| |
| |
| |
Bibliographie.
Pierre Mille, L'Enfant et la Reine Morte. - Cahiers de la Quinzaine.
Die Chineesche muur, waarvan ik de vorige maand repte bij de aankondiging van den Platen-Atlas, is dat zoo'n afkeurenswaardig ding? Te Parijs zullen de fortifications omgetuinierd worden tot plantsoenen. Ze waren der deugnieten schuilplaats sinds lang. Nu zullen er kinderwagentjes rijden. Voor de praktijk een uitmuntend plan. Maar zinnebeeldig is deze veroordeelde wallen-gordel de laatste afsluiting van een Parijs, dat Duitschers te gast kreeg, Engelschen, Yankees, maar dat zichzelf heeft weten te blijven, totdat, nu twintig jaar geleden, uit Duitschland het bier binnendrong met de zuurkool, uit Londen de whisky met rietjes en barmaids, en uit New-York de gele pers. Alsof de catacomben en de égoûts niet volstonden voor wie le dessous van de stad wilden zien, is er een ondergrondsche spoor bijgekomen. Men doet nog aan schermen, maar drukker aan sport, men komt nu dagelijks sur le turf, men weet méér nog van andere talen! Huret is al ruim twee jaar bezig, voor de Figaro Duitschland te ontdekken. Hij doet het werkelijk in Duitschland. Hoe ontzaglijk veel knapper waren de Figaro-schrijvers in den tijd van Villemessant, wier kennis van het aardrijk begon bij de rue Drouot en eindigde in het bois de Boulogne!
Als een echo uit dien schoonen tijd, toen Parijs aan Parijs genoeg had, zijn de stukjes van Pierre Mille. Ik meende, dat Wolff en Claretie de laatsten geweest waren der dagbladschrijvers - werkelijk schrijvers! - die bundels van hun kronieken maakten. Pierre Mille vult nu een Quinzaine-Cahier.
Hij noemt het boek naar de eerste kroniek. Koningin Isabella van Spanje is gestorven, April 1904. Als een motto staat dit boven het opstel. L'enfant is het verwende zoontje van een van des schrijvers vrienden, een kleine dwingeland, dien hij fijn-schertsend
| |
| |
schetst, evenals de rijke Fransche bourgeoisie, waar het kind een hoopgevend spruitje van is. De dwingeland is al meer met den schrijver uit geweest. Nu bepraat hij dezen, met hem de doode koningin op het praalbed te gaan zien... En achter de, snel voorbij vleugende, teleurstelling van het kind, dat iets koninklijks zich voorgesteld had, maar vertroosting put uit zelfbewustzijn - ‘car c'était chez lui comme chez une reine, peut-être plus beau’ - geeft de schrijver, echt chroniqueur's-werk, een indruk van, een niet te diepe gedachte over een ding van den dag, dat beteekenis lijkt te krijgen door de overpeinzing.
Vóór de katafalk voelt hij meelij met het lot van deze vrouw, die vijftig jaren geregeerd had en toen in verbanning moest gaan, om vele redenen, waarvan er geen enkele nietig was: omdat de tijden waren veranderd, omdat zij het hart had van een vrouw, ‘en de groote Catharina van Rusland niet meer geheel en al de groote Catharina zou kunnen zijn, nu de volken de tucht verleerd zijn...’
Ik houd van zulke journalistiek. Zij lijkt misschien u oppervlakkig. Wijzelf hebben dagbladschrijvers, wier beschrijvende taal die van Mille overtreft. Maar zij missen zijn onderwerpen. Zij wonen niet in een wereldstad, met een krantenlezerspubliek van zeer werkzame en toch beuzelachtige menschen, die belang stellen in: de verplaatsing der guillotine, een standje in de Kamer over een gemeene ijzeren pan, een dito over een gemeen woord in de Académie, het mislukte gevecht tusschen een stier en een decadenten tijger, een rede van Mme Séverine, den terugkeer van banneling Déroulède... wereldgebeurtenissen, zeer zeker, doordat de Parijsche pers ze behandelt, door de manier waarop die dat doet? of veeleer door het gelukkig verschijnsel, dat Parijs gelijkt op een vrouw in de mode, een vrouw over wie iedereen spreekt, die zich kleeden moge als andere vrouwen, zich juist zoo gedragen als hare vriendinnen, maar die nochtans eene éénige vrouw blijft, omdat... er over háár wordt gesproken.
J.d.M.
| |
J.H. Rosny Aîné, de l'académie des Goncourt. - Marthe Baraquin, Paris, Plon.
Michelet, in zijn misschien vergeten, maar altijd prachtige boek La Femme, begint met te reppen van l'ouvriêre. Maxime du Camp heeft een standaardstudie aan haar gewijd. De zoo moeilijk aan den kost komende maagd-van-Parijs. Marthe Baraquin is een ouvrière. Dit boek vertelt haar gefolterd bestaan. Maar niet van strijd om den broode vertelt het. ‘Marthe Baraquin ne pouvait échapper à l'attention d'un peuple où presque chaque homme est un chasseur d'amour.’
| |
| |
Renan heeft in zijn Souvenirs d'Enfance verteld van ‘la petite Noémi, qui mourut parce qu'elle était trop belle’, de Bretonsche herbergmeid, ‘aussi sage que belle,’ die alles deed, toen ze twintig jaar was, om haar schoonheid te bedekken, maar rondom wie, in de kerk waar ze bad, een kring van jongelieden zich vormde.
Dat was het land, ziehier de stad. Maar Rosny heeft geen uitzondering geteekend. Marthe is geenszins bijzonder mooi. Doch forsch, vol gezondheid - verleidelijk wel. Een apache begeert haar en zegt dit. Marthe is sterk, heeft werk - nochtans weet zij hem niet te ontkomen. ‘Des compagnes, quelquefois, cheminaient avec elle. Mais ce grand voyou lugubre effarait les ouvrières. Elles préféraient qu'il ne se souvînt pas de leurs visages. Une à une, elles se dérobèrent.’ Zij woont met een moeder, die een slet is; een van wier vele boelen haar indertijd heeft bedreigd, terwijl de moeder even uit was; zij is ordentelijk van natuur, leeft in een gestadige vrees voor den man, bezit een ervaring, welke enkel teleurstelling is geweest - een voortreffelijk brok vertelling, pag. 44-73 - weet gedurende zes maanden ‘à force de ruse et d'énergie’ elk avontuur te vermijden, doch ontmoet dan Victor Huraud, den apache.
De kracht der souteneurs is hun onverschilligheid voor den dood. Ook de kerel van Marthe sterft ten slotte: zij schiet hem neer. Doch deze haar daad is uitzondering, waartoe een romantisch avontuur, dat het boek besluit, haar in staat stelt. Den apache in gewoon bedrijf van vrouwen-beheerscher door schrik-aanjaging, zien wij op de wandeling, pag. 78-83, wanneer een toeval van een tram-oponthoud aan Marthe redding brengt; en zien wij, op zijn schrikkelijkst, wanneer hij doordringt in Marthe's kamer, pag. 165.
Ook buiten den tijd, welken zij in de macht van den apache doorbrengt, zien wij Marthe àldoor achtervolgd. De schuilplaats, welke zij eindelijk vindt, is... in de armen van een minnaar, dubbel zoo oud als zij. Het zinnetje op pagina 2: ‘Marthe Baraquin ne pouvait échapper à l'attention d'un peuple où presque chaque homme est un chasseur d'amour,’ zegt waar heel de roman over handelt. Zelfs is de titel in zoover verkeerd. 't Is niet het boek van Marthe Baraquin, maar van Marthe Baraquin, ne pouvant échapper... Wat beteekent, dat de compositie en de verteltoon niet hebben doen ontstaan een, onbevangen vóór u staande, groote, volledig-uitgewerkte vrouwefiguur; maar de voorstelling van een noodlot, een slavernij, te Parijs bestaande. Als ‘intimement’ aansluitende aan ‘romans de moeurs’ en ‘même aux romans sociaux tels que’ etc., wordt Marthe Baraquin trouwens aangeboden.
Mij hebben het meest geïnteresseerd verscheidene scherp-waargenomen momenten van, uit sexueele verhoudingen voortgekomen,
| |
| |
gemoedstoestanden. Daarbij is er veel oppervlakkigheid en is inzonderheid het slot met al te romantische gemakkelijkheid klaar gemaakt. Ook de taal is oppervlakkig. De schrijver laat zijn menschen het argot van Parijs praten, doch wordt in de beschrijvingen en directe-mededeelingen vaak afschuwelijk rhetorisch.
J.d.M.
| |
De Boekzaal. Algemeen maandschrift voor boek- en bibliotheekwezen. Orgaan der Vereeniging van Openbare Leeszalen in Nederland, onder redactie van Dr. H.E. Greve. 3e jaargang Nos. 1 en 2. Zwolle, Ploegsma & Co.
Men kan twisten over de vraag, of het toenemen van het aantal tijdschriften in ons land een onrustbarend verschijnsel is of niet. De redactie van De Boekzaal meent van niet. ‘Het feit’, zegt zij, ‘gaat geheel evenwijdig aan de overal waar te nemen individualiseering der meeningen, en de in de tegenwoordige tijden onvermijdelijk geworden specialisatie van het wetenschappelijk onderzoek.’ Wat hiervan zij, over het bestaan van De Boekzaal en over de uitbreiding die het tijdschrift met zijn 3den jaargang ondergaan heeft, zal geen boekenvriend zich beklagen. Nu er op het gebied van de openbare leeszalen in ons vaderland wat meer beweging is gekomen; nu er op verschillende plaatsen degelijke leesinrichtingen zijn verrezen en zich in bloei mogen verheugen; nu er in Amsterdam op nieuw pogingen gedaan worden om ook daar eindelijk te verkrijgen wat reeds zoo lang tot de onvervulde wenschen behoord heeft, kan een orgaan als dit van groote beteekenis worden. Het kan aan de besturen van bestaande leeszalen nuttige wenken geven, en hun, die de taak aanvaardden om nieuwe te stichten, een elke maand wederkeerende prikkel zijn om toch niet te versagen, maar aan te houden, te blijven aanvragen en aankloppen zoolang totdat de deuren zich openen en aan zoovelen die er jaren achtereen verlangend naar uitzien de gelegenheid wordt verschaft om hun kennis te verrijken, zich nuttig en aangenaam te verpoozen door goede lectuur.
En buitendien kan het tijdschrift groot nut stichten door, gelijk het in de twee eerste nummers van dezen jaargang deed, de verschillende opstellen in de tijdschriften, naar rubrieken ingedeeld, geregeld op te geven, zoodat ieder terstond na kan gaan, wat in het vak, dat hem aangaat, is geschreven en waar het te vinden is, - een bewerking van onze tijdschriftenliteratuur welke nergens anders te vinden is. Hiermede en met de belangrijke mededeelingen omtrent het tijdschriftenwezen en de boekkunst, met de beredeneerde
| |
| |
bibliografiën waarvan de eerste, de bibliografie van de ‘Spellingkwestie’ door Mej. Dr. Chr. Ligtenberg in No. 2 voorkomt, zal De Boekzaal de kennis van, en de liefde voor het Boek, in den ruimsten zin, krachtig bevorderen. Typographisch laat het tijdschrift niets anders te wenschen over dan dat de omslagen van de opeenvolgende nummers voortaan eenzelfde kleur mogen hebben; en niet het eene groen, het andere lichtgeel.
v.H.
| |
Vereeniging voor Noord-Nederlandsche Muziekgeschiedenis. - Nederlandsche Musicalia. Alfabetische titellijst, saamgesteld door J.W. Enschedé. 1908. Amsterdam, Johannes Müller, 1909.
Nu het muzikale leven in Nederland zich op zoo degelijke wijze blijft ontwikkelen, nu onze kunstenaars en kunstenaressen at home and abroad steeds meer gewaardeerd worden, is het begrijpelijk dat ook de muzikale compositie in ons land zich uitbreidt. Schuilt er ook onder het koren nog heel veel kaf, om dat kaf van het koren te kunnen scheiden, is het noodig dat men weet wàt er verschijnt. Ten einde daartoe te geraken, heeft de heer J.W. Enschedé de taak op zich genomen, een lijst samen te stellen, en hij hoopt daarmede jaarlijks voort te gaan, van hetgeen er in 1908 als werk van Nederlandsche componisten is uitgekomen. Een titellijst, in 2 kolommen gedrukt, 56 bladzijden beslaande, is van dezen moeitevollen arbeid de vrucht.
Volledig kan deze proeve ook reeds daarom niet zijn, omdat verscheidene uitgevers in gebreke zijn gebleven te voldoen aan het verzoek van den samensteller, om hem de nieuw bij hen uitgekomen muziekwerken toe te zenden. Eerst wanneer ook deze nalatigen begrijpen, dat het in hun eigen belang is, dat het publiek ook op deze wijze van het bestaan van hunne uitgaven kennis krijgt en derhalve hunne medewerking niet langer onthouden, zal deze lijst allengs volledig kunnen worden. Het moet gewoonte worden, dat heeren uitgevers uit eigen beweging de nieuwe musicalia toezenden aan den heer J.W. Enschedé (Heerengracht 68, Amsterdam), opdat deze de volledige titels kunne opnemen in zijn jaarlijst.
v.H.
| |
Klein-Azië en de Bagdad-spoorweg, indrukken van een verkenningstocht door Klein-Azië, door J.H. Cohen Stuart. Amsterdam, J.H. de Bussy. 1909.
Wie het woord ‘Bagdad’ hoort, denkt onwillikeurig aan Duizend-en-één-nachts-prookjes. En waarlijk niet ten onrechte! Ook het
| |
| |
verhaal van dezen spoorweg is als uit een sprookjesland. Ten eerste heeft deze lijn niets met Bagdad uit te staan. Als men aan het eindstation uitstapt en vraagt hoever het nog wandelen is naar stad, dan zal de stationchef - als hij er is, maar hij is er gewoonlijk niet - antwoorden dat Bagdad evenver af ligt als Amsterdam van.. Weenen. En terwijl men voor spoorwegen gewoonlijk de kortste lijn zoekt, zijn voor dezen sierlijke bochten uitgedacht, om toch maar vooral lang te worden. Trouwens, wat óók alleen in een sprookjesland mogelijk is: hoewel zoowat niemand met de spoor reist en de goederen vervoerd worden niet op de lijn, doch er langs - met kameelen -, deelt de Maatschappij geregeld vijf percent goed verzekerde dividenden uit en staan hare 4% obligaties op de prijscourant van de Vereeniging voor den effectenhandel te Amsterdam op circa 84 genoteerd. Wat zeggen wil (bij den tegenwoordigen hoogen rentevoet van vele obligaties) dat zij, zooal niet een eersten rangs-, dan toch in alle geval een soliede beleggingswaarde vormen en dan ook gretig gezocht worden.
Het past volkomen bij zulk een fantastischen toestand, dat het zéér vlot - te Calcutta - geschreven handschrift van den heer Cohen Stuart, oorspronkelijk bestemd om te verschijnen in een Nederlandsch tijdschrift, een vol jaar in portefeuille verbleef bij de redactie, die plaatsing toezegde, en dat het nu - eerst twee jaar na de reis - als brochure het licht ziet! Turksch-Nederlandsche of Nederlandsch-Turksche langzaamheid! De schrijver verhaalt trouwens nog wel andere staaltjes van Nederlandsch-Turksche slofheid! Maar óók wijst hij op Nederlandsch-Turksche activiteit: Het beroemde waterbouwkundig geslacht der Waldorpen houdt in Klein-Azië den vaderlandschen naam hoog, gelijk het zulks eenmaal in Zuid-Amerika deed. En dat er nog veel plaats is voor Nederlandsche technici - mits gesteund door Nederlandsch kapitaal - wordt door den schrijver op menige bladzijde aangewezen van dit reisverhaal, dat wèl laat, doch geenszins te laat komt, en trouwens door een naschrift tot den huidigen dag is bijgewerkt.
R.T.N.
| |
Lettres et Documents pour servir à l'histoire de Joachim Murat, 1767-1815, publiées par S.A. le Prince Murat. - Avec une introduction et des notes par Paul le Brethon. - II, 1801-1803. - Paris 1909.
Het was te voorzien, dat naarmate de uitgever vorderde, de briefwisseling van Murat belangwekkender zou worden. Dit deel
| |
| |
doet ons kennis maken met iets heel particuliers: de voorteekenen van de Italiaansche nationale beweging der negentiende eeuw.
De pastiche van het Jacobijnsche Frankrijk, die Cisalpijnsche Republiek geheeten had, moest op Napoleon's verlangen plaats maken voor een meer nationaal getint bestuur. Wat hem in Frankrijk gelukt was moest ook beproefd worden in de afhankelijke landen: de maatschappelijk invloedrijke elementen te verzoenen met den nieuwen staat van zaken. Hierop waren de reorganisatiën van de Bataafsche en Helvetische republieken berekend; de Cisalpijnsche zou nu volgen. ‘Tout ce qu'il y a d'honnête et de riche en Cisalpine’, schrijft Murat uit Milaan aan den Eersten Consul, 19 September 1801, ‘vous invoque et attend un prompt soulagement à ses maux.’
Maar met overal de ‘fatsoenlijke en gezeten lieden’ op het kussen te helpen, zou Napoleon ten slotte werken aan zijn eigen ondergang. Als ordebrenger in den Jacobijnschen baaiert hadden zij hem noodig, maar zij hadden een andere eerzucht, dan om in hun nieuwe, aan hem te danken positie, slechts de ronselaars en schatplichtigen van den Onverzadelijke te blijven.
Napoleon's scheppingen van 1801 droegen van het eerste begin af de kiem der mislukking in zich. Nationaal-Hollandsch (Zwitsersch, Italiaansch) was het etiket, maar de inhoud mocht slechts zijn wat den Eersten Consul smaakte. Als Talleyrand in een schrijven aan Murat de groote lijnen der Italiaansche reorganisatie uitstippelt, voegt hij er bij: ‘Il doit rester absolument inconnu que la première conception de ce plan ne vient pas de Milan’ (4 November 1801). Dit was niets meer of minder dan het onmogelijke eischen. En dan het gevaarlijke spel met den naam Italië. ‘Ce nom’, heet het in Murat's proclamaties, ‘doit porter dans vos âmes un noble orgueil’. Maar eer die naam een jaar oud is, begint hij al te vreezen dat de uitvinding te veel succes kan hebben gehad; immers overal grijnst hem het spook tegen ‘du système d'une République universelle en Italie’.... ‘Tout ce qui tient au Gouvernement nous déteste cordialement; notre tutelle les humilie; ils ne rêvent que l'indépendance. Ces patriotes, ceux qui voudraient une seule République en Italie, disent: ‘Bonaparte nous a refusé la liberté, nous empêche, nous, Napolitains, Romains, Toscans, de changer notre gouvernement, veut toujours nous gouverner...’ (Murat aan Bonaparte, 26 Oct. 1802). - ‘Je viens de vous dire la vérité: il est étonnant que l'Italie qui vous doit son existence et son retour à la paix, au bonheur et à la liberté, reste seule froide, quand vos faits électrisent chaque jour le monde’ (Murat aan Bonaparte, 20 Nov. 1802). - ‘On me dit: “Nous ne pourrons vous aimer que quand vous ne nous coûterez plus rien”’
| |
| |
(Murat aan Bonaparte, 31 Jan. 1803). - ‘Le plan d'une insurrection générale existe très certainement en Italie’ (Murat aan Bonaparte, 16 Juli 1803). - ‘Vous ne ferez jamais rien de ce pays qu'en changeant les hommes en place; en y mettant à la tête Joseph ou Lucien’ (Murat aan Bonaparte, 21 Maart 1803).
Reeds in deze jaren, waarin de ster van Napoleon altijd hooger rijst (en hoe majestueus en, voor het oog, gelijkmatig), maakt zich van zijn naaste betrekkingen ik weet niet wat voor onrust meester, telkens weer onderdrukt maar telkens weer oplevend; een heimelijke vrees, dat de geheele zaak weldra springen zal.
Zeer treffend is dit verschijnsel in de door Rocquain uitgegeven briefwisseling tusschen Napoleon en Louis; maar ook in de correspondentie van Murat neemt men het duidelijk waar. - ‘On répand ce soir qu'il doit arriver quelque mouvement à Paris; je ne suis pas tranquille’ (Murat aan Bonaparte, 27 Febr. 1803; de cursiveering is van hèm). - Van deze stemming tot de vraag: ‘en wat zal ik uit den brand redden?’ is de afstand niet ver meer. Murat heeft, en dit is onder het allermerkwaardigste in dit boek, zich die vraag al gesteld in 1803. Een persoon die bij hem de rol vervult van den confident uit de tragedie, die de klachten en ontboezemingen van den held aanhoort en antwoordt wat het dezen welgevallig is te vernemen, Agar, de latere graaf de Mosbourg, schrijft hem reeds, dat als het misloopt met Bonaparte, Murat tijdig de hand op Italië moet zien te leggen. ‘Qui sait si cette crise terrible n'amènerait pas l'instant de réunir sous un seul empire les divers états de cette belle partie de l'Europe, où vous avez combattu, administré, gouverné et où votre nom est environné d'une considération si grande? Il me semble qu'il ne vous est pas permis de négliger les moyens de vous assurer dans une si grande époque l'ascendant qui conviendrait à votre nom et à vos services....’
De Italiaansche eenheid als mirage. Kleine menschen die naar groote dingen grijpen, om er een voordeeltje mee te doen. Dit is van alle tijden, maar van geenen misschien zoozeer als van den Napoleontischen. Evenwel, zulke prijzen zijn niet voor den eerste die er de hand naar uitsteekt. Zij willen verworven wezen, niet geëscamoteerd.
C. |
|