De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Oratio pro domo. - Willem Bilderdijk. Een dichterstudie door Gust. van Elring. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1908.De laatste reiziger der laatste trekschuit, voet aan wal zettende, verklaart, dat hij de uitvinder der sneltreinen is... In den zomer van 1908, twee jaar na de Bilderdijk-feesten, sleept de heer Van Elring aan met een zwaar foliant, en daarin heeft hij, met nog een heeleboel andere dingen, uitvoerig neergeschreven, dat ik hem in 1906, in mijn Gids-studie ‘Bilderdijks Miskenning’, op groote schaal bestolen heb... Niet meer en niet minder. En ik kan mijn vriend en trekschuitreiziger niet eens vervolgen wegens laster... Uit zijn binnenzak brengt hij, geheimzinnig en griezelig, een pakje vergeelde couranten te voorschijn... ván 1904, ván 1905... en waarachtig, daar zie ik: ‘aanval op Huet’; ‘kunstbeginselen der tachtigers, reeds lang door Bilderdijk gepredikt’; ‘eerst schreef Kloos dit na, zonder mijn naam te noemen, daarna Scharten’; ‘Huet over het “marmerkoude” Gebed aangevallen’; ‘Bilderdijk een ziener genoemd... Scharten haalt verscheidene strophen aan, die alle met “Zij zag” beginnen’(!); ‘'t eerst het jaar 1827 een vruchtbaar jaar geheeten’... En nu smijt hij mij het bundeltje couranten - er schiet zoowaar ook een tijdschrift-nummer tusschenuit - voor de voeten, en zegt hoog, en nijdig bijt hij op zijn knevel: ‘steeds beet ik de spits af en stond op de bres, hoon en spotternij waren aanvankelijk het deel, tot de beweging slaagde, en zij, die in de achterhoede marcheerden met de eere gingen strijken. Ook den heer Scharten was dit genoegen gegund.’ | |
[pagina 315]
| |
Fier, op zijn eene hak, draait de pionier zich van mij af, om - hoe nobel is niet dít gebaar! - den te hoop geloopen omstanders van mijn... ‘belangstelling in-bóezemend’ Bilderdijk-opstel te vertellen, waarin ik ‘mijzelven’ zou ‘overtroffen’ hebben...! Geheel verbouwereerd, Gust. van Elring's ‘dichterstudie’ (wat is dat: een ‘dichter-studie’?) in mijn verbouwereerde handen, en een stapel grimmige bewijsstukken over mijn laarzen, blijf ik achter. Eilieve, hooggewaardeerde kampioen, welk een scène! Draai u gerust maar weer om; ik zal niet beproeven te bewijzen, dat ik van uwe baanbrekende artikelen helaas verstoken moest blijven, ik zal er de bibliotheek-knechten niet bijhalen, die mij de zwarte deelen van Da Costa's uitgaaf aanbrachten, lang voor uw eerste ‘pennevrucht’ verscheen, noch de dictaat-boekjes op-snorren waarin ik tóen heb opgeteekend, wat ik jaren later van u stal; ik gun u volgaarne de ‘eere’ der prioriteit. Maar hebt gij nooit bedacht, hoe er niets van-zelf-sprekender is dan dat tijdgenooten, bij dezelfde kunst-begrippen opgegroeid en door gelijke stroomingen verder gedragen, - dat zulke tijdgenooten, waar zij eenzelfden schrijver bestudeeren, onafhankelijk van elkander tot dezelfde of analoge uitkomsten zullen geraken, ja, dat zij uit een chaos, als Bilderdijks werken zijn, dikwijls eenzelfde stukje of fragment als mooi of belangwekkend zullen ophalen? Zoo werden de voornaamste waarheden en beginselen van Scheltema's geruchtmakend boek ‘De grondslagen eener nieuwe poëzie’, de jaren door, in mijne kritieken aangewezen en verkondigd; en mogelijk niet door mij alleen: ik herinner bijv. aan Erens' onpartijdige uitspraken. Maar, geloof mij, toen ik Scheltema's boek te bëoordeelen kreeg, is het niet in mij opgekomen, hem van eenig plagiaat te beschuldigen. Integendeel! Welke gewaarwording is heugelijker dan te bemerken, dat men in zijne tegen de gangbare opvattingen indruischende meeningen niet alleen staat! - dat uwe meeningen niet zijn een zonderling apartje, waar niemand bij kan, maar meê symptomen van eene onvermijdelijke evolutie. Een ander voorbeeld: toen, ik meen in 1905, het tijdschriftje ‘Den Gulden Winckel’ aan enkelen onzer auteurs een regel van hun handschrift vroeg, gaf de schrijfster van ‘Catherine’ deze woorden: ‘Kunst is geen passie, maar herinnering van passie’. | |
[pagina 316]
| |
De spreuk is, woordelijk, een der hoofdstellingen van Scheltema's werk. Maar ik kan u de verzekering geven: genoemde schrijfster heeft geen seconde Scheltema ervan verdacht, dat hij, om tot deze stelling te komen, de jaargangen van ‘Den Gulden Winckel’ zou hebben nagesnuffeld. En al hád nu Scheltema in een langvergeten maandblad-nummertje dien gefacsimileerden volzin werkelijk aangetroffen; al hééft hij geregeld mijn kritischen arbeid gevolgd en daarin een echo vernomen van wat ook hij-voor-zich aldus had leeren begrijpen; - zou hem dat hebben moeten weerhouden een boek te schrijven, dat, ondanks z'n onderscheidene en groote fouten, om de saamvatting voor het eerst van àl wat sinds lange jaren in véle hoofden en harten ongetwijfeld gist, nieuw is, en een daad van beteekenis -? Zoo mòest, uit de verwarrende veelheid van Bilderdijks zeer verschillendwaardig werk, te eeniger tijd de kern van rijke en krachtige dichtkunst weergevonden worden, die minstens even lang zal leven als het beste van wie haar eens verbanden. En het is voorwaar geen compliment aan zijn Held, als de heer Van Elring meent, dat niemand dan hij-zelf in staat kon zijn, deze fameuse ‘ontdekking’ te doen...
Doch overál ziet Van Elring lange vingers: twee menschen kunnen niet eenzelfde meening hebben, of ‘van één van tweeën diefstal!’ roept deze Heer, en, zoo doende, door dien diefstal-waan bezeten, komt hij bijv. tot de wèl zonderlinge conclusie, dat, aan den eenen kant, de tachtigers Bilderdijk niet op eigen gelegenheid konden leelijk vinden; ‘'t product der fouten van Huet en Multatuli!’ - maar, aan den anderen kant, de kunstleer, die zij aan Bilderdijks ‘rhetoriek’ tegenoverstelden, noodzakelijk hebben moesten van... Bilderdijk-zelf, omdat ook Bilderdijk die kunstleer zoo hier en daar in zijn werken verkondigd heeft: ‘Zonder Bilderdijk geen poëzie der tachtigers!’... Het schijnt nu eenmaal een schaduwzij te zijn der superieure geesten, dit altijd en overal argwanend omkijken en gretig betrappen; wij dienen die eigenschap op den koop toe te nemen. Heeft niet de ‘zoo belangrijke Nederlandsche dichter’Ga naar voetnoot1) Edward | |
[pagina 317]
| |
B. Koster een heel boek over letterkundigen diefstal vol-gespeurd?
De heer Van Elring is, indien ik mij niet bedrieg, bovenal zoo fel op mij geworden, wijl ik mijn opstel dateerde Dec. 1902 - Aug.-Sept. 1906. Tot tweemaal toe gaat hij mij hierover te lijf: ‘Deze onderteekening moet onjuist zijn. Immers, Scharten's geheele studie is één groote verheerlijking van den dichter. In October 1903 evenwel sprak Scharten nog in De Gids van Bilderdijks muil, die hij openspalkt (!) en vergelijkt zijn verzen met te sterk afgetrokken theewater.’ (blz. 193; zie ook blz. 4.) Er is in deze beschuldiging iets tè grappigs - dat de lezer nog geenszins vermoedt! - om er veel ernst mee te maken; en toch schijnt de beschuldiging ook weer te ernstig, om de zaak geheel in het grappige te gooien. Mag ik dan vooraf even eraan herinneren, dat mijn opstel van 1906 volstrekt niet ‘één groote verheerlijking’ is van den dichter Bilderdijk? Integendeel, Bilderdijk's miskenning als dichter wijt ik juist aan de onvermengde verheerlijking, ‘zonder diepgaand voorbehoud’, welke den dichter Bilderdijk van zijn lofredenaars van vóór 1880 ten deel viel. Dat voorbehoud wordt door mij gemaakt op blz. 190 tot 195 en op blz. 198 van ‘De Gids’ van Nov. 1906, waar ik spreek van den ‘wanhópigen chaos’ van Bilderdijks dichtwerken en eene poging doe, dien chaos te ontwarren en te groepeeren in een overgroote hoeveelheid onschoons, maar tijdelijks, en een kleinere, betrekkelijk nog zeer groote, hoeveelheid blijvende schoonheid. Naar aanleiding van wat of wie nu, noemde ik in Oct. 1903 - zeer terloops - Bilderdijks naam? Het was, lezer, naar aanleiding der eerste verzen van... een zekeren Van Elring! Dát vergat, in zijne verontwaardiging, onze kampvechter er bij te vertellen! Vóór deze heer nog maar het kleinste ‘spitsje’ had ‘afgebeten’ (eerst in 1905 schijnt hij iets over Bilderdijk te hebben gepubliceerd) herkende ik in zijn argelooze dichtproeven den Bilderdijk-bewonderaar; den bewonderaar echter van die ‘kermis van technische vaardigheid’ (de uitdrukking is uit mijn ‘ééne groote verheerlijking’ van 1906), den globalen bewonderaar, óók van de ‘groote | |
[pagina 318]
| |
massa verzen, die ik zoomin poëzie acht als de tachtigers’. (datzelfde opstel.) Het is waarlijk mijn schuld niet, dat Van Elring's verzen zóó vast en uitsluitend den hatelijk-knappen, grímmigen Bilderdijk voor mij opriepen, van wien ik ook thánds nog niet houd (al begrijp ik hem beter), maar dien ik ook tóen reeds sterk wist. Wat toch schreef ik omtrent een van Van Elring's dichtstukken? (blz. 113 en 114 van ‘De Gids’ van Oct. 1903): ‘Is 't niet, of de strakke muil van Bilderdijk zich weer openspalkt, en onder den straffen wind van diens rythme de gezweepte woorden zich wringend voortdringen, in “De Locomotief”?’ Wat wordt er met deze woorden plastisch uitgedrukt? Weerzin, zeer zeker, maar een weerzin, die de bewondering van Bilderdijks felle kracht, ook in het aanvankelijk weerzinwekkend gedeelte van zijn arbeid, niet buitensluit. Ook vergeleek ik niet zoozeer Bilderdijks verzen bij ‘te sterk afgetrokken thee’ (tot ‘theewater’ verwaterd in Van Elrings inderdaad scrupuleus-wetenschappelijke werkwijze!), - als wel de verzen van Van Elring zelf! Zijne locomotief-beschrijving, zoo zeide ik, ‘kookt als het ware het heele onderwerp uit, totdat zij bitter smaakt als te sterk afgetrokken thee.’ Voor menig terzijde-gesteld gedicht van zijn meester komt mij trouwens, ook nu nog, deze karakteristiek zeer juist voor. Ik geef overigens gaarne toe, dat sindsdien mijne bewondering voor Bilderdijk steeg, naarmate ik dieper in hem doordrong: een ‘gebergte’ als Bilderdijk leert men niet dan zeer langzaam volledig kennen en overzien. Ik geef het gaarne toe, want gaarne behoor ik tot degenen, in wier meeningen, door de jaren heen, eenige groei is waar te nemen. Intusschen was reeds lang te voren, mede door de lezing zijner zedemeesters, wier opmerkingen mij aanstonds vermoeden deden, dat hier een groot onrecht te herstellen viel, - allereerst de figuur van Bilderdijk dermate mij gaan boeien, dat ik eind 1902Ga naar voetnoot1) een | |
[pagina 319]
| |
korte schets schreef (bestemd voor een werk, dat bij den uitgever Honig verschijnen zou), de schets, die later den grondslag vormde tot het Eerste Hoofdstuk, handelend over den mensch Bilderdijk, van mijne studie ‘Bilderdijks Miskenning’. Dat ik het jaartal 1902 nóemde, had al een zeer eenvoudige reden: ik wilde vermijden, voor een inderhaast mij opwerpend ‘feestredenaar’ te worden aangezien. Ik was er mij niet bewust van, dat ik eene prioriteit te verdedigen scheen... die mij van al heel weinig belang lijkt.
Van deze ‘dichterstudie’ zou men voor 't overige niet dan goeds kunnen zeggen. Zij is een wel bijna volledige bloemlezing uit heel de Bilderdijk-literatuur. De bekende, hoogst verdienstelijke bloemlezer heeft ditmaal zich niet bij de bloemen bepaald. De distels en de doorntakken der Bilderdijk-verguizing schikte hij onpartijdiglijk tusschen de bloemen der Bilderdijk-bewondering door. Om een fraaie boeket was het hier niet te doen. Het is een systematische ‘hortus Bilderdijkianus’, dien hij heeft aangelegd. ‘Ietwat saai’ zou men vreezen; geen nood! enthousiast van uitleg dienend gaat Van Elring zelf er rond; ‘vermoeiend’ meent gij, en niet geheel ten onrechte nu; men is menigmaal geneigd, zijn wat drukken en twistzoekerigen cicerone te bidden: ‘laat ons nu maar liever zelf kijken’. Te meer, daar ons, na wat er in 1906 geschreven werd en gezegd, geenerlei door nieuwheid treffend gezichtspunt geboden wordt, - tenzij dit, dat de gëachte hortulanus, vroeger geheimzinnig en voorletterloos Van Elring zich noemend, later meer huiselijk Gust. van Elring, eindelijk plechtig als een octaaf: Gustááf van Elring, - thands zich ontmaskert als de heer A.T.A. Heyting. De heer A.T.A. Heyting heeft sindsdien nog meer onthullingen gedaan. In een door hem uitgegeven boekje met prachtige bëoordeelingen van zijne verschillende bloemlezingen (ook ik behoor tot zijn complimenteurs) - heeft hij nog nader losgelaten, dat het is: August Theodoor A. Heyting. Dat laatste A'tje moet nog een verrassing blijven. Mocht men in dit jongleeren met namen een uiting van ijdelheid zien: ik ben van oordeel dat de heer Heyting eerder een - | |
[pagina 320]
| |
wat oploopend aangelegde - nederige is. Of is het niet nederig, en prijzenswaardig!, inplaats van met niet-onverdienstelijk maar overbodig eigen werk, de letterkunde met goede en broodnoodige bloemlezingen te verrijken?
Lugano, 1909. C.S. |
|