hebben geanticipeerd, en allerlei heel of half hebben gezegd wat later als de totale omkeering en verwoesting van allen godsdienst zou gelden. En een vurig bewonderaar van zijn denk- | |||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||
beelden was Luyken. Die zeker allerlei heeft gezegd dat voor onze ooren een ouderwetschen klank heeft, maar niettemin in zijn tijd boodschapper was van ongehoorde dingen, en heraut van een tijd die nog geboren moest worden. Het was in de zeventiende eeuw niet de vraag òf men geloofde in God, Christus, heilige schrift, hemel en hel, maar hoe men er in geloofde. En zìj komen tot een onjuiste gevolgtrekking die, gelijk al mijn bestrijders deden, Luyken den toets aanleggen van wat heden ten dage voor behoudend geldt. Luyken was nog wel zoo christelijk en godsdienstig dat hij in onzen tijd, wie weet, in de Gereformeerde kerk zou worden geduld. Maar in zijn tijd was hij die kerk twee eeuwen vooruit.
Het is ook niet juist dat de rechte Luykenvisie eerst nu in de wereld is gekomen. In negatieven vorm vinden we haar o.a. bij niemand minder dan Gijsbertus Voetius die in zijn Politica Ecclesiastica (II 218) de hemelsche wijsbegeerte krankzinnigenwerk, ‘phanaticam philosofiam’ noemt. Zoo ongerijmd scheen hem de combinatie van de schijnbaar oprecht gemeende devotie der boehmisten met hun loochening van het bestaan van een plaatselijken hemel en hel, hun verwerping van het gezag der kerk, hun ontkenning van de noodzakelijkheid Christus te kennen naar het vleesch, hun uitlegging der schrift door de wijsbegeerte, hun herleiding van de drieëenheidsleer. Dat Voetius, kind van zijn eeuw, in dit alles niet, positive, kon herkennen een eerste rimpeling van een vloed die komen zou, neemt niet weg dat hij duidelijk heeft begrepen hoezeer de nieuwe wijsbegeerte met het overgeleverde kerkgeloof niet veel meer dan uiterlijke klanken gemeen had. Hetzelfde heeft een niet-gereformeerd man begrepen, als Luyken en Dr. Galenus Abrahamsz een mennist, maar een mennist van den ouden stijl, een van die doopsgezinden uit dien tijd die zich bij alle doopsgezindigheid niet ontzagen openlijk te getuigen, dat zij zich dichter bij de uiterste confessionalistische Calvinisten gevoelden dan bij die medeleden der gemeente die de Cartesiaansche en Collegiantsche paden bewandelden. Sprekende over het college, die vergadering van al wie met oude inzettingen wilden breken, | |||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||
zegt Lambert Bidloo smalend: ‘men vleide dan allerlei slag van menschen die zich de openbare kerken onttrokken, Duizendjarigrijk- en Vijfde-monarchysgezinden, Socinianen, Jacob Boehmisten, ingebeelde Propheten, Droom- en gezichtenontvangers, mystieke Philosophen, Geestdrijvers, Quakers en die men maar konde opwinden tegen hun weleer aangenomen godsdienst misnoegd te zijn’ (Reformateurs I. 19.) Een aan Luyken geestverwante getuige ten slotte is onder velen Thomas Story, de Pensilvanian Quaker, die in het begin der achttiende eeuw een Trip to Europe maakte. Het Journaal van die reis, dat ik te vergeefs in de vaderlandsche bibliotheken had gezocht, had ik het voorrecht verleden jaar in de Bibliotheek van het Britsch Museum te ontdekken. Het bevat een interessante beschrijving van Story's reis o.a. door ons land, dáárdoor vooral zoo interessant, wijl er uit blijkt dat Story geen moeite heeft ontzien de onmogelijkste plaatsjes van ons land te bezoeken, tot zelfs de Jewer (Joure), Gorredijk, Lippenhuizen, maar toch nooit anders kwam dan in menniste en wel Galeensch-menniste gemeenten. Alleen dezulken drukte hij de hand, die van de traditioneele kerken afweken. Maar dezen ook zonder uitzondering, en al wat collegiant was had min of meer zijn sympathie, de socinianen niet uitgezonderd. Dit leek mij een merkwaardige bevestiging van de stelling, dat al die buitenkerkelijke beweginkjes van de zeventiende eeuw feitelijk gedreven zijn geworden door éénen Geest, welke met en na Descartes over de wereld heen ruischte, dien eener fundamenteele vernieuwing. In het bijzonder evenwel treedt uit Story's journaal ook dit nog aan het licht dat tot de Reformateurs ook Luyken gerekend werd. Om een enkel man te Hoorn van den hoofdweg afbuigend, bezocht Story in Schellinckhout Dirck Meinderse. Wat zouden wij van dezen man weten indien uit de nagelaten brieven van Luyken niet bleek dat wij in hem hebben een van Luykens ‘beminde Broeders’, een boehmist die evenals een paar andere broeders, Roelof en Daniël Bellinckhuys uit Rotterdam, en als een tijdlang Luyken zelf, Schellinckhout had verkozen boven de bedrijvige stad, om er in de eenzaamheid en stilte der natuur ‘'t soet genieten Gods beter gewaar te worden’, zooals Luyken het uitdrukte, en op zìjn manier avondmaal te vieren, gelijk dat onder de | |||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||
boehmisten gebruikelijk was, zonder de zichtbare teekenen van brood en wijn, alleen verzonken in mijmerende devotie, ‘smeltend in God en etend het hemelsch vleesch en bloed’ van de in alle ding en aan alle plaats uitvloeiende Godskracht. Zoo heeft die tijd wel geweten al heeft ze het niet altijd begrepen, van wat geest Luyken was. Eerst langzamerhand is men die wetenschap kwijt geraakt. Toch moest de twintigste eeuw zijn intrede doen, voordat het kon gebeuren dat zelfs de nakomelingen van Voet Luyken in bescherming zouden nemen. Dr. van der Valk's met groote kennis geschreven artikel is bijzonder leerrijk ook hierdoor wijl het eenig begrip geeft, hoever in onzen tijd oude inzettingen, ook zulke die door uiterste liefdezorg en leertucht angstvallig bewaakt worden, van de oorspronkelijke grondslagen zijn afgegleden. Zoo is de historie een leermeesteres in meer dan een opzicht. En kan die schijnbaar niet zeer ingrijpende Luyken-kwestie een wekstem worden om een tevoren nooit verwachte ideeënevolutie in het uiterste rechterkamp eens nauwlettend gade te slaan; misschien met de belofte dat uit het rechte inzicht in die rechtsche evolutie een lang begeerd licht over het eigen al te donkere pad mag opgaan.
8. De bekentenis moet mij evenwel van het hart dat mijn eerste Luyken-artikel iets mystificeerends heeft. ‘Een atheist en vrijgeest niet minder dan Spinoza’ schreef ik. Ik had er bij kunnen voegen dat dit gezegd werd uit den geest van het zeventiende-eeuwsch kerkendom, niet uit dien van onzen tijd. Een dageraadsmensch was Luyken niet. En wat heden ten dage zich atheïst of spinosist noemt vindt zichzelven in Luyken niet terug. Trouwens ook niet in Spinoza. Evengoed als Luyken tegenover Stol zich verweert met te zeggen dat hij geenszins de godheid gelijk stelt aan de waarneembare dingen en dus ‘het zinnelijke geheel voor God hout’, heeft ook Spinoza de blaam van ‘atheïsme’ en ‘godloochening’ in dien zin niet aanvaard: ‘heeft men dan, vraag ik u, alle geloof laten varen als men leert dat God als het hoogste goed moet worden erkend en juist daarom met een onbevangen gemoed bemind moet worden; dat hierin alleen ons hoogste geluk en onze hoogste | |||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||
vrijheid bestaat?’ (brief aan Johs. Osten 1670?) ‘Wie echter mocht meenen dat het Godgel. Staatkundig Vertoog uitgaat van het beginsel dat God en de Natuur (waarmee zij een zekere massa of lichamelijke stof verstaan) een en hetzelfde zijn, zijn te eenenmale het spoor bijster’ (br. a. ‘H. Oldenburg 16 Dec. 1675). Niettemin ‘atheïst’ waren zoowel Luyken als Spinoza naar het oordeel van hen die de loochening van een plaatselijken hemel en van een van de zichtbare wereld plaatselijk gescheiden goddelijke wezenheid met de loochening van hemel en God gelijk stelden. En ‘vrijgeesten’ waren zij ook met alle andere ‘Reformateurs’, daar zij immers als Cartesius alle gezag van school en kerk verwierpen. Doch niemand meene dat ik Luyken zoo ongeveer met een modern positivist heb willen gelijkstellen. Noch ook dat ik alle onderscheid tusschen Spinoza en hem zou voorbij zien. Al aanstonds is de richting van beider woord geheel verschillend. Spinoza richt zich tot degenen die de oude denkvormen en geloofsvoorstellingen vasthouden, en zoo komt in hem de ontkenning volkomen tot haar recht, is hij ook overwegend intellectualistisch. Luyken richt zich tot hen die met hem de oude voorstellingen zijn kwijtgeraakt, maar anders dan hij daarbij tevens alle religieus leven hebben verloren; en zoo is hij overwegend stichtelijk. Niettemin dit houden Spinoza en Luyken gemeen dat zij beiden staan binnen den cirkel van het reformateursch nieuw-leven huns tijds. En ook dit dat zij het oude transcendentisme hebben verwisseld voor de moderne immanentie: Spinoza's meest principiëele verklaring te dezen is wel die aan Oldenburg: ‘zoo verklaar ik dat ik over God en Natuur geheel andere denkbeelden koester dan de Hedendaagsche Christenen gewoonlijk voorstaan. Want ik ben van gevoelen dat God van alle dingen zooals men zegt de inwonende en niet de daarbuiten gelegen oorzaak is. Ik beweer, ik herhaal het, dat alles in God is en in God zich beweegt evenals Paulus (Hand. 7:28) en bijna alle oude wijsgeeren leeren.’ Met aanhaling van denzelfden text schrijft Luyken: ‘de wijn is in het vat maar het vat niet in den wijn: maar in de geestelijke onzienlijke dingen gaat het anders toe. De ziele is in God, en God in de Ziele; God is in de Engelen en de Engelen zijn in God.’ ‘Alzo verstaan | |||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||
wij dat er in de eeuwige diepte geen plaatsje is, al was 't zo klein als een mosterdzaadje daar God niet wezentlijk in tegenwoordig is.’ ‘Dat woord Vader is te zeggen een louter baaren en het is een leven aller dingen.’ (Jezus en de Ziel XIX, XVIII, VI). Schoon niet op gelijke wijze en in gelijke mate, beheerscht bij Luyken zoo goed als bij Spinoza de immanentie alle hoofdstukken der godsdienstleer: de theologie, de christologie, de uitlegging der schrift, de opvatting der wonderen, het oordeel over de dogma's van de uitverkiezing en de onvrijheid van den wil, de beschouwing omtrent het verband van stof en geest, en het antwoord op de vragen van leven en dood. Dit alles breeder uit te meten blijve aan een ander gedemandeerd. De hoofdlijnen zijn nu, vlei ik mij, wel duidelijk genoeg, en ieder, die zich de moeite wil getroosten al ware het maar alleen ‘Jezus en de Ziel’ er op na te lezen, kan het ontbrekende aanvullen. Hij zal om maar iets te noemen op bl. 33 de woorden ‘De Vader baard zijnen Zoon in de Ziele, het zij haar lief ofte leed’ niet meer argeloos voorbijgaan. De Vader zijn Zoon barende in de Ziel; en zulks ook in die van onboetvaardige zondaars! Wie nauwlettend weet te lezen vindt in haast elke alinea alle vergezichten van een immanente godsleer en een zuivere natuurmystiek terug.
9. Dat ik besluit met enkele verzen van Luyken heeft nog een andere reden dan een proeve te geven van de wijze waarop de mysticus ook in zijn gedichten zijn denkbeelden trouw bleef. De uitgever C. Huig te Zaandam heeft het gewaagd met niet geringe kosten een door mij bezorgde uitgave van Luyken's stichtelijke Verzen in 't licht te gevenGa naar voetnoot1). Zijn teleurstelling over het debiet dringt mij hier eenige van Luyken's zoetvloeiende dichtregelen aan te halen, die met zacht verwijt en vriendelijke uitnoodiging tot het letterlievend publiek schijnen te zeggen: ‘weet gij wel wat gij versmaadt?’ Luyken was een ‘vrijgeest’, maar ook meer dan dat, een | |||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||
man van sentiment en devotie, ook vol van heiligen geest. In zijn verzen is de weerschijn van dat zeldzame licht, waarvan geschreven staat dat het is boven den glans der zon. Ik meende ook de Godheid woonde verre
In eenen troon, hoog boven maan en sterre,
En hefte menigmaal mijn oog
Met diep verzuchten naar omhoog;
Maar toen gij u beliefden te openbaaren,
Toen zag ik niets van boven nedervaaren.
Maar in den grond van mijn gemoed
Daar wierd het liefelijk en zoet.
Daar kwaamt gij uit der diepten uitwaarts dringen
En als een bron mijn dorstig hert bespringen.
Zo dat ik u, o God, bevond
Te zijn den grond van mijnen grond.
Dies ben ik blij dat gij mijn hoog beminden
Mij nader zijt dan al mijn naaste vrinden.
Was nu alle ongelijkheid voort,
En 't herte rein gelijk het hoord,
Geen hoogte noch geen diepte zouw ons scheiden,
Ick smolt in God, mijn lief; wij wierden beide
Een geest, een hemels vlees en bloed,
De wezentheid van Gods gemoed,
Dat moet geschien! Och! help getrouwe Heere,
Dat wij ons gants in uwen wille keeren.
C.B. Hylkema. |
|