| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Afloop der Servische krisis. - ‘Dreadnought’-wedloop. - De Jong-Turken.
26 April.
De Balkanzaken blijven aan de orde, maar het centrum van interest heeft zich van Belgrado naar Konstantinopel verplaatst.
In het langdurig tweegevecht Aehrenthal-Iswolski heeft de Rus het onderspit gedolven, dank zij de wijze waarop de Oostenrijker door Bülow is gesecondeerd.
Het kon moeilijk uitblijven. Rusland was niet gereed het uiterste te wagen. In de engte gedreven, moest het eindelijk bekennen wat ieder reeds vermoed had: dat het tot actieve ondersteuning der Servische oorlogspartij niet zou overgaan.
Even te voren had die oorlogspartij zichzelve in discrediet gebracht, in de persoon van den van moord verdachten kroonprins. Koning Peter schijnt reden te hebben gehad te denken, dat de geheele ‘nationale beweging’ zich in een komplot tegen zijn troon zou ontladen, en is het komplot vóór geweest door zijn misdadigen zoon tot afstand van zijn opvolgingsrecht ten gunste van zijn jongeren broeder Alexander te noodzaken.
Dat de koning zoo tegen de oorlogspartij in dorst gaan was een stellig teeken dat Rusland deze reeds had opgegeven. Te Belgrado heeft men het stellig een paar dagen eerder geweten dan Iswolski het, in zijn historisch onderhoud met den Duitschen gezant graaf Pourtalès, eindelijk in gewatteerde diplomatentaal moest mededeelen.
| |
| |
De Reval-politiek heeft eene nederlaag geleden tengenover die van het Drievoudig Verbond. Rusland was tot handelen onbekwaam, Frankrijk vóór alles vredelievend, Engeland aarzelend. Men heeft toen de wijste partij gekozen en de overwinning der Triplice zooveel mogelijk gemaskeerd door gave toetreding tot de Duitsch-Oostenrijksche wenschen. Gedreigd is er alleen binnenskamers; er zijn geen woorden publiek geworden die eene groote mogendheid niet ongewroken laat, en Duitschland heeft zich in de komedie geschikt door te doen of het van niets wist en de eindelijke eenstemmigheid der mogendheden voor de natuurlijkste zaak van de wereld hield.
De Reval-politiek is feitelijk reeds ontwricht geworden vorig jaar, door den onvoorzienen loop van zaken in Turkije. Om de tot gansch ander oogmerk gesloten entente thans tot werktuig van bijzonder-Russische ambitiën te maken, in verband met een zoo onzeker en in vele opzichten onpresentabel avontuur als het Servische, was den Westerschen mogendheden eigenlijk zeer tegen de borst, en in hun hart konden zij niet anders wenschen dan dat het Duitschland gelukken zou een einde aan de zaak te maken. Maar, gelijk het gaat, men profiteert van iemands kracht en is toch tegelijk afgunstig op hem. Ten aanzien van Servië doezelde men alle sporen van bestaan hebbend verschil zorgvuldig weg, maar in andere opzichten kwam de toeneming eener anti-Duitsche stemming zeer sterk tot uiting. Met name het ruchtbaar worden van het besluit der Oostenrijksche regeering, om met allen spoed vier ‘Dreadnoughts’ op stapel te zetten, deed de vraag stellen, of de Triplice besloten heeft zich ter zee even geducht te maken als te land.
De ‘Dreadnoughts’ zijn, hun naam ten spijt, ijselijk vreesachtige grootheden. Zij zijn bang voor niemand - behalve voor andere ‘Dreadnoughts’, en deze vermenigvuldigen zich met door de bouwmeesters van het oer-type zeker niet voorziene snelheid. Duitschland is thans de periode te boven dat het in tonnenmaat, bewapening en inrichting zijner oorlogsschepen steeds achter Engeland aankwam. Tot voor eenige jaren had het in dat systeem zoo opvallend volhard, dat Engeland het als een heilig recht was gaan beschouwen krachtiger gevechtseenheden te mogen aanbouwen
| |
| |
dan zijn mededinger. Met de ‘Dreadnoughts’ meende het dien voorsprong voor onbeperkten tijd te hebben bevestigd. Maar juist die verandering van type dreigt nu het einde van Engelands suprematie te worden. In plaats van de verandering mede te maken gelijk vroeger bij dergelijke gelegenheden: beschroomd en uit de verte, deed Duitschland met zijn jongste vlootprogram op eenmaal een geweldigen sprong. Al stelt het zich niet voor de Engelsche vloot in volstrekten zin: in aantal van schepen te evenaren, wil het dit toch doen zooveel mogelijk in aantal, en geheel in gehalte der zwaarste soort schepen. Nu Frankrijk en Rusland in dit opzicht bij Duitschland ten eenenmale achterblijven, en daarentegen Oostenrijk, zij het op bescheiden schaal, het Duitsche voorbeeld volgen gaat, vraagt Engeland zich angstig af hoeveel offers het zal moeten brengen, om ten allen tijde van het absolute overwicht ter zee, waarin het zich tot dusver verheugde, verzekerd te blijven.
De liberale partij, op het oogenblik nog aan het roer, is tegen opdrijving der vlootuitgaven gekant, en wenscht niets liever dan met Duitschland over wederzijdsche matiging in den aanbouw van ‘Dreadnoughts’ tot een accoord te geraken. De regeering heeft daarover Duitschland gepolst, en ten antwoord bekomen dat het Duitsche program enkel rekening hield met de eigen behoefte, en onafhankelijk was van de mate waarin Engeland zijne vloot uitbreidde. Dit antwoord is in zoover juist, dat Duitschland, ook al bleef de Engelsche vloot op haar tegenwoordige sterkte, zich niet veilig rekent vóór alle schepen van het jongste bij de wet vastgelegde programma zullen zijn afgebouwd. In absoluten zin is het antwoord natuurlijk onjuist, althans in zijn tweede lid. Gaat Engeland tot een nieuwe groote vlootuitbreiding over, dan zal Duitschland ongetwijfeld meenen dat zijne veiligheid wederom grooter offers eischt dan de Rijksdag bij de jongste vlootwet heeft toegestaan. Zoo kan men nog voor langen tijd in denzelfden cirkel blijven ronddraaien. Van hare zijde heeft thans de Engelsche regeering, bij monde van Sir Edward Grey, verklaard, dat hare maatregelen onmiddellijk en uitsluitend afhankelijk zijn van die der Duitsche en dat ze, zoo het bij de uitvoering der Duitsche vlootwet in het tot dusver in acht genomen tempo blijft, zich genoopt ziet zonder verwijl vier, doch zoo in dat tempo (gelijk het gerucht ging dat geschieden zou) de geringste versnelling wordt aange- | |
| |
bracht, acht nieuwe ‘Dreadnoughts’ op stapel te zetten. Deze vier ‘eventueele’ reuzenschepen zijn door het parlement nu voor alsdan bewilligd; het amendement der oppositie, om in ieder geval tot den onmiddellijken bouw der acht schepen over te gaan, is verworpen met de groote meerderheid, waarover de in het land zeer verzwakte regeering in het Lagerhuis nog altijd
beschikt.
De Duitsche regeering heeft zich gehaast te verzekeren, dat de uitvoering der vlootwet krachtig zal worden doorgezet, doch niet versneld boven de oorspronkelijk aangekondigde bedoeling.
De uitweg uit het labyrinth is nog niet te zien. De Engelsche verklaring is openhartiger dan de Duitsche, maar openhartigheid kost in dit geval aan Engeland ook minder moeite. Die het overwicht nog heeft, kan veilig zeggen dat hij niet meer verlangt, dan dat te behouden; de ander kwalijk erkennen, dat hij er naar streeft zelf nummer één te worden.
Het bedenkelijke voor beide rijken is, dat hunne geldmiddelen niet van dien aard zijn, om zonder de ernstigste gevolgen den wedloop onbepaald te kunnen voortzetten. Welk eene ontwikkeling de zaak zal nemen, hangt voor een groot deel van binnenlandsche politieke verhoudingen af.
Europa zat midden in ‘Dreadnought’-lectuur, toen den 13den April een begin van tegenomwenteling te Konstantinopel plaats had.
Het Jong-Turksche bewind is een bewind van intellectueelen; het staat ver boven zijne omgeving, is hoogmoedig en partijzuchtig. Hoe kan het anders? Als zij het niet waren, zouden zij nooit de energie ontwikkeld hebben die noodig was om den vuilnishoop op te ruimen.
Natuurlijk bleven in een maatschappij die zoo hardhandig is aangepakt als de oud-Turksche, tal van vijandige elementen dóórgisten.
De fanatieken zien met weerzin de toenemende verbreiding aan van al wat Westersch is of Westersch wil schijnen; - de Groote Heer is zijn oude machtspositie niet vergeten; - in het parlement zelf zat eene concurrente in de door het Jong-Turksche Comité zeer uit de hoogte behandelde fractie der ‘Union libérale’. Het schijnt de leider dezer fractie, Ismael Kemal, te zijn geweest, die in verband met den zoon van den onlangs door de Jong-Turken
| |
| |
ten val gebrachten groot-vizier, Kiamil Pasja, de beweging van den 13den voorbereid heeft, onder heimelijke begunstiging vermoedelijk van Jildiz Kiosk. De Jong-Turken zagen geen gevaar, en werden geheel verrast. Een door geestelijke elementen opgeruide soldateska was twee dagen lang meester van de stad, verjoeg haar offlcieren, doodde Jong-Turksche grootwaardigheidsbekleeders, dreef anderen op de vlucht. Het parlement werd omsingeld, het kabinet tot aftreden gedwongen. Het lot der Turksche omwenteling scheen beslist.
Toch slechts voor eenige dagen. De optreding van een ultrareactionnair kabinet, die het natuurlijk gevolg van de zegepraal van het straatoproer scheen te moeten zijn, bleef uit. Is de Sultan zelf door den loop dien de gebeurtenissen genomen hadden toch nog verrast geweest? De Constitutie bleek een grooter aantal aanhangers te hebben, dan tot de georganiseerde partij der Jong-Turken hadden behoord, en zoo het plan er toe bestaan heeft, ontzonk toch alras de moed, om haar ter zijde te schuiven. Als een teeken van wat te wachten was bij eene volledige overwinning der reactie, begonnen, op het eerste bericht van het gebeurde te Konstantinopel, ver weg in het Aziatisch gedeelte der monarchie reeds weder de Christenvervolgingen. Eene inmenging der Europeesche mogendheden stond, als deze tooneelen geduld werden, met zekerheid voor de deur. Gematigde elementen behielden te Konstantinopel de overhand; de orde werd althans eenigermate hersteld, en eene regeering gevestigd die de handhaving der constitutie als eerste punt in haar program schreef.
Deze nieuwe regeering heeft niet meer vermocht, dan gedurende een goede week zoo tamelijk de publieke orde te handhaven in de stad Konstantinopel. Zij voldeed natuurlijk noch de Mohammedaansche geestdrijvers, noch de hervormingspartij. Een bewind van erkend reactionnaire strekking zou tegen de hervormingspartij een strijd hebben moeten voeren op leven en dood, maar in dien strijd althans op hulptroepen hebben kunnen rekenen. Nu het evenwel om ‘handhaving der Constitutie’ heette te gaan, kon niemand verwachten dat de hervormingspartij die handhaving bij voorkeur zou zien toevertrouwd aan een regeering die haar ontstaan dankte aan de muiterij van het garnizoen der hoofdstad.
De aarzeling, waarvan de overwinnaars van den 13den blijk
| |
| |
gaven, herstelde onmiddellijk den moed van het geslagen Comité. Al wat Jong-Turk was had zich naar Saloniki begeven, hoofdkwartier van het derde legercorps, dat ten vorigen jare het sein gegeven had tot de beweging voor de Constitutie. De na 13 April gevestigde regeering werd geheel als niet bestaande aangemerkt, en de fictie gehandhaafd, als waren de muiters van 13 April het eenig gezag dat thans te Konstantinopel bestond. En was het zoo geheel eene fictie? De nieuwe regeering, hoe eerlijk dan wellicht ook gezind de orde te herstellen, bleek althans onmachtig, de Jong-Turksche elementen, die nog in de stad waren achtergebleven, tegen de woede der reactionnairen te beveiligen. Ettelijke dagen na het optreden van het nienwe kabinet werden nog twintig Jong-Turksche officieren, in de kazerne waar men hen den 13den had gevangen gezet, in koelen bloede door hun eigen soldaten vermoord, zonder dat van eenige poging tot bestraffing dier misdaad verluidde. De reactionnairen waren de eenigen in de stad met een bepaald omschreven doel; het ongestraft blijven zelf reeds der muiters was als een uitlokking tot nieuwe wandaden. Was wellicht de Sultan bezig zijn maatregelen te nemsn opdat weldra na beter voorbereiding en op grooter schaal kon worden herhaald, wat den 13den naar het schijnt eenigszins te vroeg en te plotseling was losgebroken? Bestond niet de kans dat uit Klein-Azië troepenafdeelingen, aan de zaak der reactie verpand, in zoodanige sterkte zouden worden ontboden, dat een eventueel beleg, door het derde legercorps te ondernemen, rustig door den Sultan kon worden afgewacht?
De Jong-Turken zagen in, dat spoed het eerste vereischte was, om te slagen. Zij hebben gehandeld met een koelbloedigheid en beslistheid, die een hoogen dunk doen opvatten van de kracht hunner overtuiging zoowel als van de voortreffelijkheid hunner organisatie. Zij stonden met overmacht voor Konstantinopel nog eer de reactionnaire partij over meer dan de paar duizend muiters van 13 April beschikte, die, door geïmproviseerde officieren aangevoerd en van den beginne af reeds tot een minder deugdelijk corps behoorende dan het geheel op Europeeschen voet gedrilde derde, den strijd moesten aanvaarden op zoo ongunstig mogelijke voorwaarden. De meerderheid van het parlement vervoegde zich bij de Jong-Turken en constitueerde zich tot Nationale Vergadering; de
| |
| |
hulpelooze regeering verlangde zelf niets liever, dan van alle verantwoordelijkheid te worden ontslagen. En zoo is nu, laatstleden Zaterdag, het grootste gedeelte der stad zonder slag of stoot door de troepen uit Saloniki bezet, zijn de kazernes waarin zich de muiters verschanst hadden na hevig geweervuur ingenomen, is Jildiz Kiosk op Zondag ingesloten en de paleisgarde tot overgave gebracht. En nu de Sultan?
Hij is, op het oogenblik dat dit overzicht ter perse gaat, als de gevangene der Jong-Turken te beschouwen. Zal hij worden afgezet? Zal men de vertooning van een politiek proces tegen hem beleven, eindigende met verbanning of executie? Of zal men er zich toe beperken, hem de middelen te onthouden om voortaan nog gevaarlijk te zijn?
Er zijn, onder de Jong-Turken zelf, twee stroomingen. Er zijn er die wraak willen oefenen, ook en in de eerste plaats op den voor het minst onbetrouwbaar gebleken Sultan. Er zijn er ook, die inzien dat een militair bestuur, als dat der Jong-Turken nu is en noodzakelijk eenigen tijd moet blijven, verstandig doet de lijst der willekeurige handelingen die het zich moet veroorloven maar te eeniger tijd zich zal hebben te laten vergeven, niet grooter te maken dan dringend noodig is. Niet onwaarschijnlijk zal de stem van hen die begrijpen hoe gevaarlijk het is in een rijk met overwegend geloovig-Moslemsche bevolking de handen aan den Khalief te slaan, het overwicht behouden. Tenzij het gelukken mocht dit te doen in vormen die de geloofsovertuiging van de meerderheid der onderdanen van den grooten Heer geen geweld aandoen. Tot dusver was de Sjeik-oel-Islam niet te bewegen zijn fetwa af te geven. Zal hij volhouden na de inneming der stad? Maar is het zooveel veiliger den Sultan het hoofd af te slaan, dan hem onder zich te houden, zij het dan liever in het Oude Serail, dan in het verwijderde Jildiz Kiosk? Met de heerlijkheid en de intrigues van zijn Versailles is het wel voor altijd uit...
C. |
|