| |
| |
| |
Sprotje heeft een dienst.
(Slot.)
Toen Sprotje, aan het eind van de tweede week, voor de tweede maal haar twaalf stuivers had gebeurd, nam zij 's Zondagsmiddags, terwijl er niemand thuis was, vier kwartjes uit het gleufdoosje, waarvan zij zelf het sleuteltje bewaarde, en den Dinsdag daarop kocht zij zich, in een lang begluurd winkeltje op 't Broerekerkplein, een mutsje van vijfentachtig cent.
't Was een mutsje van fijn geplooide tule, met een geborduurd, neteldoeksch bodempje erin, en langs de breede keelbanden liep aan de onderzijde een open zoompje en een kantje van een vingerbreed.
Sprotje had nog nooit zoo'n mooi mutsje gezien; de meiden aan de Veerbrug droegen er geen fijnere! Zij had ook nog nooit voor zichzelf iets gekocht, dat vijfentachtig cent kostte!
Juffrouw Jonkers wist niets van de plannen; toen het kind, bij uitzondering, dien dag om een boodschap was gestuurd, had ze den koop gesloten.
Nu, met het mutsje in wit vloei gevouwen op haar schoot, zat ze aan de keukentafel. Ze was duizelig moe van 't harde loopen en van de opwinding en van al de blijdschap, die haar bezeten had.
Toen juffrouw Jonkers binnenkwam, hadden juist haar trillende vingers aan een hoekje het vloei losgevouwen van de blauwig glanzende blankheid daaronder.
‘Is die muts van jou, Marie?’ vroeg juffrouw Jonkers met een ongeloovige verrassing.
De kleine, grijze oogen van het kind hadden een diepen
| |
| |
gloed van extatische vreugde. Zij zei niets, zag juffrouw Jonkers aan, knikte dan.
‘Pas 'm eens op!’ drong de Juffrouw. Die kon haar oogen nauwelijks gelooven. Een dienstmeisje dat een muts droeg! dááraan had ze, bij het kleine loon dat ze gaf, nog nooit kunnen denken.... een dienstmeisje, dat keurig aan de deur kwam, dat keurig om een boodschap ging....! Juffrouw Jonkers was zoo blij of ze zelf een mooi cadeau kreeg! Zij was vol verwachting, hoe het staan zou....
Met onzekere vingers en in een zwijmeling van geluk zette Sprotje het fijne blanke als een kostbare kroon boven haar mager-bleeke gezichtje....
Toen strikte juffrouw Jonkers zelf de keelbanden dicht, haalde losjes de lussen uit, streek even nog de altijd weer neer sliertende haarplukjes terzijde weg; zij deed twee stappen achteruit, om beter het effect te beoordeelen.
Midden in het keukentje stond het kind, haar oogen neergeslagen; zij zuchtte tweemaal diep uit.... dan gingen de beide handen bevende omhoog en tastten met schroomvolle vingers naar het heerlijke, dat zij droeg.
‘Netjes.... o wat netjes!’ zei de Juffrouw uit den grond van haar hart.
Dien middag werd Sprotje nóg eens om een boodschap gestuurd.
- Wat konden ze eens in huis halen, dat er eerdaags toch noodig zou zijn? had juffrouw Jonkers, met een kinderlijke opgetogenheid, staan verzinnen voor haar kast.
Sprotje deed niet haar manteltje aan, het korte, grijze, dat zij voor de kou over haar katoenen kleeren droeg. Zij ging zoo in haar japon. 't Was de week van het waterblauwe katoen met de klaverblaadjes, en daar 't pas Dinsdag was, had zij die nog gehouden zonder een spoor bijna van vuil. Zij had een schoone witte schort voor gedaan, die met de kruiselingsche sluiting over den rug.
Op haar ingedrongen borstje lagen broos en luchtig de lussen en einden der mutsebanden, met het kantje als een kostelijk versiersel daar onder langs.
Stram en zoo rechtop ze kon liep het kind, met een ingehouden voortvarendheid; er was niets in haar dan een bloo en ijl gevoel van trots, dat haar hoofdje fijn verstarde.
| |
| |
Het boodschapmandje onder den arm stevende ze helder en wapperig de straat uit....
Juffrouw Jonkers keek haar na achter de vitrage van het slaapkamerraam.
't Was een koude dag, kil weer dat zich naar vriezen zette en er woei een Oostenwind. Maar het kind voelde wind noch kou. Zij voelde ook niet de weeë vermoeidheid, die sinds dagen al haar niet meer verliet. Zij had alle straten van het stadje wel door willen loopen, voorbij het huis van de naai-juffrouw gaan, voorbij de Veerbrug, voorbij den Hanekamp.... naar haar eigen huis alleen had ze niet gewild.
In den winkel, waar ze nooit kwam, omdat de meisjes of meester daar altijd zelf de boodschappen deden, gaf zij, met een hoog stemmetje, wat heesch van verlegenheid, haar bestelling: een half pond koffie en een stuiver kaneel....
De winkelier keek haar nadenkend aan, vroeg dan van wie ze kwam.
‘Van meester Jonkers’, zei Sprotje zachtjes.
‘O!’ antwoordde de man met de grijze sloof, en hij ging bedaard, bij kleine scheutjes, wat boonen schudden uit de groene bus in het zakje op de weegschaal.
‘'k Mot gemale hebben’, zei plotseling Sprotje fel.
‘O!’ zei de winkelier nog eens, op zijn bedaard nadenkenden toon; dan keek hij wat verwonderd en schudde de boontjes weer uit het zakje in de bus.
Sprotje werd verward; zij begreep volstrekt niet, wat hij met die o's eigenlijk zeggen wou; en toen zij, de beide builtjes in haar mand, wat ontnuchterd het winkeltje weer uit kwam, zag zij op eens, aan den overkant der smalle straat, den vroegeren vrijer van Sien aankomen.... Sinds den avond van het briefje en de afgetrochelde twee gulden, had zij Hein niet weerom gezien.
Met onregelmatige rukken en stooten begon haar het hart te kloppen tot in de keel.
Maar ook de jongen leek beduusd.
Zijn ruw-blozend gezicht kleurde donker tot over het voorhoofd en zijn rauw-roode mond, onder het witte snorretje, had een weifelenden trek.
Met zijn naakte oogen keek hij het kind goedig-vervaard aan.
‘Dag Hein’, zei Sprotje beverig.
| |
| |
‘Dag Merie’, zei de jongen verwonderd, of hij haar nu pas zag.
Zwijgend stonden zij tegenover elkaar op het smalle roodklinkerstraatje, dat voorlangs de lange kazernemuur liep.
‘Chos!....’ zei de jongen eindelijk, ‘dat ik jou daar nou tegen kom....’; hij keek nog al maar bot-verbaasd, of hij voor een onoplosbaar raadsel zijn hoofd was kwijt geraakt.
Sprotje, onrustig, frommelde aan de slippen van haar mutsebanden, streek verschrikt, als zij 't merkte, die weer glad.
‘Keurig!’ zei de jongen, ‘fijn...’
Het kind moest lachen; in een zenuwachtige sperring trok zij hoog de vale bovenlip tegen de groenbeslagen tandjes aan.....; zij herinnerde zich hoe, den avond, dat hij in de keuken te wachten zat op Sien, die maar niet kwam, en zij haar pas gekregen bedeelingsgoed bekeek, hij precies hetzelfde tegen haar gezegd had.
Maar dan was ze ook dadelijk weer vol ernst bij de groote gebeurtenis in haar uiterlijk.
‘'n Mooi mussie, hé?’ vroeg ze gespannen; ‘pas nieuw... 'k dien nou.... bij meester Jonkers....’
‘Zoo....’ zei de jongen. Hij keek rond of hij weg wou.
Sprotje, nog even raar lacherig, raakte wat meer op haar gemak. - Gek, die Hein,.... daar was ze nou dit half jaar telkens zoo bang voor geweest.... en nou vond ze 't wel prettig 'm tegen te komen.... 'r Mond en 'r voorhoofd trokken ouwelijk-wijs van zich te schikken tot een knussig praatje.
Maar de jongen, plotseling, schoot fel uit:
‘En je zuster?.... het die nou 'r zin?.... nou hèt ze een jongen met duiten.... en nou mag ze niet bij de ouwers in huis komme.... wat zeit ze nou....?’
‘Ja....’ kwam Sprotje, gewichtig femelend op eens, ‘díé het nou 'r verdiende loon, hé?’
De jongen keek haar met een afwezige kwaadaardigheid aan.
‘O.... 'r verdiende loon....’ zei hij, tot tegenspraak geprikkeld, ‘'t is een knappe meid genog om een rijke jongen te verdienen.... maar bij mijn het ze 't toch smerig late liggen....’
Sprotje keek bevreemd naar hem op.
Toen, in een plotselinge gevoeligheid voor dien zwaren
| |
| |
kerel, die 't zoo goed meende, en die 't voor haar slechte zuster zelfs nog opnam, zei ze zwakjes-lief: ‘Ja, en ik geloof, dat ze met jou nog veel beter af was geweest...’
Het gezicht van den jongen, op een slag, ontspande zich; zijn rauwe mond had even een weeke trekking in de hoeken en de naakte, roodige oogen keken met een trouwhartige dankbaarheid in de verwonderde, bleekgrijze van het kind.
Die, uit zenuwachtigheid, moest opnieuw lachen.
‘Toe nou...’ zei de jongen ongeduldig, ‘je doet nog net zoo raar as altijd.’
Hij had dan zelf een soort goedigen grinniklach, deed twee stappen op zij langs haar heen.
‘Dag Merie’, zei hij. En zich nog eens omkeerend: ‘'t Was maar goed, dat jij toen dat briefie gevonden hadt... 'k was anders nog langer in de luren geleid... Je ben nog wel bedankt, hoor!... en zeg dat meteen maar an je zuster ook...’
Toen ging hij door.
Sprotje had een zucht van verluchting. Die twee gulden, die scheen ie heelemaal vergeten te zijn. Nou, des te beter voor haar... maar je most daar wel zoo'n rare as die Hein voor wezen...
Toen ze thuis kwam vroeg juffrouw Jonkers, die met Wilmpje op den arm open deed:
‘En wat zei je moeder ervan?’
‘'k Ben niet thuis geweest’, antwoordde het kind stug.
‘O!... ik dacht maar’, zei de Juffrouw, ‘omdat het nog al laat werd... 't was anders best de moeite waard!’ En zij bewonderde nog eenmaal de keurigheid van de muts en de keelbanden, zoo smetteloos boven de schoone schort... Klein Wilmpje wou aan de slippen trekken... ‘Mag niet’, schrok Sprotje, schriller dan ze ooit deed tegen het kind; maar juffrouw Jonkers had ook al ‘niet doen, vent!’ gezegd.
‘De kippen op straat zullen je niet gekend hebben’, plaagde zij nog even; dan schonk zij Sprotje een notendopje brandewijn met suiker in, omdat ze zoo blauw zag van de kou. Eerst toen Sprotje dat op had, voelde ze hoe verkleumd haar handen en voeten waren en hoe pijnlijk haar schouderbladen.
En in de dagen, die kwamen, had het kind veel van de koude te lijden; een felle Noordenwind, die pal op het keuken- | |
| |
raam stond, maakte het daar in den morgen, als ze haar boterham zat te eten, zoo ijzig of het vroor van geweld. Zoo gauw de meisjes en meester Jonkers weg waren, haalde de Juffrouw haar binnen, liet haar schoenen poetsen en lampen doen bij de kachel, om warm te worden... maar er was geen warm worden aan.
‘Je hebt kikkerbloed, kind’, zei ze soms met een lichtelijke afkeuring, maar dan sloeg haar ook weer de schrik om het hart, als zij het weggeslonken, grauwbleeke gezichtje zag, waarop, onder de doffe diepten der beslagen oogjes, alleen wat vaagbruin schemerde der wintersch weggebleekte sproeten.
't Kind hoestte ook meer dan ze gedaan had en de katoenen jurken vielen al sluiker en sloviger over haar schriele borst.
Juffrouw Jonkers, als zij dat zag, had wel medelijden, maar het was haar een ergernis tegelijkertijd. Was zij zelf door vermoeidheid wat prikkelbaar, dan verwenschte zij vaak de kwade kansen, die 't maar altijd weer op haar gemunt hadden...
Nou had ze 't dan eens getroffen, nou had ze een behoorlijk dienstmeisje, een met een muts nog wel! en de armetierigheid van den dienst, waar zij hoorde, lag haar nog op 't gezicht... zooveel moeite deedt je om je fatsoen op te houden, en zoo'n kind had zich maar aan de deur te vertoonen en iedereen wist, dat daar schrale Aaltje de pot schafte... 't Leek heel wat, een volle meid houden, maar als ze je niet op straat brachten met 'r verhalen, dan deden ze 't met 'r schooierige kleeren of 'r achterbuurtgezicht, of met 'r stumperige ziekelijkheid als deze...
Een ander maal weer was haar medelijden grooter dan haar ergernis, en nam zij Sprotje meer werk uit de hand dan ze wel voor haar eigen gezondheid doen mocht.
En omdat juffrouw Jonkers vaak gehoord had, dat een sneetje gekookt spek op de morgenboterham zoo'n goed deed, liet ze een ons bij het spekslagertje uit de Witte-rozenlaan halen. Maar Sprotje verdroeg in de vroegte den ranzigen vetsmaak niet en werd tweemaal onwel. Toen probeerde juffrouw Jonkers het nog eens met een sneedje roggebrood met stroopvet, en toen dat ook niet hielp, bleef het erbij.
En als Sprotje des nachts nog maar goed warm had kunnen worden...; maar wanneer het buiten woei, tochtte het erg op
| |
| |
haar zolderhoek, en het dunne dek, over het wankele veldbedje zonder zijschotten, liet zich niet instoppen.
Dat was een vreemd ding in het hoofd van juffrouw Jonkers. Zij wist wel, dat Sprotje niet genoeg dekking had, maar zij wist ook, dat zij alles wat daarvoor in aanmerking kwam al bij Christientje en Coba op bed had moeten geven, en dat er van iets nieuws koopen dat winter geen sprake kon zijn. En zoo was er de vage zelfsussing in haar hoofd, dat zulke kinderen thuis ook niet verwend werden, en dat Marie smal vas en de onderste deken wel dubbel kon leggen... Zij schrikte er voor terug precies te weten, hoe op het koude stukje afgeschoten zolder de nachten wel mochten wezen... maar zij probeerde verscheiden malen, door daarop ingerichte vragen, een geruststellend antwoord uit te lokken. Eindelijk liet zij het kind 's avonds een warme kruik mee naar boven nemen.
De derde Vrijdagmiddag in haar dienst was al aangebroken, vóór Sprotje, met een vlijming van schrik, bedacht, dat het dien middag weer catechesatie was geweest. Die had ze telkens vergeten. Maar de volgende week kwam gedurig de gedachte aan het rustige uur in het boogramen-zaaltje naast de kerk, met domeni, die zijn pijp rookte, als iets hevig begeerlijks bij haar binnensluipen.
En den vierden Vrijdagmorgen, schuchter en als schuldig, hakkelde zij iets van: dat ze Luthersch was en dat ze eigenlijk... van middag... om drie uur...
‘Mot je naar de catechisatie?’ schrok juffrouw Jonkers.
't Was haar deze maand al een paar maal ingevallen, dat dit kind, - ‘femeltje’ nog wel, zooals zij haar bij zichzelf soms noemde - nu eens eindelijk niet met dat eeuwige struikelblok van die onderbroken middag of morgen in de week aankwam. Altijd die catechisatie! Haar kinderen gingen er ook niet heen; Jonkers was daar veel te verlicht voor... En nou, opeens...
‘Kom, je wou toch van middag niet naar de catechisatie?’ vroeg ze, wat schamper ongeloovig.
Er was een stekende teleurstelling in Sprotjes hart.
Maar toen juffrouw Jonkers het kind zoo ongelukkig zag kijken, dacht ze ook al weer: 't geloof mot je respecteeren.
‘Waarom heeft je moeder daar niks van gezeid?’ verweerde zij zich nog zwakjes brommend; ‘er is net zooveel te doen van middag...’
| |
| |
En Sprotje, berouwvol op haar beurt, stelde verontschuldigend voor:
‘De volgende week dan misschien, Juffrouw?’
‘Nou, goed, de volgende week’, kwam juffrouw Jonkers, verlucht.
De volgende week schikte zij het uurtje vrij. Sprotje was daar heel dankbaar voor, en zij droeg het getroost, toen de daarop volgende weken het weer niet geschikt kon worden.
Op 't eind van November was Sprotje jarig.
Juffrouw Jonkers had haar graag een wollen omslagdoekje gekocht of een gebreide borstrok; maar ze had slechts negen stuivers te missen... Sinterklaas stond voor de deur. En zoo bleef het ook voor Marie bij het paar halfwollen handschoenen, waarvan een winkeltje achter de groote kerk de koopjes had.
Van haar thuis, van moeder en de zusters samen, kreeg zij het goed voor een nieuwe katoenen japon. Ze hadden het wel een beetje op een goedkoopje moeten vinden, maar Sprotje was er toch heel blij mee, blijer wel dan met de handschoenen, hoewel het haar geen liever geschenk was. Het maakloon kon ze nu uit haar eigen spaardoosje betalen, was er gezegd; doch vóor Sprotje de japon nog bij de naaister had gebracht, drie dagen voor Sinterklaas, werd zij plotseling ziek.
Toen zij 's morgens stilletjes in de keuken een grooten bak winterwortelen te schrapen zat, voelde zij zich op eenmaal als wonderlijk leeg loopen van binnen, en zonder een woord of een zucht zakte zij tegen de leuning van haar stoel in zwijm. De bons van den houten groentebak op den grond deed juffrouw Jonkers toeschieten; die droeg haar naar de kamer, lei haar in de rieten warandestoel... Zij was zeer geschrokken, schrok opnieuw van de gemakkelijkheid, waarmede het kind te tillen was... En om twaalf uur moest Christien gauw naar het Dijkje loopen. Stil zat Sprotje, flauw nog en huiverig, naast de keukentafel, terwijl juffrouw Jonkers haastig het eten opzette.
Een kwartier later rinkelde de bel weer; Coba kwam zeggen, dat ‘ze’ er waren: in de wijd-open voordeur wachtten de moeder en Ant. Christientje met Herman keken nieuwsgierig aan de huiskamerdeur.
En klappertandend, onzeker gaand of ze geen grond raakte, kwam Sprotje vlak achter de Juffrouw aan de gang door.
| |
| |
Even keek ze de huiskamer in... Wilmpje...! maar de meester zat al aan tafel; zij zag zijn rosse achterhoofd met de dunne kruin...
‘Dag Marie’, kwam Christientje zacht.
Herman, achter zijn bolle bril, had puilende oogen.
‘Gauw beterschap, meid!’ zei de Juffrouw, ‘je hebt hier altijd best opgepast...!’
't Was een koude dag, en in den sergen doek van haar moeder en nog een wollen doekje om van Ant, sjokte Sprotje, tusschen Ant en haar moeder in, op weg, naar huis.
Juffrouw Jonkers keek haar even na; dan deed zij snel de voordeur dicht. Zij begreep, dat zij het kind in haar dienst niet weerom zou zien.
En met een plots aanzwellende wanhoop zag zij de overstelping van werk, die nu weer op háár viel... Wat moest zij beginnen zonder hulp?... zij dacht ook aan de negen stuivers van een advertentie, als er niet gauw een aanbieding kwam... alles op háár, en wie zou ze weer in huis krijgen? Zij voelde tegelijkertijd, met iets van wroeging, dat zij dit einde altijd wel voorzien had...
Maar binnen riep meester Jonkers boos om zijn eten; hij vaarde tegen de meisjes uit, die haar lessen voor den middag nog leeren moesten.
En de tafel was nog niet gedekt, en niets was er nog gaar... zij kwam de keuken binnen... achter een beroet ruitje walmde het te haastig aangestoken petroleumstel. En in een schrijning, die te hoog begon op te krijten door haar bonzende hoofd, neervallend op den stoel naast de keukentafel, waar zooeven nog Sprotje gezeten had, schoot juffrouw Jonkers op eens uit in een krampachtig geschrei.
Thuis werd Sprotje in de bedstee gelegd; zij wisten niet of zij opnieuw in zwijm was gevallen, dan wel of zij sliep, en zoo bleef het den middag door.
's Avonds kwam zij stilletjes aan wat bij en kon aanwijzing geven aan Ant, die haar kleeren zou halen. ‘En de komplementen aan de Juffrouw’, zei ze gelaten.
Juffrouw Jonkers gaf twee chocoladetabletjes mee, die al in huis waren geweest voor den Sinterklaas...
Maar de drie vrouwen, dien avond, konden haar ergernis
| |
| |
niet inhouden over de vondst van het halfvuile mutsje in den bundel goed.
‘Zoo'n nest!’ schold Sien, terwijl zij, de hoofden bijeen onder de keukenlamp, het plukje tule, verfomfaaid al uit het pak gekomen, nog verder beduimelden. Zij doorzochten haar zakken, vonden het sleuteltje van de spaardoos... een gulden zoowat was er te weinig.. wanneer had ze 'm dat geleverd...? En de moeder aan 't lamenteeren: - had ze nou niet elke week zes, zeven stukken gewasschen voor dat kind?... had ze de zeep en de brand er zelfs maar voor teruggekregen?... maar mutsen koopen, dat kon zoo'n aap!
‘'t Het er altijd ingezete, hè?’ zei Sien, - ‘die twee gulden toen, van Hein...’
Zij spraken zachtjes, omdat het een zieke gold.
Het kind, half sluimerend en half duizelig-wakker in haar bedstee, hoorde vaag en onontroerd, dat er over haar mutsje werd gepraat; zij dacht aan het tweede, dat zij juist van plan was geweest zich dezer dagen te koopen; zij dacht er aan zonder vreugde en zonder berouw.
En een week lang kwam Sprotje niet van bed. De moeder, bezorgder in haar hart dan zij blijken liet, kocht iederen morgen, van wat er nog in de spaardoos was, voor zes centen paardenrookvleesch, dat het kind niet dan met den grootsten weerzin doorkrijgen kon. Zij was zoo zwak, dat zij uren aan één stuk kon liggen met open oogen, zonder een beweging en zonder een geluid.
‘Nee’..., zei vrouw Plas, in een mistroostige fataalheid, ‘dienen het ook al geen zin...’
Eerst in de tweede week was Sprotje zoover bijgekomen, dat zij met haar moeder naar het dokters-spreekuur kon gaan.
Nog bleeker en schrieler dan de vorige malen, wel wat langer, maar daardoor raarder ook met haar kleine bovenlijf en de te ver van den grond gaande gestijfselde japon, stond zij op het cocostapijt achter de schrijftafel; de moeder, schuwer eveneens, stond naast de deur.
Weinig maar vroeg de dokter; hij vroeg het, met in den ondertoon van zijn stem de humeurigheid van voor een geval te staan, waaraan tòch weinig te doen bleek.
- Duizelig, zoo?... geen eetlust... pijn in den rug... ja, de gewone klachten... Was ze ook werkelijk flauw
| |
| |
gevallen? Goed uitrusten he?... goede voeding...
De moeder voelde dien lichtelijk onwilligen toon als een beschuldiging tegen haar, en zij zei wrevelig:
‘Ja, as er alleen rijk volk op de wereld woonde, zouen de zieken het beter hebben.’
‘Je kwam zeker alleen 's avonds de deur uit?’ vroeg de dokter aan het kind.
‘'k Hoefde 's avonds nooit uit,’ antwoordde die kortaf.
‘Dee je dan 's middags de boodschappen?’
‘'k Hoefde geen boodschappen te doen... die deeën ze zelf.’
‘En waarom deden ze die zelf?’
‘Ik denk, omdat de Juffrouw mijn nie misse kon.’
‘Je was er toch den heelen dag?’
‘Ja’, zei Sprotje.
‘Was er dan de heelen dag wat te werken?’
‘Altijd genoeg’, zei het kind.
De dokter had een gebaar, dat Sprotje niet verstond.
‘Dus kwam ze eigenlijk nooit buiten?’ vroeg hij nog eens, nu rechtstreeks aan de moeder.
Die trok mismoedig de schouders op.
‘'k Zou je raden, vrouw Plas’, zei de dokter, ‘zoek een dienstje voor 'r van tusschen twaalf en tweeën naar huis, of iets bij kinderen. Ze moet de frissche lucht hebben... ze is bloedarm, begrijp je... en wat achterlijk hè?... hoe oud ben je nou al?’...
‘Veertien’... zei Sprotje beschaamd.
De moeder vroeg nog over het hoesten, maar de dokter knikte van: nee, onderzoeken was niet noodig. Dan schreef hij twee receptjes, een voor pillen, een voor een drank; hij keek ook in zijn groote boek, maar alle plaatsen voor melk waren bezet. Als ze over een veertien dagen zich nog eens wou aanmelden, misschien was er dan iets open gekomen... Ze moest ondertusschen maar zoo goed eten als zij kon, thuis...
En zoo, zonder eenig verder uitzicht op iets beters, gingen de moeder en het kind weer heen.
Dienzelfden avond kwam voor de tweede maal Coba van juffrouw Jonkers om te vragen, hoe het met Marie was; ze vroeg ook, wanneer of Marie terug kon komen... - moe was voorloopig wel zoowat geholpen, maar lang kon ze 't toch niet meer zonder een vast meisje stellen...
| |
| |
Sprotje schrok. ‘'k Zal wel gauw weer beter zijn’, zei ze heet.
Maar de moeder, verdrietig, en stug tegen Coba, kwam er tusschen: geen sprake van, dat Marie de eerste weken beter was; als de Juffrouw niet langer wachten kon, most de Juffrouw maar naar een ander meissie uitzien; haar kind was heelemaal afgewerkt; al die weken was ze bijna de deur niet uitgekommen, tot 's avonds laat had ze motten sjouwen, dat was geen dienen, dat was afjakkeren...
Sprotje wou iets zeggen; toen begon ze opeens hartstochtelijk te huilen; zij wist niet, waarom zij haar moeder, die haar toch verdedigde, zoo brandend haatte in die oogenblikken.
Coba stond schril op; het schreien stond ook haar nader dan het lachen en zij zag vuurrood. ‘'k Zal 't moe zeggen’, bracht ze uit, en zonder groeten ging ze heen.
Dien nacht droomde Sprotje van klein Wilmpje; hij zat in zijn tafelstoel en speelde met een looden kopje en melkkannetje van vijf centen, dat Sprotje hem eens meegebracht had op een Zondagmorgen... Zij zag zijn dikke witte handje, dat deed of het inschonk...
‘Toppe toffe... toppe toffe’, hoorde ze luid zijn stemmetje roepen; daarvan werd ze wakker, en zij lag lang te staren in de donkere bedstee, met een oneindige, weeke, kwellende gloed in haar hartje en de brandende tranen tusschen haar wimpers.
En nog eenmaal herbegonnen voor Sprotje de oude dagen van leven en werken thuis. In den morgen, alleen in hun keuken en kamertje, hield zij het gerei schoon en schrobde en boende zooveel als haar krachten het toelieten. 's Middags in den grooten paardenharen leunstoel aan het kamerraam en 's avonds onder de keukenlamp, boog zich haar pijnlijk ruggetje boven de stukken goed, die haar moeder, om te verstellen, uit de werkhuizen meebracht. Voor het zware gordijnennaaien alleen was zij nog te zwak en naar den Hanekamp ging zij ook niet meer; daar was, sinds de geboorte van het zevende kind, een volle meid bijgekomen.
Op een mooien middag liep zij wel eens het Dijkje af tot den oliemolen en weer terug, maar dat ongewone wandelen vermoeide haar zoo, dat het bij een paar malen bleef.
En naarmate de weken vloden werd in het hoofd van het kind dat tijdsbrok van haar twee maanden ‘dienen’ meer en
| |
| |
meer iets onwezenlijks, iets dat niet met háár gebeurd scheen, en iets van een angstig-heldere werkelijkheid tevens. Vaak doorleefde zij in enkele oogenblikken gansche uren en dagen van werken in die kamers en in dat keukentje, met een zoo pijnlijke duidelijkheid, dat zij plotseling heel de uitputting van toen zich voelde zinken in beenen en rug. Zij hoorde weer fel de harde woorden, die haar moeder tot Coba had gezegd, den avond dat die voor de tweede maal naar haar was komen vragen, en zij voelde geen liefde meer voor juffrouw Jonkers, maar ook geen haat, evenmin als zij iets voelde voor haar moeder of voor haar zusters; haar gevoel scheen afgestompt en zij herleefde alleen maar in haar herinneringen de lichamelijke kwelling: het zwoegen en bijna niet meer kunnen, eerst op 't fabriek, en toen in haar dienst. Zij wist door de vriendin van Ant, dat er bij Jonkers een andere meid was; het liet haar onverschillig; zij verlangde nu zelfs niet naar Wilmpje. Alleen was zij zeer vreesachtig iemand uit het huishouden van meester Jonkers te zullen tegenkomen; zij schaamde zich over wat haar moeder gezegd had, en het maakte haar onrustig, alsof het een strafbaar iets was geweest.
Doch eens op een nacht droomde Sprotje weer van juffrouw Jonkers: de Juffrouw, rood-beschenen door de lampekap, zat tegenover haar aan tafel; zij zag erg moe, maar lachte toch vriendelijk en Sprotje was zoo gelukkig; een heerlijke innigheid overstroomde haar; en Wilmpje zat naast juffrouw Jonkers, want het was overdag en toch brandde de lamp en zijzelf stond aan de tafel. Zij had een nieuw mutsje op en Wilmpje stak zijn handje naar de keelbanden uit; zijn oogen lachten en zijn open mondje was heelemaal vochtig; toen gaf zij opeens hem een zoen daarop, zij voelde de weeke zoelte tegen haar lippen; zij keek op: meester Jonkers stond in de waranda, maar het was meester Jonkers niet; hij lachte schril en kwam een stap naderbij; Sprotjes hart verstijfde van schrik; zij wou gillen, maar haar keel was toegeschroefd! De roodharige man greep naar juffrouw Jonkers, en benauwd schreeuwend werd Sprotje wakker.
Toen wist zij opeens, in dat zwarte nachtuur, hoe innig zij van juffrouw Jonkers hield; en zachte Wilmpje had zij lief zoo vreeselijk diep en teêr, dat zij schreide, schreide met
| |
| |
haar hoofd in het kussen om haar moeder niet te wekken, en daarna gezwollen en heet wakker lag tot den morgen, met die eene onheelbare schrijning, dat dit hevig geliefde onbereikbaar was en verloren voor altijd.
Den volgenden morgen kon zij de wreede en dierbare gevoelens van dien nacht niet meer geheel terughalen en in de dagen daarna vervaagde het alles al meer; doch een zachte, sterke genegenheid, die geen wanhoop gaf maar gelukkigheid, was toch achtergebleven, en zij voelde, dat zij die haar leven door niet meer verliezen zou.
Toen in Februari de eerste milde dagen kwamen, en die aanhielden, en iedereen riep, dat het nu al voorjaar scheen, toen begon Sprotje ook zienderoogen op te fleuren; haar bewegingen werden minder vermoeid en haar grauwe gezichtje kreeg een gezonder tint. Zij sprak ervan om weer naar de catechesatie te gaan, aarzelde alleen omdat de oude domeni haar wel vergeten scheen en al de weken, dat zij verzuimde niet eens eenmaal naar haar was komen vragen; dat had Sprotjes hart wel wat afgetrokken van den domeni en de catechesatie en zoo ging zij ten slotte dan ook niet.
Het was overigens geen vroolijke tijd bij hen thuis; Ant, die al naar de vijfentwintig liep, had voor het eerst van haar leven een soort verkeering, een vrijerij van niet-en-graag, zooals de moeder zei, met een beurtschipper op Duitschland, die elke twee weken één dag daar aan den wal lag, dien dag uit hun keuken niet was weg te slaan en de verdere dertien dagen niets van zich hooren liet. Die vrijage zonder houvast maakte Ant humeurig, wat ze nooit geweest was; en met Sien stond het al niet beter gesteld. - Als ze 'r nog langer aan 'r kop kakelden, verklaarde die met een gezicht, dat niet mak was, dan kon die heele jongen van Bertels met zijn duiten en zijn ouders en al naar de maan loopen. De eene week gaf zij al haar geld aan een strik of een veer uit en de andere liep zij met haar neus in den wind en verkoos alleen haar oudste spullen te dragen.
De lange middagen, en nu vaak de avonden ook, alleen samen thuis, bespraken de moeder en Marietje dit alles breedvoerig en met veel beklag; de moeder vond het een ware uitkomst, die steun van het kind; want Ant ging haar ontvallen, dat voelde ze wel. - 't Was maar goed, zei ze eens, dat
| |
| |
Marie nog bijtijds uit die jakkerderij van Jonkers was weggekomen. Maar daar kwam Sprotje heftig tegen op:
- Jakkerderij? 't fabriek, waar ze haar heen gestuurd hadden, dat was een jakkerderij, en juffrouw Jonkers, die was vrij wat meer bedot geweest dan zullie... als je zoo'n zwak kind in je dienst kreeg...
Zij was niet meer naar den dokter gegaan om een briefje voor melk, maar als een troostrijke vastheid was, die dagen door, in haar hoofd de uitspraak, dat ze een dienst moest hebben van tusschen twaalf en tweeën naar huis...
Maart bracht opnieuw gure dagen van drogen Oostenwind, die het kind deed hoesten en haar een stuk achteruit zette. Maar in April was het zomer.
- Haar ongeluk was geweest, redeneerde Sprotje bij zichzelf, dat zij met den winter was beginnen te dienen.... dienen was 's winters zooveel zwaarder.... de kachels iederen morgen, en het kolen-scheppen, en de kou in de keuken, en de kou in bed.... het huis, dat zooveel stoffiger was van 't stoken, en je verkleumde vingers, waarmee je niet vorderen kon.... In het voorjaar, met de mooie dagen, dàn zou het goed gaan, en dan was je met den winter gewend....
- In Mei, toen ze van de naaischool kwam, had ze dadelijk een dienst moeten krijgen, ze had zich niet eerst ziek moeten beulen bij Hoogeboom.... Dat ze dàt thuis gewild hadden, bleef als een zwarte wrok nabroeien in haar hart.
Maar nu was het voorjaar gekomen.
De meidoornhaag om den Hanekamp stond dichtgegroeid van al het jonge groen en de lijnbaan wemelde van zonnige schaduw, zoo barstten reeds de kastanjes in het volle blad. Tot aan den verren trein-dijk, en linksaf nog verder en wijder naar den horizont van mistig blauw, lagen de weiden, één eindelooze, effene en diepe groenheid zonder bloemen nog of vlekken van grazend vee.
De wind was luw en geurig en bracht de vol-zoete reuk mee van muurbloemen, die ergens in de buurt in bloei moesten staan. Soms stak reeds de zon.
Sprotje was van een geheimzinnige afgetrokkenheid vaak; zij kon tijden droomerig tegen het achterhekje van hun kleine erf staan aangeleund en maar vaag in de verte turen,
| |
| |
oogen naar de wollige wolkjes, die van een treingang, heel wit in 't wazige lenteblauw, waren achtergebleven, of kijken zonder te zien naar het komen en gaan van den grauwgeboezelaarden touwslager langs de deinende lijnen, die glommen als gouden draden in de zon.... als soms plotseling zijn schrille fluitdeun over het land kwam gestooten, of als in de timmerwerf daar naast-aan, van tusschen de stapelingen blanke planken, een snerpende zaag te knarsen aanving, dan schrok zij wakker, streek zich duizelig met de klamme hand over de oogen.
Andere dagen weer had zij buien van groote werklust en bedrijvigheid.
‘Zou je nou zeggen’, kwam dan wel de moeder ongeloovig, ‘dat dat kind iets mankeert?’
Sprotje kreeg het vermoeden, dat zij beraadslaagden haar naar een naaiwinkel te doen. 'r Moeder dreef, dat zij vaker de juffrouw van twee deuren verderop zou gaan helpen.... Ze kon ook wel eens een steekje leggen, zonder dat er iets mee te verdienen viel.... je leerde er toch altoos wat....; en Ant praatte over het zusje van Gerritje en over de nicht van Eiltje, die bij juffrouw Gerrevink in de Koorsteeg waren.
Het kind had aanstonds een vaststaand beeld in haar hoofd gehad van zoo een naaiwinkel, en dat beeld was haar iets van enkel afschrik en angstigheid: een naaiwinkel, dat was haar naaischool van vroeger, met grootere, treiterachtiger meiden en kwajer juffrouwen, die je niet meer leerden, maar waarvoor je verdienen most.
Een weerzin toonde zij plots tegen de gezellige uurtjes en tegen elk vertrouwelijk gesprek met haar moeder; van haar geïnde stuivers hield zij, zoo vaak zij de kans schoon zag, een paar centen achter en zij kocht heimelijk nog twee schorten, naaide die in de alleenige morgenuren, verstopte ze dan in de commode-lâ.
Zij had een hoofd vol kleine listen en gluiperige berekeningen.
En in het midden van Mei, op een avond onder het boterham-eten, juist als de eerste maal, zei Sprotje plotseling, maar bits nu, en met een vijandigen blik de tafel rond, dat ze ‘een dienst had’, en trotsch nog er achteraan: ‘bij 'n Mevrouw.’
| |
| |
Ze zei niet in hoeveel diensten wel, die laatste weken, zij zich tevergeefs had aangemeld.
En dien avond ging vrouw Plas naar de Waterveldsche weg, waar op numero 27 de Mevrouw woonde, Verscheer of Verschoor, dat wist ze niet meer, met nog een naam erbij, om te praten over het in dienst komen van haar meissie.
- Gek...., dacht zij onder het gaan, - daar liep ze nou weer als in 't najaar naar meester Jonkers.... en wat of dit nu geven zou? Zij voelde de pijnlijkheid van het doellooze en ging met wel goeden wil maar zonder verwachtingen.
Zij werd in een klein vertrekje gelaten - of ze maar even in de spreekkamer wou komen - maar zij zag dadelijk, dat de menschen daar huisden. Zij kreeg geen stoel.
De Mevrouw was groot en zeer zwaar gebouwd; zij had een bloedrijk en gebruind gelaat, met een forsche, rechte neus en troebel-bruine, ontwijkende oogen; boven het wantrouwende voorhoofd bolde een dikke, witte kuif, die jeugdig stond. Zij vroeg zenuwachtig veel, op een heerschzuchtigen toon, maar met meestal afgewende en overal elders bezige blikken, en ze hield een sleutelbos in de hand.
- Dus Marie had al gediend?.... of ze een kamer kon doen?.... wat eten koken?.... ze bedoelde, eens naar de pot kijken, als zijzelf uit moest.... Enfin, dat zou ook wel leeren, als ze maar van aanpakken was.... was ze dat wel?.... kon ze lampen schoon houden?.... bedden opmaken?.... had ze katoenen japonnen?.... witte schorten?....
Vrouw Plas scheen verwonderd, gaf korte, onwillige antwoorden.
- 's Zondagsmiddags moest ze ook komen, om de visites in en uit te laten.... dat kon niet anders geregeld worden.... was ze gezeggelijk?.... niet brutaal?.... droeg ze mutsjes?....
De moeder knikte vaag en vreemd-bevangen van ja. Ze herinnerde zich het vinden van dat mutsje in Merie's spullen, toen die ziek was thuis gekomen. ‘'t Schaap’, dacht ze bij zichzelf.
- 't Was toch zeker wel een stil meisje?.... een net meisje?.... een dat niet met jongens liep?....
En als de moeder met een lach de schouders optrok:
| |
| |
‘Ik vraag het maar’, zei de Mevrouw, ‘je ziet dat zooveel tegenwoordig... ik heb dit meisje er niet op aangezien... mijn dochter heeft haar het langst gesproken...’
Vrouw Plas begreep niet, hoe je dat kind van haar er lang op zou moeten aanzien, om te weten of ze al dan niet met jongens liep... 't Was toch ook om te lachen...
Maar de drukke stem praatte al weer door: - met hun tweeën woonden ze maar, haar dochter en zij... haar dochter was aan de post... zooals haar overleden man... die was postdirecteur geweest... En of Marie strijken kon?... eens 'n stukje goed verstellen, als dat zoo voorkwam?...
Vrouw Plas keek al stugger, gebaarde stilzwijgend.
Dan dempte de Mevrouw haar dravende stem, zei op een beteekenisvollen toon, of 't haar lijfspreuken waren, wat zij vond, dat een goed dienstmeisje toekwam, en wat zij daaromtrent háár plichten dacht. Ze had vroeger een meid acht jaar gehad, en een vijf... dat was geweest toen ‘menheer’ nog leefde...
Maar vrouw Plas liet zich niet vangen. - Verdraaid, as dat mensch niet uit den Oost kwam, en die kon je nooit vertrouwen... Ze vroeg, zoo kortaf dat het brutaal klonk:
‘Wat kan m'n meissie hier verdienen?’
‘Veertien stuivers en tweemaal boterhammen’, zei de Mevrouw, resoluut, over een innerlijke onzekerheid heen.
En toen de moeder besluiteloos, maar heel stuursch keek:
‘'t Is om te beginnen natuurlijk.’
‘Merie het al twaalf stuivers en de volle kost gehad om te beginnen’, zei vrouw Plas.
‘Dan zal ze 't in die dienst ook wel niet lang gemaakt hebben’, beet de Mevrouw terug. ‘Een kind, dat je eerder elf dan veertien zou geven’, zei ze nog beleedigd. Den sleutelbos, dien ze al dien tijd in de hand had gehad, lei ze met een kwade rinkeling neer, nam 'm met de andere hand weer op. ‘Is ze wel gezond?’
Toen kwam er een weifeling door de duistere oogen der moeder gevaren. Zij gevoelde zich als op haar wondbaarste plek plots gestoken.
- Dáár hadt je 't weer! - dacht ze fataal.
Maar in instinctmatige zelfverdediging antwoordde zij kalm en beslist:
‘'n Taai gestel, zeit de dokter.’
| |
| |
Een verderen uitleg gaf zij niet.
‘Zoo...’ kwam de Mevrouw, schijnbaar nadenkend. - Nu, ze konden het dan eens probeeren.
En op haar lijfspreukelijken toon, wier nerveuze heftigheid de moeder tot tegenspraak prikkelde en die haar toch overblufte ook, zei de Mevrouw nog een aantal dingen: dat de goede dienstmeisjes tegenwoordig dun gezaaid waren, maar de goede diensten al evenzoo... en dat zij nooit van veranderen had gehouden... en dat alle arbeid zijn loon waardig was, doch dat de mindere man tegenwoordig wel van ‘rechten’ wist te praten, maar van ‘plichten’ niet hooren wilde...
Toen vrouw Plas opvallend gehaast dan weg ging, knikte de Mevrouw, verschrikt en mistrouwig, haar een schril goeden avond toe.
- Nou, zei Ant den volgenden middag, - die dienst waar Merie nou kwam, dat most er een wezen van dertien in een dozijn en drie op de koop toe!... Geen fabrieksmeid, of die had wel een nichie of een vriendin, die dáár weggeloopen was...
‘Tja...’ zuchtte de moeder.
‘Merie wil het zelf...’, zei ze een oogenblik later.
‘Mót ze vast werk hebben of mot ze het niet?’ vroeg zij nog weer, als in grooten onvree met zichzelf.
Ant aarzelde even. ‘Ja, 't zal wel motten’, zei die dan beslist, ‘en ze is er ook niet an getrouwd!’
Toen zuchtte de vrouw nog eenmaal en trok in een berustende ontmoedigdheid de schouders op.
En des Maandagsmorgens, om even voor achten, stond Marie Plas op het kleine bordes-stoepje van No. 27a, het bovenhuis aan de Waterveldsche weg, waar Mevrouw Verscheer ter Gouwe woonde.
Zij zag er in de puntjes proper uit, brandschoone schort, glanzig mutsje, en zij had een warm hoofdje vol zelfbemoedigingen en vol goede voornemens.
Maar van den eersten dag af, dat Sprotje in dezen dienst kwam, had ze een weerzin tegen de menschen en een weerzin tegen het huis.
Mevrouw liet haar, om te beginnen, het salon bijschuieren, een salon, dat vol mooie meubelen stond; toen het klaar was, moesten alle gordijnen weer dubbel dicht, want grijsblauw
| |
| |
was zoo'n ‘onvaste kleur’ en de voorjaarszon ‘trok zoo uit’...
- Als er iemand belde, die boven gelaten moest worden, gaf Mevrouw nog nadere verklaring, dan ging zijzelf wel gauw licht maken... Daarna kwam Sprotje in een slaapkamer, die armoedig leek, en in het kleine huiskamertje moest zij stukken oud karpetgoed rondleggen om het halfsleetsche vloerkleed eronder nog wat te sparen. Sprotje, elken maal dat zij daarna iets binnen bracht, achtervolgd door schichtige ‘pas op's’ van Mevrouw, stond duizend angsten uit te struikelen over de opschoffelende bobbels en de omkrullende rafelende randen. De looper op de trappen mocht alleen liggen tusschen twee en vieren, als er visite kon worden verwacht.
Sprotje vond het wel deftig, dat zij nu bij een heusche Mevrouw diende, maar zij had dadelijk al een vaag-sterk vermoeden dat het bij die Mevrouw eigenlijk heelemaal niet deftig wás.
Mevrouw liep 's morgens in oude mooie-japonnen met veel slijtages en vlekken en glimmingen van vet; des middags zat zij een paar uur in kraak-nieuwe zijden blouses op haar balcon, maar bij regenweer verkleedde zij zich niet, en Sprotje moest zeggen, als er bezoek kwam, dat Mevrouw uit was.
Mevrouw praatte veel over den rijkdom van haar salon. Dure meubelen waren het, alles ebbenhout en gebrocheerd satijn... de fluweelen gordijnen alleen hadden honderd gulden gekost en er stonden porceleinen bordjes in den bonheur, die hun gewicht aan goud waard waren.
Nee, dat begreep Sprotje wel, het was in dezen dienst zeker niet rijker en royaler dan bij meester Jonkers, en zij verwonderde zich waarom zij daar wel en hier niet tevreden was met de twee pillen van boterhammen voor avondeten en ontbijt.
Ze was bang voor Mevrouw; zij voelde dadelijk iets van onredelijkheid en wantrouwen en grillig humeur. Ze was ook bang voor de juffrouw, die koeltjes vriendelijk deed en ziekelijk bleek te wezen. Doch het waren bangheden, die haar niet gedwee maakten, maar kregelig en malcontent.
Mevrouw zei: ‘doe nou eens éven dit... doe nou eens gauw even dat’, en dan waren het soms karweien, waar zij een uur lang de handen aan vol had.
Mevrouw had een opvallend heimelijke manier om vlak
| |
| |
voor Sprotjes oogen zakjes weg te sluiten en schaaltjes mee te pakken, alsof er van alles zou genomen worden en gesnoept, en Sprotje kon geen boodschap doen of er was navraag en uitrekening, waarin duidelijk de argwaan lag van bedot te worden.
Met een zot grijnsje over zichzelf dacht het kind nu vaak aan de voorstelling, die zij zich eens gemaakt had van haar leven in een dienst: bij stille, goede menschen wonen, en daar alles zoo proper en zoo ordelijk houden als 't maar mogelijk was, menschen die haar vriendelijk zouden binnenroepen en vragen, of ze dit eens doen kon en dat... En dan 's avonds knus zitten in een keurig keukentje, waar alles zou glimmen van 't zeepzop en het schuurzand en de poetspommade!
Hier werd zij beknibbeld op een klontje soda en op een heiboendertje van anderhalven cent. Mevrouw sneed de vuurmakers half door en zij mocht toch maar twee stukjes gebruiken om 't fornuis aan te leggen. Mevrouw stal de kluitjes groene zeep uit de keukenpot, spaarde die op in de provisie-kast, - en zíj moest met haar half pondje toch de week rond komen. - Veel zeep gebruiken was lui zijn, beweerde Mevrouw bij haar neus weg... zij moest er maar de botten op zetten, als zij boende,... ze hoefde niet bang te zijn, dat zij het hout pijn zou doen... een zweetje moest er afgehaald, dat was gezond...
Mevrouw vergat nooit op de klok te kijken voor ze om een boodschap ging: ze moest de beenen maar onder den arm nemen, want ze was me een hardloopertje van luie kees...
‘Lak met ouwels’, zei Mevrouw gebelgd, als Sprotje vol hield, dat het buiten nog geen acht uur had geslagen en de wekker kwart óver wees... een tijdje later hoorde zij stiekem morrelen aan de raadjes. En op drukke dagen, als bij 't komen de tijd overeen kwam, en zij ging precies op haar tijd weg, dan was zij nauwelijks om den hoek van de Waterveldsche weg, bij 't Plantsoen, of de kerktoren sloeg half een...
Moest zij eens iets doen, wat zij nog nooit gedaan had of wat bizonder moeilijk was, dan keek Mevrouw haar spottend op de vingers en zei iets wat Sprotje niet begreep: ‘daar gaat een bok aan 't glazenmaken’.
| |
| |
En toen zij, zenuwachtig van 't gejachte werk, zich eens diep in den vinger jaapte, vroeg Mevrouw: of er dan geen plaats naast was geweest? - en zij werd boos, toen Sprotje wat lang bezig bleef aan de pomp met uitwasschen en een doekje omwinden...
‘Jij zal ook in geen twee slooten gelijk loopen’, zei ze...
En de tweede week al begonnen de strubbelingen.
Op een morgen kwam Marie zonder mutsje.
‘Waar is je muts?’ vroeg dadelijk Mevrouw.
‘Die zal me moeder wasschen’, zei het kind.
‘Hei je dan maar één muts?’ vroeg Mevrouw hatelijk.
‘Ja’, zei het kind.
Om twaalf uur kreeg Marie de boodschap mee, dat Mevrouw voor deze maal een week loon zou vooruitbetalen en dat er dadelijk een tweede mutsje moest gekocht worden, en dat er iedere week een schoon behoorde te zijn...
Om twee uur kwam Marie met de boodschap terug, dat voor deze maal het heele loon voor een mutsje mocht worden gebruikt, maar dat ze anders vast iedere week tien stuivers voor het middageten moest laten staan, en dat moeder vond, dat er op veertien stuivers loon zeker niet iedere week een muts wasschen kon overschieten...
‘Onhebbelijk volk!’ zei Mevrouw van terzijde.
Met een booswillig hart had Sprotje thuis het bescheid van haar moeder gehoord: natuurlijk gunden ze haar het pleizier van dat mutsje weer niet... maar met een nog booswilliger hart bracht zij woordelijk het bescheid bij haar Mevrouw over; zij begreep, dat tegenover Mevrouw haar moeder gelijk had.
Voor het eerst van haar leven was Sprotje zich bewust brutaal te zijn geweest, en zij vond er een genoegen in, het geweest te zijn.
Toen de tweede Vrijdag in dezen dienst aanbrak, zei ze met een geniepig-stil stemmetje: als dat ze van middag maar tot drie uur zou kenne blijven, want as dat ze naar de catechesatie most...
Achter een hoestgeluid en de hand voor den mond verborg zij een lachsperrinkje - Tjee! wat zou er nou komme...
Mevrouw was geschrokken... Mevrouw keek nijdig... Catechisatie?... was dat bij het in dienst komen bedongen?...
| |
| |
en ze wist toch dat er vanmiddag bezoek kwam? Mevrouw keek ook achterdochtig. Sprotje voelde, dat ze dacht: ‘Lak met ouwels, catechesatie... langs de straat dweilen met andere doenieten van meiden!’
Maar toen Mevrouw hoorde, dat Marie Lutersch was, trok haar gezicht plotseling besluiteloos; zij had goede kennissen, die Lutersch waren, ze wou daarbij niet in een slechten dunk komen .. En met een verongelijkt en schril gezicht zei ze iets, dat als een dreigement was en een toestemming tegelijk.
Achter in de kleine, witgekalkte consistoriekamer, met zijn twee hooge boogramen half-weg tusschen de bijgetrokken groen-saaien gordijnen - in dien rustigen schemer van groen en wit, zat Sprotje naast de laatstgekomene meisjes en keek rond. Ze was wel heel moe, ze kon het al leelijk voelen, dat ze weer twee weken gediend had en ze was wel wat bang ook, dat domeni haar zoo meteen opmerken zou, want ze kende haar vragen niet... maar het meisje naast haar vertelde, dat domeni ook zes weken ziek was geweest, en dat ze verleden week voor het eerst weer niet naar huis werden gestuurd... er waren toen maar vier meisjes geweest... Later in het uur zat Sprotje zoo maar stil te soezen; 't was zoo vertrouwd en zoo prettig daar weer te wezen, en vooral ook had zij de verkneukelende voldoening, dat zij hier nu lekker rustte, en dat haar Mevrouw zelf de deur kon opentrekken en naar de pot moest kijken.
Maar den volgenden Vrijdag was Sprotje zoo àf, dat ze om drie uur regelrecht naar huis ging en in den leunstoel in slaap viel.
Iederen middag om twaalf uur sjouwde Sprotje van de Waterveldsche weg naar het Dijkje, een kwartier gaans, en om kwart voor tweeën sjouwde zij weer terug van het Dijkje naar de Waterveldsche weg. Zij moest een lange, schaduwlooze straat door, waar zij op warme dagen het soms te kwaad kreeg van de hitte; en bij regenweer slierden haar de sluike katoenen kleeren zoo vermoeiend om de beenen, dat zij twee, driemaal stil moest staan om uit te blazen; haar armen waren altijd zoo pijnlijk loom van het werk, dat zij al moeite had het oude regenscherm te torsen; de vrije hand verslapte vaak in 't ophouden van de klamme kleerenvracht.
| |
| |
In den aanvang van de week liep zij soms al met een breeden modderrand aan haar rok; eerst waschte zij die 's avonds nog uit; later was zij zoo over-moe, dat zij er enkel maar verdriet van had, zonder moed meer tot alweer nieuwe moeite.
Mevrouw, zelf in haar schunnige huisplunje, keek het kind met hatelijk-afkeurende blikken aan. - Zij kon uit zuinigheid nog wel eens een oud stuk afdragen, maar het dienstmeisje moest de menschen onder de oogen komen, die moest open doen, moest de straat op, die kon niet anders dan er behoorlijk uitzien, om haar dienst niet in opspraak te brengen. Soms ook snufte Mevrouw, alsof zij iets vies' rook... Sprotje kende zelf wel de weeïge lucht, die zij vaak bij zich had, en waar zij niets aan doen kon.
Sprotje dacht aan de kleeren, die Mevrouw boven in de kast had hangen; een grijze zijden blouse wist ze, en een zwarte zijden met paarse biesjes, en een blauwe ruit, en een bruine japon met fluweelen stukken erin; zij dacht ook aan de ééne katoenen jurk, die nu bij haar moeder in de waschkuip het vuil stond uit te weeken van zes lange dagen werk, en aan de andere, die van de naaischool, die nu al zoo dun was geworden, dat zij 's Zondags wel een uur bezig was 'm op te lappen, als ze 'm aan moest.
Sprotje begon wereldwijs te worden. Als ze op straat mooi gekleede Mevrouwen zag, kwam het bij haar op, hoe die er thuis wel uit zouden zien, en wat voor loon die an 'r meissies geven zouen... Zij begreep ook, dat de voordeelige diensten niet weggelegd waren voor kinderen als zij.
Toen zij, met een ijlen schrik om haar hart, het eerste brutale antwoord van zichzelf had gegeven, volgden er gauw meer. Zij kreeg een stiekeme gevatheid om van zich af te bijten en zij was zelden in een dragelijk humeur.
Maar zij werkte zoo hard zij kon, en haar gezondheid, dien zomer door, bleef redelijk goed.
In het najaar zon zij op het vragen van loonsverhooging, maar met de eerste November-guurten werd zij ziek en moest tien dagen thuis blijven. Mevrouw behielp zich dien tijd met een keertje de werkvrouw en het kind mocht blij wezen, dat zij op hetzelfde loon werd teruggenomen.
Bij haar thuis was de dienst in aanzien gestegen; Merie had er zilver poetsen geleerd en tafeldekken, als in een
| |
| |
deftige betrekking, en tweemaal kreeg ze een kwartje fooi van menschen, die er hadden koffiegedronken...
En toen kwam de winter, die één lange worsteling werd voor het kind.
Iederen morgen om half acht, in den nacht nog, naar haar dienst, iederen avond om vijf uur, als 't al weer duisterde, naar huis; en daar tusschen in nog eenmaal de lange gang heen en terug voor het bord aardappelen met vet, dat, als zij laat kwam, op het fornuis stond aan te bakken.
Het was in die dagen, dat Sprotje haar eerste centen op een boodschap stal en dat zij eens, met een gewurgdheid of ze een misdaad beging, twee en een halven liter petroleum aan de deur nam en er drie in rekening bracht.
Haar schriele lichaam boog in de schouders door; zij was wat langer opgeschoten nog, bijna zoo lang geworden als andere meisjes van haar jaren, maar bij haar smalte leek ze een slap-lende sladood, die sjokte en sloofde bij den weg als een afgejakkerde hond.
Sprotje was nu bijna anderhalf jaar aan het dienen, en haar hang naar keurige kleeren was afgestompt in het gedrang der dagen en dagen méer werken dan zij kon.
Als zij des Zondagsmiddags, met haar propere spullen aan en met ‘De Vinger Gods’ voor zich, - het boek, dat alle meiden van Mevrouw Verscheer des Zondags te lezen hadden gekregen, maar door geen nog gelezen was - in het kleine keukentje zonder uitzicht de wacht zat te houden om eenmaal of tweemaal, of ook wel niet, naar voren te komen als er gebeld werd, - dan had zij nog wel een bleeke voldoening zich zoo zindelijk te voelen en zelf te zien, dat ze er zoo netjes uitzag; maar zoodra 's Maandags, in het gehaaste smerige werk, de eerste veeg of vlek die helderheid was komen besmeuren, liet het haar verder onverschillig, en zij slonsde de week door, tot zij eindelijk vies van zichzelf, 's avonds vaak schreiende en zonder te bidden in bed kroop.
- Nette meisjes deden 's Zaterdags een schoone japon aan, als 't werk was afgeloopen..., zei Mevrouw.
‘Mot U er na betale’, antwoordde Sprotje bot, en zelfs zonder een kleur te krijgen.
Dagen aaneen kon zij gaan naar haar dienst, het werk doen, gaan weer naar huis, en nog eenmaal dien rondgang
| |
| |
en dan slapen, alles in één dompen nevel van een dier, dat doet wat het moet, met enkel het sterk-vage bewustzijn van te moeten doen wat het doet.
Andere dagen weer was zij van een uiterste prikkelbaarheid; thuis zei ze leelijke dingen terug tegen Sien, als die haar te na kwam, zei: ‘mispunt’ en ‘stik’, en de moeder wist niet, of zij het jammer moest vinden, dat het kind zich zoo verhardde, dan wel blij zijn, dat de oude teuterigheid wat verloren ging.
Maar er waren ook lichtere uren en middagen in Sprotjes leven, dagen van warmer weer, waarop zij genoot van de zon en waarop zij zich, als in plotselinge verklaring, weer in woorden bewust werd, dat wat ondergrondsch altijd het voedsel was van haar taaie volharding: gedúld moest zij hebben... gedúld... als je 't maar lang in een moeilijke dienst uithield, kreeg je zelf een goeie naam... dan moste ze je later goeie getuigen geven, en met goeie getuigen alleen kwam je vooruit...
Eens, op een middag in Maart, zag Sprotje plotseling, over het Broerekerkplein, Juffrouw Jonkers aankomen met een jongetje in een blauw hesje aan de hand, dat klein Wilmpje moest zijn... Haar hart hamerde in diepe zware stooten en zij voelde zich geheel koud worden van ontsteltenis en vreugde. En op eens, in een groote verwarring, voor zij 't zelf nog wist, was zij een zijstraat ingeslagen, en liep, liep, of zij vluchtte... Toen zij, even later tot bezinning gekomen, terug ging, was juffrouw Jonkers niet meer op het plein.
Dien ganschen verderen dag deed zij in een vreemd-ijle opgewondenheid het werk, dat zij doen moest; maar 's avonds, al vroeg in de donkere bedstede, kon zij niet anders dan maar schreien, bitter en heet...
't Was of er iets gansch onherstelbaars in haar leven was gebeurd en haar hart was vol van een schrijnende genegenheid en een martelend berouw.
Wat later in het voorjaar kwam zij Herman tegen; die was weinig veranderd, droeg nog zijn bril, maar hij herkende haar niet.
Sinds die twee toevallige ontmoetingen keek Sprotje altijd op straat uit; een enkele maal, dat zij niet te moe was, liep zij een eindweegs in de richting van de Veenvalkstraat...
| |
| |
eens ging zij tot de Drie Alleetjes door en zag daar, zachtjes kuierend en lezend in een boek, Christientje loopen, en klein Wilmpje liep naast haar.
Deze maal ging Sprotje niet terug. Toen zij vlak bij het lezende meisje en het kind was, zei ze schor: ‘Dag Wilmpje’... Wilmpje, een baasje al in een matrozenpakje, keek verschrikt, liep ijlings aan den anderen kant van zijn zuster en kreeg een kleur van angst. Het meisje had alleen, verwonderd, even terug geknikt. En sinds dien middag verlangde Sprotje niet langer iemand uit het huis van meester Jonkers tegen te komen.
Met de eerste, broeiende zomerdagen begon zij te lijden aan een stekende hoofdpijn en aan een voortdurende onrustigheid, die haar veel last gaf. Zij wist nu, wat de oorzaak van die bezoekingen was en dat troostte haar wel, maar zij voelde het als een schande tegelijkertijd.
En juist in die dagen had zij bizonder goede en vlijtige voornemens; zij was ook zeer vroom, kon met grooten aandrang en overgave korte, hartstochtelijke gebeden zeggen. Maar zij was vaak zoo kribbig en kort aangebonden, dat haar Mevrouw, bang een opmerking te maken, zijdelings de schimpscheuten luchtte, die zij toch niet voor zich kon houden.
Sprotje dreigde toen ook herhaaldelijk, in bedekten vorm, met heengaan en bracht het zoo tot achttien stuivers in de week.
Dat was een opkijken thuis! ‘Zoo'n binnenvetje! Zoo'n goocheme Gerritje!’ Sien gaf haar, tot belooning, een oude regenmantel van zichzelf cadeau, die Sprotje nog prachtig vond.
Het was tevens een afscheidscadeau. Sien ging met September bij haar moeder vandaan, ging ook van de azijnmakerij af; zij kwam, als hulp, in huis bij een tante van dejongen van Bertels,.. daar moest ze gefatsoeneerd worden en over een jaar of anderhalf ging ze dan trouwen; zoo hadden de aanstaande schoonouders het geregeld, toen zij zagen, dat er aan de verkeering niet te tornen viel.
- Sien, die ging nou naar de drilschool, plaagde schamper Ant; - wel bekwam het haar!... of ze later 'r moeder en 'r zusters nog kennen zou?... Ant had een bedekten haat tegen de ‘hoogheid’ waarin Sien kwam, en zij was jaloersch bovendien.
Zijzelf scharrelde nog altijd met haar vrachtschipper,
| |
| |
praatte veel van ‘wonen aan den wal’ en ‘kampeeren aan boord’ en ‘beurten op Essen en Elberfeld’; zij noemde hun voorkamertje de ‘kombof’ of ‘het roefje’, en zei 's avonds dat zij ‘naar kooi ging’ of ‘onder zeil’.
Zoodra Sien was vertrokken, kwam Sprotje boven te slapen, op het nu onbezette kermisbed; eerst leek dat haar een heuglijke verandering, het vrij komen uit de bedompte bedstee, waarin haar moeder, breed en veeleischend in haar zwaren slaap, de grootste ruimte vulde; maar de dekens, waaronder Sien had geslapen, zaten als volgeslorpt van den zuren azijnstank, en dat stond het kind nog minder aan.
Het was toen, dat zij thuis begon te spreken van ‘veranderen’; ze wou weer een dienst voor dag en nacht.
De moeder, die den een of den anderen tijd ook Ant bij zich weg trekken zag, en die bang was alleen te blijven, trachtte het kind de nieuwe plannen uit het hoofd te praten: - ze wist nou dat ze hier een broodje had, waarom most ze zich in 't onzekere begeven om er een stukje kaas nog bij te halen?
Maar Sprotje keek wantrouwig; - 'r brood?... 'r kaas...? daar zouen ze zich zoo druk niet over maken, of er most wel wat anders achter steken! Twee, drie avonden in de week trok zij een tijdlang op dienst-aanbiedingen uit, zonder ooit te slagen.
Zij had dat najaar een bijna ongunstig voorkomen, iets schrils en flodderigs en een sluike jachtigheid, die dadelijk tegen haar innamen. Haar gezichtje was nog valer geworden en ook grover van vel; de sproetenveegjes aan de bovenwangen kleurden verbleekt-vuil daar doorheen, en onder de dunnige wenkbrauwen lagen de grijze oogen als dicht bijeen getrokken in een vreesachtige belustheid, die gluiperig leek en brutaal. Het armetierigste aan haar waren nog altijd de haren, de schunnige sliertjes, die achter de ooren langs uit het piekerig knoetje waren geschoten, en de soort poney, die haar in den nek hing.
Als zij des avonds op een dienst was uitgeweest en de afwijzing had haar ontmoedigd, dan was zij den volgenden morgen van een schijnheilige voorkomendheid tegen haar Mevrouw.
En toen die haar zoo dikwijls handelbaar en onderdanig zag, begon ze van haar kant berekeningen te maken... ze
| |
| |
was niet zoo kwaad aan met dit kind, maar ze gaf vier stuivers meer in de week dan zij aan een nieuweling zou doen... ze was ook wel gevleid, dat Marie al anderhalf jaar bij hen was, maar haar verjaardag kwam, St. Nicolaas kwam, en een meid die je anderhalf jaar had, kon je wel moeilijk minder dan een paar witte schorten geven, als ze daar nog tevreden mee waren...
Toen Sprotje tegen den winter nog eenmaal ziek werd, en, zwak teruggekomen, eerst niet dan met haperingen haar werk kon verrichten, gaf Mevrouw haar de keus: maar liever voor goed weg gaan, of blijven tegen zestien stuivers in de week.
Sprotje, die geen keus hád, koos het laatste. En zoo worstelde zij een nieuwen winter door.
Maar met het voorjaar dat dan kwam - ze was toen in November zestien geworden - brak ook voor haar schamele lichaam de eindelijke wending ten goede aan. 't Leek wel, of ze nog zwakker was geworden, doch ze werd ook gezonder. En haar gezichtje veranderde opnieuw van uitdrukking; 't werd nog smaller maar ook liever, en het vreemd-schrille en rustelooze was voor tijden soms daarvan verdwenen. Haar oogen vooral, de kleine, grijze, met de teêre wimpers, hadden een schroomvalligen neerblik en een opkijken vol zachtheid, en de mond, even vochtig, lag soms fijn geplooid in een vagen, droomerigen glimlach.
Op een zoelen middag in Mei, toen er overal buiten de dwalende geur hing van in bloei staande kastanjes en van wuivende seringeboomen, liep, zoetjes verstrooid, Sprotje den hoek bij den Hanekamp om, waar hun Dijkje was. De zware meidoornhaag rond de uitspanning had hier en daar sprenkels van wit en roze-rood gebloesemte, knopsels nog maar, doch de hooge iepenboom in den hof was als een dicht zomerbosch vol vogelengekweel.
Gesmoord zwart-glanzig van zon lag het kolenwegje recht het land in naar den oliemolen; als van vloeiend licht leek het boordevol vaartje, en de lage, weeke weilanden wemelden van bloemen en golvingen van halmend gras.
Aan de andere zijde, ver over het water, lag het witte, rood-gedaakte badhuisje te blikkeren in de zon, en het
| |
| |
ijle olmen-rijtje daarachter was bleekgroen in de grijsblauwe zonnelucht.
‘Tjee!’ schrok Sprotje plotseling uit haar licht en leeg gemijmer op: daar kwam Hein het kolenpad afgestapt!... wat deed die hier?... was die bij hen geweest?... omdat Sien nou trouwen ging?...
Maar dan herinnerde zij zich de eerste ontmoeting, toen zij nog bij Meester Jonkers diende, en een paar andere, vluchtiger, van maar een knik, en een ‘bezjoer’ naar den overkant der straat: 't was geen kwaje, die Hein... Haar ontdane gezichtje klaarde weer op, herkreeg zijn schijn van stille vriendelijkheid.
Langzaam, met zware stappen over het knerpend gruispad, kwam de jongen naderbij; dan vertraagde hij aarzelend zijn gang, als zon zijn altijd moeizaam werkend brein op den aanvang van een gesprek. En toen zij nog een pas of tien van elkaar af waren, stond hij stil, hield zijn blakenden kop, bol als van een goedigen bulhond, schuw naar haar heen.
‘'k Ben nou vaste knecht aan de oliemolen’, zei hij, als een uitleg waarom hij daar liep.
‘Zoo...’, verwonderde zich Sprotje, belangstellend.
‘Sinds verleje week al...’
Sprotje had in de hand een kleine blauw-gazen vliegendekker, die gerepareerd was, en die zij des middags mee terug naar haar dienst moest nemen.
De jongen, zijn naakte oogen neergeslagen naar het voorwerp, dat hij niet thuis wist te brengen, vroeg, fel op eens:
‘En wanneer trouwt ze?’
‘Vrijdag’, zei Sprotje.
De jongen gromde iets binnensmonds. ‘Was de Donderdag niet deftig genoeg voor 'r?’ smaalde hij.
‘Mijn moeder is op de bruiloft gevraagd, maar ze zal wel niet gaan’, vertelde Sprotje.
‘Of ze gelijk het’, zei de jongen.. ‘'t Is een kanjer, die zuster van jou.’
Sprotje knikte onwillekeurig, maar dan weerlei ze toch:
‘Hoef jij je daar anders niet zoo dik over te maken... jij hebt toch ook al weer verkeering met een ander gehad...’
Spannend rood kleurde de jongen over zijn gave, blinkende koonen.
| |
| |
‘'t Was heel wat anders als met je zuster hoor’, zei hij heftig; ‘nou wou zij wel, maar ik niet... nou heb ik háár laten schieten...’
‘'k Mócht 'r niet’, kwam hij nog uitleggend achterna, kalmer al weer.
‘Hei je nog altijd sjagrijn over Sien?’ vroeg Sprotje met een zacht-goedig meelij in haar stille stem, en steelswijs zag zij den jongen aan.
‘O!... dat... nee... mot je niet denken’, zei die wegwerpend; ‘had ik immers geen andere meid genomen...’
‘En waar dien jij nou?’ vroeg hij dan, om op een ander onderwerp te geraken.
‘Ikke...?’ zei Sprotje, gevleid over de belangstelling, ‘op de Waterveldsche Weg.’
‘Daar diende dat andere meissie van mijn ook’, kwam de jongen, met een naïve verwondering.
Sprotje voelde zich een kleur krijgen, maar zij begreep niet waarom.
Toen lachte zij. Sinds zij nu zooveel grooter was, hield zij dat lachen ook beter in bedwang, en 't stond zoo mal niet meer.
‘En wat jij groot ben geworden!’ zei de jongen; ‘maar mager genog.. hei je een goeie dienst?’
‘Voor mijn niet kwaad’, zei Sprotje, berustend; ‘meissies as ik motte lang geduld hebbe, voor ze wat goeds krijgen... maar 'k ben er nou al twee jaar... met goeie getuigen zal 'k nog wel eens beter terecht komme...’
De jongen zag haar met een stille vertrouwelijkheid aan. ‘Voor je zoover ben, mot je heel wat doormaken, hé?’ vroeg hij.
‘Ja... jij bent ook al net as ik...’ zei hij even later, nadenkend...; ‘heb ik een tijd voor vijf gulden in de week motte ploeteren... jessis, as 'k daar an denk... nou krijg 'k er acht... nou ben ik vijfentwintig...’
‘Dat komt’, zei hij weer, na een oogenblik van moeizamen gedachte-arbeid, ‘as je geen vast ambacht kent...’
‘As ze van je thuis niks voor je doen...?’ vroeg Marie; haar gezicht was één zachtheid van begrijpen en beklag.
‘Ja, ook al...’ zei de jongen vaag; daar scheen bij hem de schoen niet te wringen.
| |
| |
‘'t Ergste is maar, as je 't zoo treft’, viel hij dan weer bij, ‘jij zoo goed als ik, hé...?’ En met dezelfde ondergrondsche vertrouwelijkheid in zijn goedig vervaarde oogen zag hij haar aan.
‘Nou...’, zei het meisje op eens, verlegen, ‘'k mot naar huis, hoor!’
‘Weet je wat zoo mal is...?’ kwam plotseling de jongen met een goedigen grinnik, en als buitengewoon vermaakt over iets potsierlijks, dat hem plotseling opviel: ‘Sien is een mooie meid... en jij ben heelemaal niet mooi, Merie... God bewaar me, nee, je heb 'r niks van... en toch lijken je op 'r...’
Even keek het meisje verrast; dan overtoog een donker schaamrood haar verschrikt gezichtje, en haar mond, om de kleine, groene tanden, trok in een bevende zenuwsperring omhoog.
‘Je houdt me voor de gek’, stamelde ze dan;... ‘ik op Sien lijken...!’
‘Werachtig!’ kwam de jongen nog eens, ‘'t is de waarheid, wat dat 'k je zeg... vooral nou je zoo rood ziet...’
Hij had zelf een kleur gekregen, tot hoog over zijn voorhoofd en met een beschaamden en toch vertrouwelijken knik ging hij eensklaps door.
In een duizel van blakende warmte en bloedgebons, geheel verward, liep Sprotje door den zoelen lentedag hun Dijkje af.
In de verte, als in een damp van zon, schemerde de oliemolen klein weg onder de hooge lucht...
M. Scharten - Antink. |
|