De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Bibliographie.Zielestrijd door A.S.C. Wallis. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon.Zij, die, jong-meisje in een vorig tijdperk onzer letteren, bijzondere verwachtingen gewekt heeft, is, sedert lang in den vreemde gevestigd, blijkbaar volslagen vreemd gebleven aan de verfrissching onzer taal, der beschrijvings- en vertelkunst. Ziehier den tweeden zin van Zielestrijd: ‘Een krachtig en, gemeten met den maatstaf van zijn tijd - een tijd die vaste handen, geen weeke harten noodig had - ook een goed koning, de vermaarde Gustaaf Wasa, had den nieuwen Noordschen koningstaat gesticht...’ Bij het overdadig gebruik van versleten beeldspraak, een voor gehoor en begrip even weerzinwekkende zinsconstructie. En die beeldspraak is in het heele verhaal en de deelen van de vertelling hebben even zonderlinge verhoudingen als die van dezen tweeden zin. Wat de schrijfster op jongere vertellers voor heeft, is haar onderwerp, is het talent om zich in een belangwekkend brok historie in te denken. Doch een jongere, die dit gegeven zou hebben aangedurfd, aangewild, zou er zich dieper in gevoeld hebben, zoodat hij veel meer levendigheid kreeg èn in plastiek èn in psychologie: meer levendigheid en dieper fijnheid. Nochtans heeft de vertelling, heeft althans het tweede, van de verbanning naar Polen verhalende, gedeelte, mij niet onverschillig gelaten, doordien ik achter de smart der, ver van haar land levende, prinses van Zweden, gemeend heb Wallis' heimwee te voelen. J.d.M. | |
Henri Duvernois, Crapotte. Paris, Albin Michel.- Crapotte! - Lieveling?... - Hè, zeg toch niet lieveling, zooals je oudje zou zeggen, je | |
[pagina 357]
| |
doet het woord onrecht, als je het zoo in gedachten uitspreekt... - ... - Crapotte, kleintje, heb je me lief? - Och ja, zeker houd ik van je; zou ik hier zijn, als ik niet van je hield? - Geloof je aan God? - Nee! - Dan kan ik niet eens een eed van je vragen... Maar... toe, geef me je woord van eer, dat je werkelijk van me houdt... - Ik geef je me woord van eer... - Houdt met liefde, niet met vriendschap! - Ja, ja, met liefde. - Verveel ik je? - Zeker niet, lieveling. - Hoor es, Crapotte... je houdt dus van me... Maar verliefd op me ben je niet!... - Verliefd-zijn is minder. - O nee, veel meer! Toe, wees oprecht, zeg nu eens eerlijk... - Je vraag is dom... vèrliefd ben ik niet, maar ik hou van je, doodeenvoudig. Dit kostelijk stukje dialoog is uit den, in auto-biografischen vorm geschreven, levensroman eener jeugdige Parijsche, voor wier gansche signalement de treffende bijnaam Crapotte volstaat. Ook den toon der vertelling kenschetst de bijnaam, die tevens titel is. Welk een verschil met Marthe Baraquin, den roman waarvan ik u in April sprak!... Rosny geeft, om de waarheid getrouw te zijn, het argot van Parijs. In deze zoogenaamde auto-biografie is natuurlijk zeer veel van Duvernois: een poging om de dingen werkelijk te vertellen zooals Crapotte het zou hebben gedaan, zou een onleesbaar boek hebben opgeleverd. Deze roman is naar den trant van Willy's Claudine, van het deeltje Claudine à l'Ecole, dat zoover boven de latere staat. Ook hier een fijne karakteristiek: realistische reproductie van innerlijke en uiterlijke waarneming, met de verlevendiging en de verfijning, welke het vernuft en de humor van den schrijver in overvloed ter beschikking stelden. Een amusant boek over frivole menschen en toestanden, maar een goed geschreven, knap werk, vol geest. J.d.M. | |
[pagina 358]
| |
Werken van J.A. Alberdingk Thijm, verzameld en gerangschikt met inleiding en overzichten door J.F.M. Sterck. Deel IX. Portretten van Joost van den Vondel. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1908.De dagbladen hebben ons verteld, dat er den 17en Maart te Amsterdam, in besloten Katholieken kring, een bijeenkomst heeft plaats gehad, ter herdenking van den dag, waarop voor twintig jaar Josephus Albertus Alberdingk Thijm overleed. Men zou zonder gevaar ook niet-Katholieken tot deze gedachtenisviering hebben kunnen toelaten en daarmede zeker in den geest van den gevierde hebben gehandeld. Alberdingk Thijm vond, en vindt nog, onder letterkundigen van elk geloof en elke richting, een aantal vereerders, en hij, die openlijk en onversaagd voor zijne geloofsovertuiging placht uit te komen en op te komen, maar het gezelschap van andersdenkenden eer zocht dan meed, was op de waardeering, die hij ook van niet-Katholieken mocht ondervinden, gesteld. Zoo schreef hij na de eerste verschijning juist van deze Portretten van Vondel, thans door de zorg van J.F.M. Sterck opnieuw uitgegeven en toegelicht, aan G. Jonckbloet S.J.: ‘Het zal u aangenaam zijn te vernemen, dat er zeker 200 exemplaren van in protestantsche handen zijn en dat de protestanten mij het boek niet kwalijk nemen...’Ga naar voetnoot1) Alsof er van kwalijk-nemen sprake kon zijn tegenover de eerlijke overtuiging van dezen Katholiek, die in den grooten zeventiende-eeuwschen dichter den Katholiek, en tegenover de even eerlijke vreugde van den literairen kunstenaar, die in den zeventiende-eeuwschen Katholiek den grooten Nederlandschen dichter begroet, en Vondel in hetgeen hij na zijn overgang tot de Moederkerk schreef het mooist vindt. Wel zouden de geschiedschrijvers onzer letterkunde zich ongerust kunnen toonen over de groote vrijheid waarmede Thijm zijn phantasie laat spelemeien, en, met de historie tot achtergrond, de personen, zooals zijn verbeelding ze hem voortooverde, zóó natuurlijk laat handelen en spreken, dat de waarheid van de verdichting niet meer te onderscheiden is. Maar waar de schrijver zelf zóó in de voorstelling òpgaat, dat hij, gelijk aan het slot van de ‘Bedevaart naar Agrippine’, zijn eigen verzen Vondel in den mond legt, laat de lezer zich ook gewillig gaan en geniet van deze historisch-romantische schetsen, ‘waarvan elk op zichzelf een oud-Amsterdamsch schilderijtje uit de 17de eeuw vormt, maar zóó, dat zij in elkander voegen als de deelen van één groot mozaiek, voorstellend het leven | |
[pagina 359]
| |
van Joost van den Vondel’ (Huet). Mogen straks de geschiedschrijvers van onze letterkunde dienzelfden lezer omtrent verschillende punten anders en beter inlichten, het genot dat hij bij de lezing van Thijm's Portretten gesmaakt heeft, blijft er niet minder om. v.H. | |
Taalbloei. Letterkundig leerboek voor H.B.S., Gymnasia, Kweek- en Normaalscholen, bijeengebracht door M.A.P.C. Poelhekke. Groningen, J.B. Wolters. 1909.De bloemlezingen se suivent en - gelukkig! - ne se ressemblent pas. De heer Wolters, die, kort geleden, ook Leopold's Nederlandsche Schrijvers en Schrijfsters in 5den, Honigh en Vos' Van eigen bodem in 4den druk uitgaf, schroomt niet met zichzelf te concurreeren, en geeft thans een bloemlezing uit van een Hoogere Burgerschooldirecteur, bestemd voor de drie hoogste klassen. Hoewel het niet op het titelblad staat, is uit het voorwoord op te maken, dat er nog een tweede deel in aantocht is. Men kan dus niet vitten op onvolledigheid. Want wie van de voornaamste dichters en prozaschrijvers der 19de en 20e eeuw hier ontbreken - o.a. les gros bonnets van de tachtigers - zullen waarschijnlijk wel in het volgende deel aan de beurt komen. Als schoolboek is deze bloemlezing zeker niet te gebruiken zonder een leeraar met een ruim oordeel en een fijnen smaak, die den leerling in deze eenigszins als doolhof aangelegde gaarde (met Haspels voorop en De Costa aan het eind) den weg weet te wijzen, het verband tusschen de verschillende wegen die elkander kruisen kan aantoonen, en in dezen cursus van literaire topographie op de schoonheden van het landschap opmerkzaam kan maken. Maar onder zulk geleide zal wat hier gegeven wordt bij den Hoogere-Burgerscholier, bij den gymnasiast belangstelling kunnen wekken voor de letterkunde van zijn tijd (van Da Costa tot Heijermans). Hoe breed de heer Poelhekke zijn taak als verzamelaar heeft opgevat, blijkt wel hieruit, dat hij in het volgend deel onder meer ook plaats zal geven aan ‘Bedreigde Schoonheid’ van Jan Veth (uit De Gids van Maart 1908), en zoodoende deze krachtige waarschuwing tegen den wansmaak en de onkunde, die bezig zijn onze Hollandsche steden te bederven, onder de oogen zal brengen van het opkomend geslacht. v.H. | |
Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde door Dr. G.C.N. de Vooys. Tweede druk. Groningen, J.B. Wolters. 1909.Dat van des heeren de Vooys' Schets binnen het jaar een tweede | |
[pagina 360]
| |
druk noodig was, is begrijpelijk. Een zoo beknopt en tegelijk zoo volledig overzicht van de Nederlandsche letterkunde, waarbij de latere tijd zoo goed bedacht is (de negentiende eeuw neemt meer dan de helft van het boek in beslag) en waarin, voor hen, die door eigen studie hun kennis willen uitbreiden, zooveel ‘literatuur’ gegeven wordt, bestond, voor zoover ik weet, tot heden niet. Daarbij is, door de indeeling van het boek in paragrafen, elk met een afzonderlijken titel, en door het, waar dat noodig is, verwijzen naar vroegere paragrafen, het geheel, dat de ontwikkeling van het een uit het ander duidelijk aangeeft, gemakkelijk te overzien. Dit schoolboek onderscheidt zich ook hierin gunstig van zooveel andere schoolboeken van dien aard, wier schrijvers het banale, nietszeggende cliché niet schuwen, dat het een eigen stijl heeft: elk tijdperk en elk onderdeel van een tijdperk, elk schrijver worden op een wijze gekenschetst die het karakter van den auteur en van het tijdperk duidelijk naar voren doet springen. Het is een boek, waaraan ook hij iets heeft, die het niet gebruikt om het door te studeeren maar om er iets in na te slaan, en dat dezen nog grootere diensten zal kunnen bewijzen, wanneer de uitvoerige inhoudsopgaaf wordt aangevuld door een alphabetisch register. Is het te waardeeren, dat Dr. de Vooys tegenover de ‘tachtigers’ zoo objectief mogelijk tracht te zijn, en den lateren Kloos en den lateren Gorter de kritiek niet onthoudt, - waar hij over De Gids te spreken komt is hetgeen hij mededeelt niet steeds onaantastbaar. Ik laat daar zijn oordeel over Hélène Lapidoth's later werk, dat zeker, om alleen te spreken van de gedichten in Januari en April hier gepubliceerd, niet het werk is van iemand die ‘zich feitelijk uitgezongen’ heeft. Maar absoluut fout is de voorstelling in § 106, alsof ons tijdschrift, meegaande met de nieuwe kunst, eerst na 1890 de poëzie heeft leeren waardeeren van deze dichteres, die eigenlijk door de Nieuwe-Gidsers in de letterkunde zou zijn binnengeleid. Tegen deze onjuiste voorstelling, die in een lateren druk verbeterd moge worden, sta dit feit, dat vóór de oprichting van de Nieuwe Gids Hélène Swarth's verzen herhaaldelijk in De Gids werden opgenomen en wel in April 1884, November 1884 en Juli 1885. Voor 1890 verschenen in het geheel niet minder dan drie-en-twintig gedichten van haar in ons tijdschrift. Ten slotte veroorloof ik mij, mijne bevreemding uit te spreken, dat Dr. P.C. Boutens, die sedert eenige jaren, ik zou haast zeggen: omnium consensu, een eerste plaats inneemt onder de Nederlandsche dichters, door Dr. de Vooys in § 123 van zijn boek wordt afgescheept met een enkele vermelding onder twintig ‘andere dichters’. v.H. |