De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
Franschen over hun taal.Paul Stapfer. Récréations grammaticales et littéraires. Paris, Armand Colin 1909.
| |
[pagina 123]
| |
excessen, het gebruik van beelden en het gevaar daaraan verbonden (‘La foire aux images’); een boek, voor wie er van houdt zich in dergelijke taalquaesties te verdiepen, zóó onderhoudend, dat de schrijver zonder bezwaar er den ouderwetschen titel van Récréations aan geven kon. Een aan voorbeelden en treffende opmerkingen bijzonder rijk hoofdstuk is dat wat ‘Le trésor national’ tot opschrift draagt en waarin Stapfer aantoont hoe men, het Fransch willende verrijken, slechts uit den ‘nationalen schat’ van oude, vergeten en in onbruik geraakte woorden heeft te putten; een handelwijs die, toegepast, gelijk Du Bellay in zijn Défense et illustration de la langue française het noemt, ‘avec modestie, analogie et jugement de l'oreille’, in den regel de voorkeur verdient boven het scheppen van nieuwe woorden. Toen in het begin van de negentiende eeuw Mercier een Néologie ou vocabulaire de mots nouveaux had uitgegeven, bleek dit boek voor het grootste deel te bestaan uit woorden, die de samensteller bij verschillende schrijvers gevonden had, en die, reeds in omloop, alleen nog maar onder de aandacht van het publiek gebracht moesten worden. Een ander kleiner deel bevatte de woorden door Mercier zelf gefabriceerd; deze laatste vonden meer tegenstand dan de andere, hoewel toch ook enkele ervan (als trôner, sélection, rénovation, sensiblerie, versatilité) sedert in den taalschat zijn opgenomen. ‘De Fransche taal’, zegt Stapfer - en deze opmerking, die zeker ook voor onze taal geldt, mogen onze woordkunstenaars mede ter harte nemen -, ‘zal vlug genoeg evolueeren, en gelukkige nieuwe woorden en uitdrukkingen zullen hun weg waarschijnlijk wel vinden; maar wie zal de aardige uitdrukkingen uit den goeden ouden tijd bewaren, wanneer de letterkundigen niet zorgen voor die parelen uit onzen schat?’
De klachten blijven aanhouden. Men spreekt nu niet enkel meer van ‘taaldeformatie’ en ‘taalcorruptie’, maar van ‘la crise du français’. En wanneer men Gustave Lanson, professor aan de Sorbonne, vraagt wat daaronder te verstaan is, dan antwoordt hijGa naar voetnoot1): ‘Cela veut dire que, lorsqu'on exa- | |
[pagina 124]
| |
mine quel est le rendement de l'enseignement du français dans les lycées, les examens du baccalauréat ne donnent pas lieu d'être très satisfait des résultats qui apparaissent dans les épreuves de la composition française et de l'explication française.’ Wat is de reden van dien ongunstigen uitslag? Het is niet enkel dat de toeneming van het aantal vakken hetwelk onderwezen moet worden, de exacte wetenschappen en de vreemde talen, het aantal uren Fransch heeft doen verminderen. Ook het soort van leerlingen dat tegenwoordig de lycées bezoekt, is aan den onbevredigenden uitslag schuld. Die leerlingen komen voor een deel uit gezinnen, waarin voor Fransche taal- en letterkunde weinig belangstelling bestaat, waarin weinig gelezen wordt. Daar waar men nog boeken placht te lezen heeft de krant het boek verjaagd, en wat het letterkundig gehalte is van de drukst gelezen Fransche kranten, is bekend. De Fransche ‘bourgeoisie’ van tegenwoordig leeft dus in een minder letterkundig milieu dan vroeger; bij de kinderen uit dien stand is thuis niet de eerbied, de zin voor letterkunde, en in het bijzonder voor het letterkundig verleden van Frankrijk, gekweekt, die hen geschikt maakt om met evenveel vrucht het onderwijs in het Fransch te genieten als vroegere geslachten deden. Bovendien heeft de vrijheid van onderwijs tal van congreganistische scholen in het leven geroepen, die vooral de kinderen uit de meest beschaafde en literair ontwikkelde kringen, uit de rijke bourgeoisie en den adel, tot zich trekken. Even zooveel redenen, die verklaren waarom het onderwijs in het Fransch aan de staatsinstellingen van middelbaar onderwijs (lycées) niet die vruchten draagt welke het vroeger afwierp, en waarom er in het algemeen in beschaafde kringen minder goed Fransch geschreven wordt dan een halve eeuw geleden. Intusschen, de feiten liggen er toe. ‘De tranen doen 't hem niet!’ De vraag is maar hoe er aan tegemoet te komen. Moet het onderwijs aan de lycées voortaan weer, als vroeger, met toepassing van het ‘Kannst du nicht Allen gefallen, mach' es Wenigen recht’, enkel gericht zijn op een keur van leerlingen, de begaafdsten, die in de finesses van de taal worden ingewijd en aan wie die hoogere taalcultuur toebedeeld wordt, welke hen vormen zal tot kunstenaars van het woord? Of zal men van dat hoogere afzien en, zich tevreden stellende | |
[pagina 125]
| |
met middelbaar taalonderwijs aan een zeer groot aantal, het onderwijs inrichten naar de clientèle? Zooals de zaken thans staan, is men op het laatste aangewezen. Maar dan zal men ook, wil men iets bereiken, de tot dusver gevolgde methode, die meer berekend is voor de begaafden, moeten wijzigen. Onder die groote massa leerlingen zijn er slechts zeer weinigen met dien artistieken aanleg, die hen zich tot literaire kunstenaars zal doen ontwikkelen. Van de overigen moet men geen eigenlijk letterkundig werk verwachten. Wanneer zij een goed opstel weten te maken, in een stijl zonder andere letterkundige verdiensten dan die van nauwkeurigheid en een logischen gedachtengang, mag men tevreden wezen. De rechte methode toegepast op de rechte leerlingen, daarop komt het aan. ‘La crise du français’, zoo resumeert Lanson zijne beschouwingen op dit punt - ‘n'est au fond qu'une crise de méthode, qui résulte de l'adaptation de moins en moins exacte de l'enseignement aux élèves.’
Er is een ander onderricht, buiten de lycées, dat, de Franschen hun taal ‘en heel haar overvloed’ leerende kennen, tot zuivering van hun letterkundigen smaak krachtig kan bijdragen. Het is dat, hetwelk Lanson geeft in een boekje van 300 bladzijden: L'art de la prose. Geen handboek met regels voor hen die goed Fransch proza willen leeren schrijven, maar een boek over het Fransche proza van vier eeuwen, met voorbeelden van prozakunst uit de beste Fransche schrijvers van Rabelais en Montaigne tot op onzen tijd. De zinbouw van de groote zeventiende eeuw, de vaste prozavormen uit die eeuw en de daarop volgende, de artistieke elementen in het proza der negentiende eeuw, worden door Lanson duidelijk verklaard en in een reeks van met groote zorg gekozen fragmenten ons onder de oogen gebracht. Men is in elk der belangrijke hoofdstukken van dit boek voortdurend in het beste gezelschap, en het kan niet anders of bij hen die dit alles in zich op hebben genomen, moet iets blijven hangen van de goede vormen van al die patriciërs van den geest, met wie zij zoo lang hebben verkeerd.
De beste predikers blijven zij ‘qui prêchent d'exemple’. | |
[pagina 126]
| |
Daarom was de plechtigheid van zooveel beteekenis, die den 18en Februari van dit jaar onder den koepel van het Institut de France plaats had, toen Jean Richepin onder de ‘onsterfelijken’ werd opgenomen. Al ware het enkel om letterkundige festijnen als deze, welke zij op ongeregelde tijden aanricht, zou men het behoud van de zoo dikwijls aangevallen Académie française willen verdedigen. Richepin, de in 1849 geborene, komt laat in het gestoelte der eere en der onsterfelijkheid te zitten. Wat hem zal overleven: de versbundels La chanson des gueux en La mer, verscheen reeds in 1876 en 1886, en onder hetgeen hij daarna schreef: romans in proza en drama's in verzen (met inbegrip van het drama La route d'Emeraude, dat eerst onlangs voor het voetlicht kwam), is niets dat bij gedichten als ‘Les noctambules’ of ‘Les trois matelots de Groix’ haalt. Vond de Académie den dichter van La chanson des gueux tot dusver nog wat compromittant voor een zoo hoog staand en zoo in-fatsoenlijk college? Achtte zij den zestiger thans pas genaderd tot dat tijdperk van zijn leven, waartoe een van zijn romanhelden, Yves de Kergouët, aan het slot van Braves gens genaderd was; tot ‘l'âge de se ranger’? ‘On ne peut pas toujours rester bohême!’... Het is vermakelijk, hoe Richepin in den aanvang van zijn rede, bekent dat hij ditmaal voor het eerst een receptie in de Académie française bijwoont, en hoe hij die schijnbare onverschilligheid verklaart als een ‘tribut d'hommages silencieusement payé à la gloire imposante de votre maison par la sauvagerie mal policée de ma Muse’. De Académie heeft hem dat dan ook niet doen ontgelden, maar zij heeft in aanmerking genomen zijn ‘amour passionné, presque frénétique de cette langue qu'elle estime la plus claire, la plus souple, la plus riche, la plus belle dont les hommes aient fait usage depuis les Grecs.’ Nog erkent hij dat zijn Muze eene ‘gaillarde’ is, het model van Molière's Dorine en, als zij, ‘un peu trop forte en gueule’, maar tegelijkertijd ‘une fille saine dont le vocabulaire fleure le bon terroir’. En hier vindt Richepin de gelegenheid om te komen tot den man, wiens zetel hij inneemt en wiens lofrede hij dus | |
[pagina 127]
| |
heeft uit te spreken: André Theuriet. Want de Muze van Theuriet is ‘un peu la cousine’ van de zijne, maar zeker een waarmee men beter voor den dag kan komen (plus avouable), beter opgevoed, zacht, gereserveerd, eerbaar, maar ‘de sang populaire aussi et de verbe rustique, coloré, imagé, sentant le bois et la glèbe de France’. Zei niet Sainte-Beuve van Theuriet's versbundel Le chemin des bois: ‘Cela sent bon’? Theuriet's landschap is een ‘sous-bois français et classique’, de karakters die hij in zijn romans teekent zijn van een ‘réalisme sans caricature’, en zijn taal - men heeft haar terecht geroemd om haar eenvoud, haar soberheid, haar natuurlijkheid, haar juistheid van uitdrukking, maar dat ook zijn meest prozaische eigenschappen ‘fleurent la poésie’ heeft men vergeten. En dat toch is het essentieele in Theuriet's taal, die de taal is van het Fransche volkslied. Dan toont Richepin aan hoe ook Theuriet geput heeft uit den schat van de volkstaal en vooral van de oude volksliederen, die geslachten na geslachten herhaald hebben zonder dat zij het van iemand anders hadden dan van hun grootmoeders, hun moeders, hun liefjes, steeds maar als de kralen van een rozenkrans, ‘égrenant les dictons, poverbes, sobriquets, formulettes, symboles, adages, lieux communs, devises - ces mots si frustes et pourtant toujours si jeunes’. En dan heeft hij dit aardig beeld: het volk, de lange rij van onze voorvaderen, heeft zoo, beetje bij beetje, ‘dans le bas de laine populaire’ bijeen verzameld ‘tous ces humbles sous de cuivre capables de se muer en superbes louis d'or.’ Uit dien schat vernieuwt zich de taal; zoo vinden de dichters nieuwe beelden, nieuwe uitdrukkingen, maar die zoo geaccomodeerd zijn aan het karakter zelf van hun taal, dat het schijnt alsof zij altijd bestaan hebben. Het zou voor Richepin - zoo besluit hij zijn rede - de hoogste belooning zijn, zoo hij het geluk mocht hebben, zij het ook slechts een enkele maal, woorden te vinden ‘au cri profond, à l'expression définitive, à l'image lyrique’, die den taalschat kwamen verrijken, maar zonder dat men wist dat zij van hem afkomstig waren; en dan mag zijn naam vergeten worden, ‘pourvu que mon souffle, tant que vivra notre race, continue à vivre sur ses lèvres, dans le verbe devenu | |
[pagina 128]
| |
chair où j'aurai fixé et immortalisé par elle un des battements de son coeur’. Is het, nog afgescheiden van het artistiek genot dat het lezen van zulk een van geest en geestdrift tintelende rede verschaft, niet verkwikkend, iemand met een zoo innige, warme liefde, de liefde van een zoon voor zijn moeder, te hooren spreken over zijn taal? Richepin klaagt niet over deformatie of verval, maar, evenals Stapfer het deed, wijzend op den ‘nationalen schat’, toont hij aan waar de ‘Jungbrunnen’ is, waaruit een taal te scheppen heeft om zich telkens weer te verjongen en te versterken. En daar wat hij zeide niet enkel geldt voor de Fransche taal, maar voor elke taal met een roemrijk verleden, kunnen ook wij er ons voordeel mee doen.
J.N. van Hall. |
|