De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Dramatisch overzicht.Stadsschouwburg: Sint Elisabeth, tooneelspel in drie bedrijven van J.A. Simons - Mees.
| |
[pagina 322]
| |
genieten gaven. Binnen de muren van den Stadsschouwburg krijgt men iets van zulk een artistieke voornaamheid zoo zelden te zien en te hooren, dat ook in dit opzicht de vertooning zeker een ‘eenige’ mocht heeten.
‘In tyrannos’ was de leus, waaronder in Berlijn het jonge Duitschland van tusschen 1885 en 1890, waartoe ook Otto Erich Hartleben behoorde, aan zijn verlangen naar vrijheid in het leven en in de kunst lucht gaf. En tot die tirannen moesten ook de ‘Philister’ gerekend worden, die gevangen in hun conventioneele fatsoensbegrippen, de leugen in de maatschappij welig deden tieren. Zij waren het dan ook die Otto Erich met het wapen van zijn spot te lijf ging, o.a. in zijn Erziehung zur Ehe, waarin hij, onder het motto ‘in Philistros’, de opvattingen van zijn tijd, de ideeën van convenance en fatsoen in verband met het huwelijk op zijn manier aan de kaak stelde. Van Otto Erich zeide Hermann Bahr indertijd: ‘Er hat einen wunderbar frechen und freien Ton, er hat eine ungemein graziöse Art, die bürgerliche Sitte zu verachten, er hat eine volkommene Technik, manchmal klingt dazu ganz leise eine stille Sehnsucht an, verschämte Sehnsucht, nicht immer nur zu spotten, sich einmal still ausweinen zu dürfen, und bei seinem guten Geschmack, seiner Bildung an Goethe... ist es möglich dass ihm noch einmal ein ganz volkommner Ausdruck unserer Generation gelingen wird, aber für das Publicum wird er immer zu “fein” sein, auf die Menge, in die Weite wird er nicht wirken... so dachten wir damals’. Dat was in 1893, en in deze karakteriseering van den man met zijn gratieuse manier van de ‘bürgerliche Sitte’ te verachten en zijn verlangen om zich ook eens stil te mogen ‘ausweinen’, is zeker veel waars. Zoo heel ‘fijn’ is Otto Erich in Opvoeding voor het huwelijk nu wel niet, - het kamermeisje Jenny, dat een onevenredig groote plaats in het stuk inneemt, is zelfs een zeer conventioneele tooneelfiguur -; maar het schijnt toch dat voor de Duitschers van 1893 de satire nog niet duidelijk genoeg was; althans het stuk had toen slechts weinig succes. Sedert hebben wij het in Amsterdam in den winter van 1900 | |
[pagina 323]
| |
van het Heine-Ensemble gezien, en de vluchtige, geestige satire, die enkel in het tweede bedrijf wat dieper gaat, waar het slachtoffer van de fatsoensbegrippen, het boekhoudstertje Meta Hübcke, onze belangstelling in beslag neemt, heeft het hier toen wel ‘gedaan’. Juist van dat boekhoudstertje heb ik de levendigste herinnering behouden, niet alleen omdat de schrijver hier een oogenblik niet satiriek is, maar vooral ook omdat een talent als Helene Riechers de diepe tragiek van het lot van de arme Meta zoo aangrijpend vertolkte. Al bezit het Royaards-ensemble geen talent als dat van de Helene Riechers van voor negen jaar, zeker heeft het in zijn midden wel een tooneelspeelster, die van de rol veel meer zou hebben weten te maken dan Henriette van Kuyk vermocht. Met Royaards aan het hoofd, die zich onherkenbaar gemaakt had door een veel te oude grime, gaf het overige gezelschap door opgewekt spel, waarin de koddige kant van toestanden en gesprekken misschien iets minder had kunnen worden onderstreept, van Opvoeding voor het huwelijk een voorstelling die bij het publiek insloeg.
Emile Fabre, de schrijver van Les vainqueurs, van Les ventres dorés, van Maison d'argile, pleegt niet, als Hartleben, te spotten met de toestanden en denkbeelden waartegen hij te velde trekt. Bij hem is alles ernst, hooge ernst, zware ernst. En zoo is dan ook het als ‘tooneelspel’ aangekondigd stuk Overwinnaars een burgerlijk treurspel, waarin een tragische toestand in zijn onverbiddelijke ontwikkeling tot het eind toe wordt doorgevoerd. Eerzucht is het waardoor Advocaat Daygrand zich zelf met zijn vrouw en kinderen te gronde richt; eerzucht om een politieke rol te spelen, tot het hoogste op te klimmen en een ministerzetel te veroveren. Wanneer hij, als arm kantoorklerkje in een provinciestad begonnen, na jaren en jaren zwoegens, waarbij zijn vrouw hem ter zijde heeft gestaan, maar zonder dat hij haar iets van het hoogere liefdeleven geschonken heeft waarop zij recht had, op het punt is, zijn doel te bereiken, blijkt hem dat zekere Redant zijn goedgeloovigheid misbruikt heeft door hem, als advocaat, voor de zaak van een niet bestaand client te spannen en hem zoo medeplichtige | |
[pagina 324]
| |
te maken van een oplichterij op groote schaal. Daygrand kan, als hij dit ontdekt heeft, niet terugtreden en den oplichter aan de kaak stellen zonder zijn eigen oppervlakkige manier van zaken te behandelen, zijn groote lichtzinnigheid te bekennen, en zich daardoor als politiek persoon voor goed onmogelijk te maken. Dus moet hij de misdadige rol, die hij te goeder trouw aanvaardde, thans met volle bewustheid voortspelén. Daarvoor heeft hij echter een groote som noodig. Een gedeelte slechts weet hij bijeen te krijgen; en wanneer hij er reeds aan wanhoopt, ook het overige machtig te worden, laat hij zich bepraten om daarvoor zekeren Leprieur, een vermogend man, die vroeger tot zijn huisvrienden behoorde, aan te spreken. Maar dan komt hij tot de ontdekking dat zijn vrouw hem reeds voor is geweest en dat aan deze door Leprieur zelfs meer dan het benoodigde is ter hand gesteld. Juist is hem een schendblaadje, Le Pamphlet, in handen gekomen, waarin van mevrouw Daygrand gesproken wordt als van de maitresse van Leprieur. Hij weigert nu dat geld te aanvaarden, maar wanneer, in een hevige scène, waarin man en vrouw elkaar verwijten, hij haar hare ontrouw, zij hem al wat hij haar aan liefde onthield, mevrouw Daygrand hem onder het oog brengt, dat, wanneer hij dat geld niet aanneemt, alles hem ontvallen zal waarvoor hij jaren lang heeft gewerkt en wat hij op het punt is te bereiken, hoe hun dan weer het leven van armoede en ontbering te wachten staat, dat zij eens gekend hebben, zwicht hij voor haar aandrang. Alles zal dus in orde komen; de vijanden en lasteraars zullen tot zwijgen worden gebracht en de ministerieele portefeuille, die voor hem gereed ligt, zal zijn deel worden. Maar intusschen heeft Daygrand's zoon Julien, om de eer van zijn ouders ts wreken, den schrijver van het artikel uit Le Pamphlet uitgedaagd tot een duel. Op het oogenblik, dat Daygrand's benoeming tot Minister van Justitie bekend is geworden, en van alle kanten de gelukwenschen toestroomen, komt dan de verpletterende tijding: Julien Daygrand is in het duel gedood... Breed en zwaar van bouw is deze tragedie. Lange gesprekken moeten ons op de hoogte brengen van de ingewikkelde toestanden, en zelfs het verouderde middel van de alleenspraak wordt door Emile Fabre niet versmaad. Aan het slot wordt de aangrijpende toestand tot een wel wat grof melodramatisch tooneel verwerkt. Maar de | |
[pagina 325]
| |
schrijver toont in het geheele stuk een groote kennis van hetgeen ‘het 'm doet’ op het tooneel, en daardoor weet hij, van het onwaarschijnlijke punt van uitgang tot het op schel effekt berekend slottooneel, den toeschouwer zooal niet diep te roeren - daarvoor hebben de karakters te weinig diepte -, dan toch in voortdurende spanning te houden. Wat De Vos van de hoofdrol gemaakt heeft, is niet in enkele woorden te zeggen. Dat is met vaste hand gecomponeerd, doorleefd, en in bijzonderheden zoo eerlijk en waar weergegeven als men het zich slechts denken kan. Welk een groot tooneelspeler toont De Vos zich als Daygrand, en welk een groot kunstenaar moet de man wezen, die, te midden van zooveel gemis aan artistieken zin en aan stijlbegrip als op het Leidscheplein maar al te vaak valt waar te nemen, zijn kunst zoo hoog en zoo zuiver heeft weten te houden, dat zij hem tot zulk een schepping in staat stelt. Mevrouw Mann zou De Vos waardiger ter zijde hebben gestaan, wanneer de aanstaande ministersvrouw, door intonaties en gebaren, ons niet nu en dan herinnerd had aan Hanne uit Voerman Henschel, die prachtschepping van de begaafde tooneelspeelster. The rest is silence. Regie: W.P. de Leur.
Met de ‘Hagespelers’, ‘onder leiding van Eduard Verkade’, is het: ‘zoo zie je me en zoo zie je me niet’. Zij vliegen naar alle windstreken en geven soms ergens een eerste voorstelling, zooals die van Mijnssen's Huiselijke haard te Leiden - of was het in Groningen of in Zaandam? -, die tot nog toe door geen tweede, voor zoover mij bekend, gevolgd werd. Dan duiken zij plotseling weer op in Amsterdam; maar wanneer men er dan niet terstond bij is en de eerste vertooning van een of ander stuk verzuimt, zijn zij alweer gevlogen, en ziet men hen in geen tijden weer terug... Dat is de reden waarom tot heden in deze overzichten slechts ééns van de vertooningen der Hagespelers werd gesproken. Ik heb nu, aan het eind van het seizoen, nog juist een vertooning kunnen te zien krijgen van een uit het Engelsch vertaald stukje: Dolly betert zich (‘Dolly reforming herself’) van den veelschrijver Henry Arthur Jones; een stukje met een niet onaardig gegeven, maar even banaal en kinderachtig van inhoud als van | |
[pagina 326]
| |
makelij. Naar het staaltje tooneelspeelkunst dat de Hagespelers ons hier gaven durf ik geen oordeel uitspreken over hetgeen zij kunnen, wel over hetgeen zij niet kunnen. En dat is voor een gezelschap, dat naar hooge dingen streeft en gekomen is aan het eind van een seizoen, waarin het hard gewerkt heeft, veel te veel. Laat ik eerst iets goeds zeggen van twee van de vertooners. Else van Duyn gaf de aan chronische verliefdheid laboreerende Mrs. Sturgess aardig weer, en Joh. W. Broedelet toonde zijn kunnen in een zeer goed geslaagde typeering van den Reverend James Pilcher. Maar bij de overigen, den bestuurder incluis, wat een tekortkomingen in de eerste beginselen van de tooneelspeelkunst: het zuiver spreken en zich behoorlijk bewegen! Men heeft er brouwstemmen onder en neusstemmen; lichamen die met armen en beenen manoeuvreeren als werden zij door touwtjes in beweging gebracht. Uit alles blijkt, dat dit gezelschap een Leider mist, die het weet en het kan. Maar.. de ‘toiletten’ zijn ‘van Maison de Paris en van Liberty & Cie. (Metz & Co.)’. Dat de kleeding van de mannen, die Engelsche heeren moeten voorstellen, van even aanzienlijken huize afkomstig is, blijkt niet. Intusschen schijnen de vertooningen van Eduard Verkade en de zijnen wel echte ‘haeghspelen’, dorpsspelenGa naar voetnoot1) te zijn, die zich voornamelijk in de provinciesteden en op kleinere plaatsen in volle zalen en geestdriftige toejuichingen verheugen mogen. Des te beter. Wij zijn in Amsterdam over en over voorzien van tooneelvoorstellingen en gunnen gaarne aan kleinere steden en dorpen het dramatisch genot, dat hun smaakt. Met het volgend seizoen heeft, naar verluidt, de heer Verkade grootsche plannen. Hij spreekt van vertooningen van Romeo en Julia, Don Carlos, Hebbel's Maria Magdalene, - waarom niet ook van Faust, nu hij het maar voor het zeggen en voor het kiezen heeft! Is het verhaal van Icarus' droevig lot voor den bestuurder der Hagespelers vergeefs geschreven?
J.N. van Hall. |
|