| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
27 Maart 1909.
De zoo onverwachts en daardoor op zoo tragische wijze aan zijn werkkring ontrukte minister Bevers heeft een opvolger gekregen, die stellig niet alleen de numerieke sterkte van de regeering aanvult. Bekwaam zoowel op industrieel als op technisch gebied, gemakkelijk en aangenaam spreker, vlug in de noodzakelijke laveerbewegingen in het parlement, heeft de ingenieur-jurist Regout als minister van Waterstaat onmiddellijk na zijn optreden in de Kamer lauweren geplukt. En hij plukte ze aan den waterkant; bij het wetsontwerp ter verbetering van de rivier de Waal. Tegen dat wetsontwerp, vrucht van lange voorbereiding en keuze uit meer dan één plan, waren van sommige zijden zulke bezwaren ontwikkeld, dat velen bij den aanvang der beraadslaging een motie van uitstel in het verschiet meenden te zien. Verbetering ter wille van de scheepvaart en van onze internationale verplichtingen, zooals die uit de Rijnvaartakte voortvloeien, vonden velen goed, maar zij mocht niet gekocht worden voor te duren prijs. En die prijs zou volgens de heeren Smeenge, Tydeman en Van Nispen bestaan in de groote schade, die aan de steenbakkerijen langs de rivier, aan de binnenvaart en aan de grintbaggeraars zou worden toegebracht door uitvoering te geven aan het plan dat de minster Regout op de tafel van zijn voorganger had gevonden. Die schade zou ontstaan door het aanbrengen van grondkribben, die de regeering voor de vernauwing van het rivierbed noodig oordeelde, en zij was voorzien in de adressen, die door verschillende belanghebbenden aan de Kamer
| |
| |
waren toegezonden. En ziet, nauwelijks had de minister gesproken, of de oppositie was verstomd. De Kamer, anders zoo weinig toegeeflijk voor een minister, die in zijn ontwerp tijdens de beraadslaging een ingrijpende verandering brengt, nam van dezen bewindsman zijn gewijzigd ontwerp gracieuselijk in ontvangst. De heer Regout had in zijn maidenspeech, waarin hij herinnerde hoe machtig de Kamer is, van zijn wensch tot gemeen overleg gewaagd en had tusschen de druppeltjes door meegedeeld, dat hij bereid was de grondkribben met niet minder dan anderhalven meter te verhoogen. Inderdaad veranderde het ontwerp daarmee van karakter, want over de grondkribben had juist èn buiten èn binnen de Kamer de strijd geloopen; maar de Kamer was door de rede van haar voormalig Limburgsch Senaatslid in een goede luim geraakt. Een autoriteit als de heer Lely kwam verklaren, dat zijns inziens door de gedane concessie het ontwerp niet ingrijpend was gewijzigd; de tegenstanders zagen hun oppositie met succes bekroond; de warme voorstanders van het oorspronkelijk ontwerp: de heeren Plate en Mees, die als Rotterdammers het oog gericht hadden op de Rijnvaart, hadden tegen de hooger te leggen kribben geen bedenkingen, en de minister zag zijn eerste wetsontwerp aangenomen zonder hoofdelijke stemming, in plaats dat het gevaar van uitstel werkelijkheid was geworden.
Daarna kreeg de Kamer haar sociale week. Zij wijdde zich aan een motie van den heer Schaper, die de wenschelijkheid uitsprak van wettelijke beperking van den arbeidsduur van alle volwassenen tot tien uur per etmaal. Het debat daarover gaf zeer verschillende momenten. Er waren middagen van toonlooze onverschilligheid, maar ook van heftige beweging en scherpe interrupties. Er waren keurig verzorgde redevoeringen, zooals die van de heeren Aalberse en Drucker, en geslaagde replieken zooals van den voorsteller, die daarbij zijn inleiding, die aan een niet te miskennen matheid leed, ver achter zich liet. En er was dit merkwaardig verschijnsel waar te nemen, dat een sociaal-politische wigge werd gedreven in de rechterzijde, die het omtrent dit vraagstuk niet tot eenparigheid kon brengen bij de stemming.
De heer Schaper begon met een breed opgezette casuïstiek van de talrijke gevallen, waarin in ons land een veel te lange werktijd voorkomt. Hij vond daarbij gelegenheid uiting te geven aan de
| |
| |
oude grief, dat de overtredingen der arbeidswet door de meeste kantonrechters te licht worden gestraft. Hij noemde verder eenige voorbeelden uit het buitenland, ten betooge dat kortere arbeidsduur voor den arbeider groote voordeelen en voor den werkgever geen nadeelen oplevert. In dezelfde richting sprak de heer Drucker, wiens rede uit den aard der zaak systematischer van bouw en, hoewel veel beknopter, veel rijker aan documenten was. De tijd is gekomen - zoo sprak de Groningsche afgevaardigde - thans den sprong te wagen, waartoe de motie-Schaper uitnoodigt. En hij gewaagde van Zwitserland, waar de tegenstanders van een verkorten arbeidsduur de zwartgalligste voorspellingen hadden gedaan en waar zij beschaaamd zich in die voorspellingen bedrogen hadden gezien. ‘Wie thans nog een fabriek laat bouwen, is rijp voor het gekkenhuis,’ - had in 1877 een fabrikant in het vooruitzicht van den wettelijken elfuren-dag tot den bekenden econoom Schuller uitgeroepen. En toen een jaar later Schuller dienzelfden fabrikant zag, terwijl hij bezig was aan den bouw van een reusachtige fabriek, moesten beide heeren hartelijk lachen. Da heer Drucker stelde op den voorgrond, dat men niet zonder eenigen overgang of uitzondering den tien-uren-dag kon invoeren, maar met dit voorbehoud sloot hij zich toch warm bij de motie-Schaper aan.
En zoo deed ook de heer Aalberse. Merkwaardig is het verschil tusschen diens redevoering vóor de motie en die van den heer De Visser er tegen. Bij den eerste een warm kloppend hart, dat luide sprak voor de misdeelden in de maatschappij. Hij sprak het nog eens uit, hoe een te lange arbeidsdag den werkman lichamelijk en geestelijk vernietigt; deze spreker voelde het demoraliseerende van een toestand, waarin de arbeider èn vrouw èn kinderen eigenlijk niet anders ziet dan 's nachts; hoe het gezinsleven lijdt, en alle hooger leven wordt gedood:
‘als niet te sterven 's levens eenig doel is,
en uitstel van bezwijken hoogste prijs!’
De Leidsche afgevaardigde daarentegen pleitte excepties. De zaak was nog te weinig voorbereid; in Zwitserland kon men eerder tot den tien-uren dag overgaan, omdat praktisch reeds een groot deel der arbeiders niet langer werkte; het was zelfs de vraag of de invoering van den tien-uren-dag wel op dit oogenblik in het belang der arbeiders was. Bij den heer De Visser sprak
| |
| |
in deze materie het hart niet mee, en de voorsteller van de motie liet niet na hem daarop met alle scherpte te wijzen.
Merkwaardig in meer dan éen opzicht was de rede van den heer Van Karnebeek. Vooreerst omdat hij de diepere economische vraag over het verband van den wettelijken arbeidstijd met een wettelijke loonregeling nog eens naar voren bracht met een herinnering aan de vroegere debatten over de opneming van bepalingen omtrent minimum-loon en maximum-arbeid in bestekken. Maar verder, omdat hij gewaagde van de ‘vrijheid’ van den arbeider om te werken zooveel hij wil. Hoeveel vrij-liberalen zouden dit argument voor hun rekening willen nemen? Eindelijk om de even slagvaardige als correcte dialoog, die de Utrechtsche afgevaardigde met den heer Schaper aanging, toen deze op hoogst onheusche wijze meende vergoelijkend te mogen zeggen, dat de heer Van Karnebeek niet meer van dezen tijd is, en met zijn gedachten bij vroegere toestanden verwijlt.
Wat men den Utrechtschen spreker ook mocht verwijten, dat hij, ondanks zijn jaren, iets van zijn frischheid heeft ingeboet, zal niemand durven volhouden.
Hoe was het standpunt, dat de regeering innam tegenover de motie? De heer Talma liet de gelegenheid voorbijgaan de leiding te nemen of althans aan de grondgedachte der motie leiding te geven. Integendeel, ook hij pleitte, evenals de heer De Visser, excepties. Er viel nog zoo veel te onderzoeken; de tien-uren-dag was zoo maar niet in alle bedrijven in te voeren; er werd toch aan zijn Departement van goeden wil blijk gegeven. Alsof dat onderzoek naar overgangs- en uitzonderingsbepalingen niet eerst - zooals de heer Drucker ter snede opmerkte - te pas kwam, wanneer men het denkbeeld der motie in een wetsontwerp, wilde neerleggen! Thans was immers alleen het beginsel aan de orde!
De replieken brachten verrassingen. De heer Aalberse, stellig van meening dat na de nadere toelichting van den heer Schaper voor hem niet vaststond, dat ook deze overgangs- en uitzonderingsbepalingen noodzakelijk achtte, stelde nu een andere motie voor, waarin dit duidelijk stond uitgedrukt. De heer Schaper voegde daarna, op uitnoodiging van den heer Drucker, in zijn motie de woorden: ‘behoudens de onvermijdelijke uitzonderingen’. En zoo kreeg de motie ook de stemmen der vrijzinnig-democraten en van
| |
| |
een deel der Unie-liberalen. Zij werd verworpen. De motie-Aalberse werd daarna aangenomen; met de vrij-liberalen stemde een deel der rechterzijde er tegen. Een eerste voorbeeld van een andere, gezondere antithese!
Na de motie-Schaper kwam de sociale zijde van de kinderwetten de Kamer eenige dagen bezighouden. Op zichzelf had het wetsvoorstel van den heer Nelissen slechts ten doel verschillende bezwaren en fouten, die de praktijk de kinderwetten aan het licht had gebracht, weg te nemen, zonder eenige principieele wijziging. Toch ontspon zich naar aanleiding van het eenige nieuwe beginsel een uitvoerig debat. De regeering wenschte een leemte aan te vullen, die betrekking had op den toestand van natuurlijke, niet erkende kinderen. De wet liet niet toe dat aan hen, die zich met de verzorging van dergelijke kinderen belasten, subsidie werd verleend. Thans zou dit mogelijk worden.
Maar hoe, indien de vader of moeder van het kind, dat door anderen, - hetzij door particulieren, hetzij door vereenigingen, - werd verzorgd, het kind gingen erkennen? Zou dan voetstoots, onder alle omstandigheden, het kind aan den erkend hebbenden ouder moeten worden afgegeven? De vraag was van beteekenis, omdat de praktijk geleerd had, hoe gewetenlooze ouders, die zich eerst aan hun kind niet gelegen hadden laten liggen, later tot erkenning overgingen om, krachtens de daardoor voor hen ontstane macht, hun zoon als werkkracht te gebruiken of hun dochter aan de prostitutie prijs te geven. De minister wilde hiertegen waken, doch - vreemd genoeg - slechts bij een deel der gevallen. Zoo dikwijls het kind onder de hoede was van een vereeniging, zou de erkenning, door vader of moeder gedaan, in haar gevolgen kunnen worden gestuit doordien de kantonrechter dien erkenner de voogdij over zijn kind zou kunnen weigeren. Bij verzorging door particulieren zou dit echter onmogelijk zijn en het kind zeker de prooi worden van zijn eerloozen vader of moeder. Een amendement-Limburg trachtte dit te voorkomen, door dezelfde bepaling voor beide gevallen toepasselijk te verklaren. Ondanks de bezwaren der heeren Regout en Van Vuuren, die met den minister een te groote inbreuk vreesden op het familieverband, scheen de Kamer aan dit amendement een goed oor te willen leenen. De minister bracht daarom een wijziging in zijn ontwerp, waardoor hij feite- | |
| |
lijk - zij het eenigszins anders geredigeerd - het amendement van den heer Limburg overnam.
***
De blijde gebeurtenis, die het Nederlandsche volk verwacht en die het huis van Oranje voor uitsterven zal behoeden, heeft reeds aanleiding gegeven tot een regeeringsdaad. Het ministerie heeft, overeenkomstig de Grondwet, bij de vereenigde vergadering der Staten-Generaal wetsontwerpen ingediend voor het geval de aanstaande troonopvolger minderjarig tot den troon mocht komen. Een wetsontwerp op het Regentschap en een op de Voogdij. De eerste taak zal worden opgedragen aan de Koningin-moeder, die zich van dien plicht reeds eenmaal op voortreffelijke wijze kweet; komt zij ons land te ontvallen, dan zal de Prins der Nederlanden het Regentschap voeren. En dat der Voogdij wordt opgedragen aan den Prins als vader, spreekt eigenlijk van zelf. Hem zal terzijde staan een Raad van Voogdij, een instelling, waarvoor de wet van 1888 omtrent de Voogdij over onze tegenwoordige Koningin als voorbeeld heeft gediend.
Nog vóór de Kamers uiteengaan, zal de vereenigde vergadering die wetsontwerpen, waarvan het afdeelingsonderzoek reeds heeft plaats gehad, in het openbaar behandelen en aannemen. |
|