| |
| |
| |
Verzen.
I.
Gedroomde liefde voor een bedroefde.
‘Ik zal niet vragen, ik zal niet spreken,
Ik zal maar zwijgend vóór U staan,
Mijn woorden zullen Uw leed niet breken,
Uw tranen zullen voor mijn leed leken,
Wij zullen schreiend sámengaan.
En waar de stralen der zon verglijden
In 't grijze mijmren van de zee,
Daar zal de scheemring rondom ons beiden
Een zachte glanzende weemoed breiden,
Nu 't lang gewende leed verglee.
Dan zal in 't bleeke, verkwijnde kleuren
De teerste zegen van den dag
Ons peinzen zuivren van 't laatste treuren,
Wij zullen nieuwe gepeinzen speuren
In 't schijnsel van een vréémden lach.
| |
| |
En onze handen, die alle dagen
Zich hieven in vergeefsche bee,
Zij zullen moede van 't lange klagen
Nu eindlijk rustend, de glorie dragen
Van Liefde en innige avondvree.
Vóór dat de wijlen der nacht zich spreiden,
Zal nog een stille roode schijn
De diepe vrede der rust verbreiden:
Omdat wij beiden veel tranen schreiden,
Zal onze lách een wonder zijn.’
| |
| |
| |
II.
Dichters zielslied.
R. Wagner, Siegfried 3 Akt.
Veel maanden lang heb ik dit rein gezicht
Diep in mij zelf bewaard,
Nu groeit het tot een rijk en rijp gedicht,
Nu weet ik, dat ik éénmaal heb geleefd
Op gouden troon in Hemels tent,
En dat mijn ziel Gods gloed gedronken heeft
Daar waaiden zilvren winden om mij heen
En 't licht vloot rond in eeuwgen dans,
Daar drupten paarlen geuren en 't geween
En aan ivoren taaflen zat ik aan,
En at van Hemels blanke brood,
En droeg mijn handen zwaar en vol belaân
Met vruchten rijp en rood.
Daar klonk en zong de oneindige eeuwigheid
Uit keel die niemand zag,
Wij vonden elk ons heerlijk deel bereid
| |
| |
Maar ik verloor mijn wijdsche deel en schat
En stortte naar deze aard',
En hunker nu, naar wat ik ééns bezat
En, zwak, niet heb bewaard.
Doch één herinnering, één kleine droom
Vond naar mijn hart zijn pad,
Nu hoed ik staag met bevend-heeten schroom
Die vónk, van wat ik brándend had.
Die gloeit in luidloos, wijd-verstilde nacht
Diep in mijn oog gelijk een ster,
Die leidt mijn droomen vleiend-traag en zacht
Naar rijken hoog en stralend ver.
| |
| |
| |
III.
Het blijde leed.
Een diep geheim dit: nooit te weten,
Of vreugd niet is een vreemd verdriet,
Het trouw geween één uur vergeten
Voor 't luistren naar lief Blijdschaps lied.
En 't luistren naar lief Blijdschaps vrede
Alléén, om in háár stille huis
Ontroerd te peinzen aan leeds breede,
Ververd gerekte zeegeruisch.
Want in het vredig vreugdezingen
Neurt steeds een vroeger leed dat mart,
En onz' nabije erinneringen
Bezinnen zich op nieuwe smart.
En nimmer proeven wij zóó heerlijk
De weemoed van 't verstild geschrei,
En nooit is weenen zóó begeerlijk,
Als in een blijde mijmerij.
| |
| |
| |
IV.
Het kind in den boomgaard.
Aan Jan Toorop.
Den ganschen middag heeft de regen zijnen pracht
Van paarlen aan het loof geleend, en glimgewaden
Van uitgevloeide druppels rijkelijk gebracht
Voor plein en huizen. Langs vergrijsde hemelpaden
Beschonk de trage wind mij met een warmen droom,
Uit verre landen als een bloemgeur aangedragen
In 't zijden wuiven zijner haren, en het dagen
Van roode glanzen, als een melkig-stil en loom
Ontbloeien van den morgen, heeft mijn hoofd beschenen
Zóó na-vertrouwd en teer, dat heel de natte stad,
Die roerloos stond getooid in stilte en regenweenen
Voor mij haar diepe schoon en fijn bekoren had.
En wát mij die beloken vreugde heeft gegeven,
Was déze simple droom: het peinzen van een kind,
Dat in een onbewust verklaren van zijn leven,
In bruinen boomengaard van late en rijpe bloeiing
Te mijmren zit, en voelt den geurend-weeken wind
Des avonds fleemen om zijn mond, en ziet de gloeiing
Van 't innig rood daarginds, in 't lage hemelmeer,
Zich spreiden over 't loof en lekken langs de blaren,
Waar 't ruischelend verwijlt: het kind bemint nu zéér,
Uit ieder ding rondom ontroeringen te garen,
En saam te weven tot een zacht satijnen kleed,
Dat hij zijn ziel tot sieraad geeft: Dán kan hij droomen,
Eénmaal 't Geluk te zien, dat nóg zijn hart niet weet:
Het groot Geluk,... en lacht; hij mijmert naar de boomen,
Alwaar het talmend goud, verkwijnend, bleek blijft gloren, -
| |
| |
En ziet de bloemen aan, die warme tranen zijn
Van zoete vreugdeschrei: hij kan hun glimlach hooren... -
O scheemring!... en na háár zal de effen nacht den schijn,
Die om zijn handen roode roersels heeft gehangen,
Versluiren als een waas, totdat de late maan,
In 't broos vertoonde lied van vaag-ontroerd verlangen,
Gelijk een lange zucht langs zijn gelaat zal gaan.
| |
| |
| |
V.
Vreugde's wonder.
Ik ga met mijne Vreugde rond,
En 't is alsof een blank gewaad
Zich om mijn lichte leden wond,
En of de glimlach van mijn mond
Een koelte leende aan mijn gelaat.
Het is of mijne Vreugde om mij
Een kleine ronde wereld bouwt,
Waarin ik peizend dool en Zij,
In zacht-verklaarde mijmerij,
Mijn jong en blij gebaar aanschouwt.
Een kleine witte wereld, die
Gansch vol van fijn-gezeefden schijn,
De blinkende aarde die 'k niet zie,
Als een verliefde melodie
In 't hoog verluidend koor mag zijn.
Gelijk een kamer, waar 't gordijn
Het helle daglicht buiten sloot,
En de innig roode lampenschijn
Zijn traag vervlietende avondwijn
In scheemrig peinzende oogen goot.
|
|