De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.De Alliance Française.- Toen voorverleden jaar mijn benoeming tot lid der Gids-redactie bekend werd, is dit ten onrechte hier en daar medegedeeld met de bijvoeging, dat ik wijlen Prof. A.G. van Hamel opvolgde. In verband met die voorstelling heeft de schrijver der brieven uit Nederland in den Mercure de France terecht betoogd, dat mijn benoeming geenszins het verlies kon goedmaken, door de Fransche letteren met Van Hamel's dood ook in dit tijdschrift geleden. Immers, niet slechts als hoogleeraar placht de vroegere Gids-redacteur de beteekenis dier letteren te roemen! Een bewonderaar der Fransche beschaving heeft de Gids wel terug gekregen. Behoef ik den lezer te doen bedenken, dat ik als zoodanig allerminst alleen in de redactie sta? Mij zij niettemin vergund, te wijzen op droeve verwaarloozing van den eeredienst der Fransche letteren in Nederland. Ik weet - van briefkaarten en uit brieven! - hoe Van Hamel hierin met mij meevoelen zou. Binnenkort komt de geestige Duitscher Otto Julius Bierbaum in Nederland spreken. Het zal een genoegen kunnen zijn, naar den schrijver van Die Haare der heiligen Fringilla te luisteren. Andere Duitschers zijn er geweest, nu en dan komt er een Engelschman. Franschen komen er bijna niet meer. Vijftien jaar ongeveer geleden, moest men op een avond der Alliance Française hier te Rotterdam vroeg naar de groote Doelen-zaal komen, indien men niet 's morgens een plaats had besproken, anders zat men heel achterin. Nu verschijnt er een paar malen 's winters een onbekende professor uit Rijssel (die stad heeft thans blijkbaar de leverantie) op het podium van een kleine zaal (of groote kamer) en ziet meer ledige stoelen dan menschen. | |
[pagina 142]
| |
De schuld ligt, geloof ik vast, bij ‘het bestuur’. Ik schrijf het woord tusschen aanhalingsteekens, omdat ik betoogen wil: niet bij de hoorders, en verder geen adres voor mijn klacht heb. Want de Alliance is een ietwat gecompliceerd lichaam en het is heel wel mogelijk, dat de afdeelingsbesturen in Nederland invloeden ondergaan uit Frankrijk. Die invloeden blijken dan onvoordeelig! Die invloeden zijn antiliterair. Werkt er ethische beduchtheid? Verwacht of wenscht men een publiek van minder-bevattelijken? Hier te Rotterdam bestaat het auditorie thans voornamelijk uit Hollandsche onderwijzeressen en Fransche kinderjuffrouwen. Dezen kunnen zich anderhalf uur lang de grens over wanen; genen krijgen een les in uitspraak. Doch tot de verbreiding der Fransche cultuur draagt zulk een spreekbeurt niets bij. Toen vóór twee jaar Emile Verhaeren kwam, was de Kunstkringzaal propvol. Doch die was door den kring genoodigd. Alleen in den aanvang heeft de Alliance enkele literatoren van beteekenis laten komen. En zoo lees ik dan nu in de Temps, dat Anatole France lezingen gaat houden... in Argentinië. Vijf lezingen over Rabelais! De rijke Zuid-Amerikanen zullen het bezoek van den illustren schrijver zeker beter betalen dan de Alliance ooit in staat zou geweest zijn te doen. Doch is het het geld, dat hier beslist? Ik ben zoo vrij, het niet te gelooven. Van France zoo min als van menig ander. Verhaeren heeft waarlijk niet véél geld gehad, toen hij zijn prachtige verzen kwam lezen. Kunstenaars vragen zelden het eerst naar het geld. Men moet hun toonen: wij hebben u gaarne. Dit te doen, hadde de taak eener Alliance van waarlijk hoog streven kunnen zijn. Nu dat niet zoo heeft mogen wezen, wordt het tijd te vragen, of er hier niet vrienden en bewonderaars van de Fransche literatuur en kunst zijn, die hun landgenooten schenken, wat een ietwat geborneerde Fransche pedagogiek ons min of meer stelselmatig heeft onthouden.
J.d.M. | |
[pagina 143]
| |
De Blijde Letterkundige Boodschap. -Nijgt voor Nijgh! Hij neigde 't oor
Naar ons bitter klagen...
Koor van romanschrijvers uit een onvoltooide cantate.
Letterkundigen van Nederland, en vooral gij, romanschrijvers, hoort de blijde boodschap en juicht! Hoe dikwijls hebt gij niet geklaagd, geboren te zijn in een klein land met een gering aantal lezers, uw werk slechts in een beperkt aantal exemplaren verkocht te weten, en dies u tevreden te moeten stellen met een klein loon voor ernstigen, artistieken arbeid! Maar terwijl gij zoo klaagdet, was er één die waakte over uw belangen. Een wakende - wie zou dat anders kunnen zijn dan een uitgever? Is niet het epitheton ‘wakker’ onafscheidelijk aan ‘uitgever’ verbonden?... Eén was er die het oor neigde naar uwe klachten. Hij ontdekte wat de reden is dat Hollandsche romans in dezen tijd zooveel minder aftrek hebben dan vroeger. Het is dat de schrijvers van tegenwoordig ‘de handeling hunner werken dikwerf stiefmoederlijk bedeelen.’ ‘De handeling hunner werken’ - gij zult, als mannen van het vak, natuurlijk begrijpen wat er onder die eenigszins ongewone uitdrukking te verstaan is -, daaraan schort het blijkbaar. Als gij die nu maar niet ‘stiefmoederlijk bedeelt’, dan is er alle kans dat die romans veel verkocht zullen worden en dan zal ook de wakkere uitgever, die over u waakt, u niet stiefmoederlijk bedeelen. Hoe royaal hij wel zijn zal, weet gij zeker reeds uit het programma van de ‘Prijsvraag voor letterkundigen’, uitgeschreven door Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-maatschappij, en weet gij het nog niet, dan wil ik het liever een verrassing voor u laten blijven. Maar denkt om ‘de handeling uwer werken’ en dan ook vooral hierom: ‘de inzendingen behooren geschikt te zijn om in familiekring te worden gelezen’, - dus geen ‘huizen vol’ vieze ‘menschen’, als waarvan die anderen, wier namen ik nu maar niet weer noemen zal, vertelden. Met het oog op dit laatste zal de commissie van beoordeeling (vooralsnog geheim) waarschijnlijk in Bussum, Lochem en Den Helder worden gerecruteerd. Maar dit alles is bijzaak. De hoofdzaak is dat, indien het schitterende voorbeeld navolging vindt, een nieuw tijdperk voor onze | |
[pagina 144]
| |
romanschrijvers belooft aan te breken, een tijdperk zoo niet van weelde - men mag van onze uitgevers niet het onredelijke vergen! - dan toch van ongekenden en onbezorgden welstand... Worden mijn verwachtingen niet beschaamd, dan neem ik mij voor, den Cantatetekst, waarvan ik hierboven de aanvangsregels schreef, te voltooien. v.H. | |
Taaltournooi in de Vlaamsche Academie.- In de onlangs verschenen December- en Januari-afleveringen van de ‘Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie’ komen bijdragen voor die de aandacht van ons Noordelijken in hooge mate verdienen. Het lid der Academie, kanunnik Dr. J. Muyldermans, droeg in de Novembervergadering ‘Eenige beschouwingen over de uitspraak onzer Taal’ voor. Bezorgd over het verschijnsel, dat de ontwikkelde Vlamingen zich meer en meer naar de beschaafde uitspraak van het Noorden gaan richten, prijst hij, in een buitengemeen gerekte rede, nogmaals de ‘beschaafde spreektaal van België’ aan, van de taalcongressen van omstreeks 1860 uit en te na - doch alleen op papier - bekend. ‘Dwang en baat niet lang, althans in België, en mode is geen zede. Het stoot mij en zooveel anderen tegen 't hoofd, dat, in 't stuk der uitspraakleer van ons gemeenschappelijk Nederlandsch, de stem van België's recht al te zeer verdoofd wordt zonder reden en tot schade der taal zelve. Naar ons inzien staat het vast, dat België eene beschaafde omgangstaal bezat en bezit; heeft men ongelijk, de natuurlijke ontwikkeling der beschaafde uitspraak naar de schrijftaal te stremmen. Wat de eigenlijke beschaafde uitspraak van het Noorden is, zooals men die in België uitvent? Zij verarmt ons taalorgel met tal van klanken uit te stooten of te verdoffen; zij hoopt de moeilijkheden op zonder nut, maakt voor ons volk de taal stroef en onduidelijk; - en of zij buitendien wetenschap en gebruik mag inroepen om hare voorschriften te bekrachtigen, beslis ik niet; zeker is het nochtans, dat de eenheid in het Noorden zóó eenparig niet is als sommigen ons in 't Zuiden voorspellen. En bijgevolg, ons practisch besluit? Wij zien geene uitkomst dan | |
[pagina 145]
| |
op den gulden middenweg; geen duurzamen uitslag dan in eene wel begrepene, levende vrijheid, die daarom in bandeloosheid niet ontaarden moet; geen heil dan in den geest van broederlijke inschikkelijkheid, waarmede ook de eenheid van spelling bewerkt en bevestigd werd door onze voorgangers. Om daartoe te geraken ware het daarstellen van een gezag te wenschen;.... eene officieele commissie van Zuid en Noord ter bewerking van de eenheid in de uitspraak. Moest het Noorden die toenadering van de hand wijzen, dan bleve ons niets beters te doen dan, eendrachtig en trouw aan het zoo dikwijls gehuldigd stelsel onzer gezaghebbende voorgangers, onze uitspraak voor België ernstig te regelen en te bekrachtigen, ten einde eene levende eenheid te bewerken in eene niet-doodende verscheidenheid. Zoo kwame hier voorzeker verbetering der uitspraak van lieverleê en vrijwillig in zwang. Trouwens wij gelooven niet dat in de Nederlanden dwang tot de aanneming eener zelfde uitspraak zal leiden. Hard tegen hard is altijd kwade kans’. In de Decembervergadering is tegen de stelling van Dr. Muyldermans van verschillende zijden verzet aangeteekend, het krachtigst door den Gentschen hoogleeraar Willem de Vreese. Hoe komt de heer Muyldermans er toe, vraagt deze, zoo aanhoudend te spreken van dwang, van miskenning van een recht der Zuidelijken, van onderwerping aan den vreemde? ‘Zij, die door woord en voorbeeld verkondigen, dat de Vlamingen voor het leeren spreken en schrijven van goed Nederlandsch bij de Noordnederlanders ter school behooren te gaan, doen dat niet uit beleefdheid tegenover de Hollanders, noch uit zucht tot naäperij, noch omdat hun kop minder vast staat dan die van wien ook. Of zij de Hollanders daarmede al of niet genoegen doen, laat hen in zekeren zin volmaakt onverschillig.... In alle landen van de wereld heeft één bepaald gewest de hegemonie op politisch, economisch en intellectueel gebied weten te bemachtigen, en dat heeft altijd en overal tot gevolg gehad, dat ook het dialect van dat oppermachtig geworden gewest een soort van hegemonie verkreeg over de andere dialecten. De beschaafde vorm van dat dialect werd het voorbeeld voor de andere, werd de algemeene taal van het geheele taalgebied, en de andere dialecten bleven wat ze waren - dialecten. In de Nederlanden is de hegemonie verkregen | |
[pagina 146]
| |
door het Hollandsch. Men kan dat betreuren; men kan het niet te niet doen. Het inzicht, dat de hegemonie van één dialect onvermijdelijk is, dat alle daartegen aangewende moeite, donders en bliksems volstrekt vruchteloos en vergeefsch zijn, dát inzicht is eindelijk ook tot Zuid-Nederland doorgedrongen, en dáárdoor heeft de algemeene beschaafde Noordnederlandsche uitspraak in zoo korten tijd zooveel aanhangers gevonden. Een tweede overweging is deze: het aannemen van deze Noordnederlandsche beschaafde omgangstaal is voor Zuid-Nederland een vraag van welbegrepen eigenbelang. Wij hebben hier een groot aantal dialecten, waarvan geen enkel de hegemonie heeft weten te verkrijgen, door verschillende oorzaken, maar vooral door deze, dat de politische, economische en intellectueele hegemonie haar uiting vindt in een dialect dat aan niemand onzer van nature eigen is, - in het Fransch. Die hegemonie staat daarenboven vijandig tegen ons over, en een halve eeuw lang heeft zij ons, volkomen terecht, onze hopelooze verdeeldheid in het gezicht geslingerd. Thans is dat wapen uit de hand onzer tegenstanders geslagen. De algemeene omgangstaal wordt de band, die Zuidnederlanders uit verschillende gewesten onderling vereenigt, en ons als geheel verbindt met de andere loten van onzen stam benoorden den Moerdijk. - Er is hier geen kwestie van het opdringen der beschaafde uitspraak, zoooals kanunnik Muyldermans herhaaldelijk zegt. Niemand dringt de algemeene uitspraak op; zij dringt zich zelve op, tengevolge van het algemeen gebruik in de beschaafde kringen in Noord-Nederland en van het algemeener wordend gebruik in die van Vlaamsch-België. Hier heeft zich geen algemeene taal kunnen vormen, omdat juist die menschen, die een taal en een uitspraak “veralgemeenen”, Fransch spraken en spreken. Als nu zoovelen om een algemeene taal roepen, en die aannemen, is dat geen gelukkig teeken, dat vele ontwikkelde Vlamingen onder alle omstandigheden beschaafd Nederlandsch willen spreken? En op dit oogenblik, nu we zulke gunstige omstandigheden waarnemen, zouden we gaan ijveren voor een algemeene Belgische uitspraak, die nog niet bestaat?... Alleen het overwicht op alle andere gebied kan ons ook het overwicht geven op taalgebied. Strikt genomen bestaan geen talen; er bestaan alleen menschen die spreken, die hun gedachten uitdrukken met behulp van een zeker | |
[pagina 147]
| |
aantal klankgroepen, die een conventioneele beteekenis hebben. Invloed hebben op iemands taal wil dus zeggen: invloed hebben op de keus van de hulpmiddelen waarvan iemand zich bij het uiten van zijn gedachten zal bedienen, en om dergelijken invloed te verkrijgen, moet ge indruk weten te maken op den mensch zelven. Zeg en schrijf geniale dingen in een genialen vorm, en gij zult invloed hebben op de taal van anderen...’ De overige leden die aan de bespreking deelnamen, Jhr. Napoleon de Pauw, Prof. Julius Obrie, de Leuvensche hoogleeraar Lecoutere, kwamen tot dezelfde uitkomst. Vooral de bestrijding van den heer Lecoutere is naast die van den heer De Vreese merkwaardig. Het ‘practisch besluit’ waartoe Dr. Muyldermans kwam noemt bij onuitvoerbaar en overbodig. ‘Onuitvoerbaar; immers, te vergeefs zou, na “wederzijdsche toenaderingen” van Noord en Zuid, “in den naam der wetenschap”, door “een wettig gezag, dat men herkennen en ondervragen kan, en terzelfder tijd eerbiedigen”Ga naar voetnoot1), beproefd worden de regels der uitspraak zóó vast te stellen dat ieder zich daarbij zou neerleggen; overbodig tevens, want de vraag is al opgelost: wie nog loochent, dat er een algemeen beschaafde Nederlandsche taal bestaat met een gevestigde uitspraak, sluit vrijwillig de oogen voor het licht.’ De lezing van het verslag geeft den indruk, dat de voorstanders der bestaande gemeen-Nederlandsche beschaafde uitspraak den slag gewonnen hebben. Zij hadden èn het getal, èn de logica op hun hand. De verdediger van het particularisme, met zijn aanklacht tegen dwang, besloot - met zelf het gezag in te roepen. Eerst wederzijdsche inschikkelijkheid, en dan eerbied voor het gewijsde! Alsof het een zaak van wetgeving gold, en eene uitspraakwet vervolgens door middelen van uitwendig gezag zou kunnen gehandhaafd worden! Het is een gemeen-Nederlandsch belang van de eerste grootte, dat het juiste inzicht in deze zaken, dat in toongevende Vlaamsche kringen reeds zoo krachtig blijkt doorgebroken, een volledige overwinning behale.Ga naar voetnoot2) De zaak is te ernstig dan dat wij Noordneder- | |
[pagina 148]
| |
landers, gelijk wij maar al te dikwijls doen, haar benadeelen mogen door eenzijdige waardeering van het naief-dialectische in de taal van het Zuiden. Dialecten kunnen voor hem die ze niet spreekt òf voorwerpen van wetenschappelijke studie zijn, òf min of meer liefdevol bestreelde pronkstukjes voor het rariteitenkastje. Maar wie zijn leven te verdedigen heeft, velt geen lans van porselein. Alle pedanterie tegenover de ‘Vlaminkjes’ - wij hebben er ons zelf kwaad genoeg mede gedaan! - is aan onze instemming met de woorden der heeren De Vreese en Lecoutere vreemd. Wij zijn juist heel diep overtuigd dat de Vlamingen ons nog veel te geven hebben; misschien niet minder, en vooral niet mindersoortigs, dan wij hun. Maar daarvoor is noodig dat zij van ons aanvaarden wat wij gereed hebben en zij, krachtens eene historische ontwikkeling die geen commissiebesluit te niet kan doen, onmogelijk met een machtwoord kunnen doen ontstaan uit het niet. Aan het Groot-Nederlandsch verkeer kunnen alleen wij een deugdelijk ruilmiddel leveren. Knutselspel met een niet bestaande gemeen-Belgische taal is het invoeren van den hinkenden standaard. C. | |
Nog eens Nieuw-Guinea.- Sedert het Februari-nummer van ‘De Gids’ het licht zag, waarin eene beschouwing over het Nieuw-Guinea-onderzoek van mijne hand verscheen, zijn zekere onderdeelen van dat artikel aan schriftelijke en mondelinge critiek onderworpen. De laatste, tot mij persoonlijk gericht, wil ik hier in de eerste plaats behandelen. Zij ging uit van den door zijn veelzijdige werkzaamheid welbekenden Dr. J.H.F. Kohlbrugge, die mij opmerkzaam maakte op de tegenstelling waarin mijne ietwat hoopvol gekleurde voorstellingen omtrent mogelijke sanatoria in Nieuw-Guinea met hetgeen door hem omtrent zoodanige gezondheidsstations in onzen archipel onderzocht en geschreven was, stonden. Zijne meening daaromtrent, nog zeer onlangs samengevat in een artikel ‘Sanatorien in den Tropen’ (Zeitschr. für Balneologie, Klimatologie und Kurort-Hygiene, 1. Jahrg.) is deze, dat de lagere temperaturen, die op hooge bergstations te verwachten zijn, aller- | |
[pagina 149]
| |
minst den daar herstel zoekenden Europeanen en Aziaten rechtstreeks ten goede komen. Integendeel heeft de ervaring, vooral in Britsch-Indië, geleerd, dat de belangrijke dagelijksche temperatuurschommelingen, die aldaar geconstateerd worden, zeer dikwijls nadeelig werken en wordt meer en meer de voorkeur gegeven aan minder hoog gelegen punten, waar de aard van den bodem, de vochtigheid enz. moeten medewerken om ten deze den doorslag te geven. Voor en aleer wij dus het recht zullen hebben aan het centraalgebergte van Nieuw-Guinea eenige waarde als herstellings- en gezondheidsoord toe te kennen, moeten eerst nauwkeurige waarnemingen omtrent dat hooggebergte en de daarheen leidende tusschenstations ons hebben ingelicht over de mogelijke na- of voordeelen die deze terreinen in vergelijking bijv. met Tosari op Java zouden bezitten. Ik mag hopen, dat de lezers van mijn vorig opstel over Nieuw-Guinea zich zullen willen aansluiten bij de reserve, die ik wel gevoeld, maar niet in zooveel woorden uitgedrukt heb, waartoe Dr. Kohlbrugge's rijpe ervaring ons ongetwijfeld noopt. Aan schriftelijke critiek, voor zoover deze mij bekend is, werd hetgeen ik geschreven heb al spoedig in de ‘N.R. Ct.’ door de anonyme redactie, in het ‘Tijdschrift van het Aardrijkskundig genootschap’ door Prof. Niermeijer en nu onlangs in zijne brochure ‘Een Verweer’ (Breda, Peereboom 1908) door den heer de Rochemont onderworpen. Eerstgenoemde aanval betrof 1o. mijne mededeeling, dat Mr. Lorentz zijn uitsluitend eigendomsrecht op de door hem verkregen uitkomsten daadwerkelijk handhaafde, zoolang die uitkomsten nog niet door hem verwerkt en geboekstaafd waren, en 2o. mijn onomwonden uitgesproken meening, dat hij daarbij in zijn goed recht was. Ad 1o. merkte de Redactie der ‘N.R. Ct.’ op, dat Mr. Lorentz niet aldus had mogen handelen, waar hij stond tegenover een plaatselijk vertegenwoordiger van het Gouvernement, dat hem zoo krachtig bij zijne expeditie gesteund had met geld, met personeel en met transportmiddelen. Ad 2o. werd mij nagegeven (‘N.R. Ct.’ van 4 Febr. 1909) dat ik bedoelden ‘plaatselijken vertegenwoordiger, den assistent-resident Hellwig - zij het bedektelijk - een minder kiesche handeling verweet’. Waar mijn verweer, dat in hetzelfde no. van de ‘N.R. Ct.’ | |
[pagina 150]
| |
werd opgenomen, de redactie niet heeft mogen overtuigen, heb ik verder gezwegen en maak van deze gelegenheid slechts ter loops gebruik om uit mijne ervaring van de laatste zes weken ééne bijzonderheid mede te deelen. Wanneer ik het hier bedoelde geval met ambtenaren, met mannen van het gezag, met belangstellende leeken besprak, stelden verreweg de meesten zich op het standpunt van de redactie der ‘N.R. Ct.’ Maar zoodra ik sprak met deskundigen, die zelve wetenschappelijke reizen in Indië ondernomen en volbracht hebben; die zelve in het geval waren, dat zij gevaren getrotseerd hebben, om een steentje bij te dragen tot een juistere en volledigere kennis van onze koloniën, daar stonden dezen geheel aan de zijde van Mr. Lorentz en mijzelven.
In de tweede plaats noemde ik eene schriftelijke critiek van de hand des heeren Niermeijer, een mijner nieuwe collega's voor de aardrijkskunde. Diens beschouwingen, afgedrukt in afl. 2 van deel 26 van het ‘Tijdschr. van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap’ (1909), zal ik niet in bijzonderheden volgen, daar zij ten deele eene herhaling zijn van hetgeen hierboven aan de ‘N.R. Ct.’ ontleend werd. Één verwijt, dat mij slechts indirect aangaat, omdat het tegen de Valentijn Maatschappij gericht schijnt, betreft mijne mededeeling, dat Mr. Lorentz in Februari reeds weder naar Indië vertrokken is en zich dus ten derden male op weg naar Nieuw-Guinea bevindt. Dit had, naar de meening van den heer Niermeijer, niet ‘met de stille trom’ mogen geschieden, hetgeen door dien schrijver als ‘negeeren van het publiek, als leefden wij nog in den regententijd’, gebrandmerkt wordt. Reeds thans durf ik Prof. N. verzekeren, dat, indien onze hoop vervuld wordt en Mr. Lorentz met schoone en nieuwe uitkomsten in Nederland mag terugkeeren, hem een passende ontvangst en harmonischer klanken dan die van den trom wachten zullen. Reclame vooraf blijft ook na den regententijd bedenkelijk.
Wat eindelijk de brochure des heeren de Rochemont betreft, zoo gaat deze over mijn hoofd heen aan het adres van het Bestuur van het Kon. Ned. Aardr. Genootschap. Het door bedoeld Genootschap uitgegeven en door mij genoemde werk: ‘de Zuidwest | |
[pagina 151]
| |
Nieuw-Guinea-expeditie 1904/5’ vormde de basis mijner beschouwingen en dienaangaande mocht ik uit een particulier schrijven van den heer de Rochemont vernemen: ‘ik acht uwe critiek op de meest belangrijke punten volkomen juist; dat de basis, waarop zij steunt, valsch is, ligt geheel buiten uwe schuld.’ Ik gevoel mij allerminst geroepen in het meeningsverschil tusschen den heer de Rochemont en het Bestuur van het Aardrijksk. Genootschap partij te kiezen of mij daarin te mengen en heb zulks ook in mijne bijdrage van Februari zorgvuldig vermeden. Leed doet het mij echter, dat de heer de Rochemont in mijne woorden betreffende de mogelijke bruikbaarheid der Oetakwe-rivier als toegangsweg tot het gebergte een ‘sneer’ heeft willen zien, die daarmede allerminst bedoeld was; nog meer leed dat mijne korte vermelding van den zwaren en aan ontmoedigende ervaringen zoo overrijken landtocht bij den heer de Rochemont een anderen indruk naliet dan die van innig medegevoel met de tochtgenooten die zich aanvankelijk het sneeuwgebied als einddoel hadden gesteld gezien en die thans in het moeras zoo hopelooze dagen moesten doorleven. Dien indruk zou ik gaarne door deze regels bij hem uitwisschen. A.A.W. Ht. |
|