De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Reisherinneringen uit Noorwegen.IV.
| |
[pagina 73]
| |
schoolmeesters, die deze taal, die aan de kinderen geleerd moet worden, als een vreemde taal onderwijzen.Ga naar voetnoot1) De schrijvers in bymaal (stadstaal) zijn over het algemeen internationale menschen. Het zijn wel Noorwegers in hun hart, en zij vertellen wel van Noorsche menschen, maar zij zien toch aanhoudend over de grenzen, zij schrijven voor een publiek, dat Europeesch denkt of wil denken, en hun kunst draagt, zooals men verwachten kan, een Europeesch stempel. Wanneer zij ijveraars zijn, dan is het voor de verbreiding van Europeesche denkbeelden en zeden, dat zij het opnemen. Hun helden laten zij naar alle hoeken van de wereld reizen. Wie zoekt naar dat, wat voor Noorwegen karakteristiek is, zal meer van zijn gading vinden bij de schrijvers in landsmaal. De praestaties van deze laatsten staan ook in de laatste jaren volstrekt niet bij die der anderen achter. De auteurs in bymaal zetten eene oudere traditie voort dan zij, die in de volkstaal schrijven. Hierdoor hebben zij zeker een reeks stijlmiddelen tot hun dispositie, die het landsmaal mist, ofschoon daar aan de andere zijde eigenschappen van naïveteit en frischheid van uitdrukking tegenover staan. En zij torsen het gewicht van een generatie van groote mannen, die zoo goed als uitgestorven is, en waarmee het zwaar is in vergelijking te komen. Ibsen, Kjelland, Lie hebben uitgesproken; hun werken worden in nieuwe uitgaven herdrukt, maar iets nieuws zullen zij niet meer tot hun volk zeggen. Toch heeft Ibsen nog na zijn dood de wereld met een posthuum werk verrast. Niet een werk van zijn laatste dagen, dat hij door ziekte niet meer voor den druk gereed kon maken, maar een gedicht uit vroeger jaren, dat verloren was en door toeval teruggevonden is, en wel niet minder dan een fragment eener epische bewerking van ‘Brand’. Waar ik de publicaties der laatste jaren bespreek, mag ik niet nalaten, dit merkwaardige gedicht, dat in 1907 door Karl Larsen uitgegeven is, te noemen; er op ingaan zal ik hier niet, daar het niet tot de litteratuur van 1900 maar van 1860 behoort. Ik hoop er weldra in een afzonderlijke studie op terug te komen. | |
[pagina 74]
| |
De Nestor der Noorweegsche schrijvers, die met onverzwakte kracht propaganda voor zijn beginselen maakt, heeft ook in de laatste jaren getoond, dat hij nog vertellen kan. In een bespreking van zijn alles behalve gelukkig dramatisch werk ‘Laboremus’ heb ik voor zeven jaarGa naar voetnoot1) den wensch geuit, dat deze dichter mocht terugkeeren van de tooneelschrijverij en ons nog eenmaal gelukkig mocht maken door een product van zijn wonderlijke gave der vertelling. En inderdaad, hij heeft ons in dien tijd meer dan eenmaal gelukkig gemaakt. Wat men ook tegen hem kan hebben, men moet erkennen, dat hij de macht bezit, om te betooveren; en de roman is zijn beste kunstvorm. Hij heeft dezen veelvuldig gebruikt, om te ijveren voor geliefkoosde ideeën, en niet zelden ook een vertelling ontsierd door al te duidelijk te zeggen, wat hij den lezer liever zelf moest laten denken. Maar wanneer men een zijner laatste romans, ‘Mary’, leest, dan krijgt men niet den indruk, dat de ziekte, om door litteratuur te preken, bij hem toegenomen is. In ‘Mary’ is de tendenz zoo mooi verstopt, dat men het boek als de beschrijving van een speciaal geval accepteert. De tendenz is, zooals bij Björnson veelal het geval is, gericht tegen de vooroordeelen, die in enge kringen tegen meer cosmopolitisch gezinde menschen gekoesterd worden, voornamelijk wordt het oordeel aangevallen, dat aan de vrouw zekere vrijheden ontzegt, die vele mannen zich veroorloven; de booze man is de verleider, zooals men dat bij den schrijver van ‘Engifte og Mangegifte’, van ‘Det flager’ van ‘En Hanske’ en andere dergelijke werken verwachten kan. Maar de vrije vrouw in ‘Mary’ is zulk een exceptioneel persoon, dat men zich reeds daarom met haar verzoent, ofschoon haar wijze van handelen voor een nuchter mensch geheel onverklaarbaar is. Dat exceptioneele in Mary wordt volgens Björnson's bekende methode in meerdere geslachten voorbereid. De familie woont in Noorwegen, maar zij heeft sedert driehonderd jaar veel vreemd bloed opgenomen. Zij is van Nederlandsche afkomst, wat zich onder meer nog in de inrichting van het huis openbaart; maar die Nederlanders waren met Spanjaarden gemengd, en dit toont zich van geslacht tot geslacht in de physionomieën. Later is een tak der | |
[pagina 75]
| |
familie naar Amerika verhuisd, maar de verbinding daarmee werd aangehouden; van dààr kregen zij Amerikaansche zeden en door huwelijk onder elkander potentiëering van bijzondere eigenschappen. Ook groote rijkdommen stammen uit de nieuwe wereld. In deze familie nu wordt uit het huwelijk van oom en nicht een dochter geboren. De moeder sterft bij de geboorte; het kind wordt door een goedhartigen en beschaafden maar zwakken vader en door een Parijsche dame, die het huishouden doet, opgevoed. Maar zeer spoedig is er van opvoeden geen sprake meer, daar het meisje zelf het heft in handen neemt en zich aanwendt, uitsluitend te doen, wat zij zelf goed acht. Reizen naar alle werelddeelen en een afgodische vereering, die haar om haar schoonheid en geld overal ten deel vallen, doen het overige; het resultaat is een zeer overspannen opvatting van haar eigen beteekenis. Was Björnson nu een alledaagsch schrijver, dan liet hij het Mary zeker slecht gaan, en vond dat het zoo behoorde. Maar hij geeft haar een goed fond mee, waardoor zij werkelijk onder al die luxe tot iets extra's opgroeit. Niettemin mist het meisje die behoedzaamheid en die soort instinctieve menschenkennis, die anderen door den dagelijksen omgang met hunne gelijken als van zelf verwerven; maar zij bezit een schild in haar trots. Een onschuldige grap van een aanbidder, wien zij overigens zeer genegen is, is voldoende, om haar volkomen met hem te doen breken. Hij heeft haar eens op een draf nageloopen en vastgehouden, en toen heeft zij verklaard, dat hij geen gentleman is. Zóó ongenaakbaar is zij. En toch wordt Mary de buit van een intrigant, die zich met dienstvaardigheid en schijnbare bescheidenheid bij haar weet in te dringen. Als haar vader zijn geld verliest, laat zij zich bewegen, zich met dezen man te verloven, ofschoon zij pas een wilden aanval op haar eerbaarheid van den huichelaar, die een oogenblik zich zelf niet meester was, heeft moeten afslaan. En zij gaat nog verder. Als deze man niet ophoudt te klagen over het slechte loon, dat hij tot nu toe voor zijn dienst ontving, en over het wachten, dat hem zoo moeilijk valt, gaat zij op een avond tot hem en geeft zich over met de woorden: ‘Je zult niet wachten, Jörgen.’ De motieven van dat meisje zijn inderdaad niet gemakkelijk te begrijpen. De schrijver verklaart haar handelwijze ten deele | |
[pagina 76]
| |
hieruit, dat door den onverhoedschen aanval, ofschoon zij zich te weer stelt, toch wenschen in haar zijn wakker geworden, die zij vroeger niet kende. Maar vooral wordt zij geleid door het bewustzijn van haar souvereiniteit. Zij ziet niet in, dat zij niet de vrijheid zou hebben, op ieder oogenblik, dat haar voegt, over zich zelf volkomen te beschikken. En nu wil zij den stakker, die zoolang gewacht heeft, een aalmoes geven. Maar Jörgen beschouwt, hetgeen hij ontvangen heeft, allerminst als een aalmoes, maar als een door hem behaalde overwinning, en hij laat haar dat voelen door de beschermende houding, die hij nu tegenover haar aanneemt. Haar oude afkeer van Jörgen komt boven, en deze neemt weldra zoo toe, dat zij, hoewel zwanger, de verloving verbreekt. Pas daarna komt de gedachte in haar op, wat de wereld van het gebeurde zal zeggen; zij stelt zich nu de minachting en het medelijden voor, waarvan zij het voorwerp zal zijn, en zij besluit, dat niet af te wachten, maar den dood te zoeken. Dit is alles zeer consequent gedacht, ofschoon niet bijster origineel. Knap gevonden is de angst, dat men voor haar zelfmoord naar een aanleiding zoeken en zoodoende toch een gelegenheid zal hebben, om over haar te praten. Dat wil zij niet, en zoo zint zij op middelen, om schijnbaar een natuurlijken dood te sterven. Zij zal een bad in ijskoud water nemen, en hoopt ten gevolge daarvan een koorts te krijgen, waarin zij wel blijven zal. Hier vindt de schrijver tevens de gelegenheid, om de bevredigende oplossing aan te brengen, die de menschen zoo gaarne lezen. Haar eerste aanbidder, dien zij om een bagatel verstiet, is op den juisten tijd uit den vreemde aangekomen; hij is haar natuurlijk ook nu op het spoor en redt haar op het oogenblik, dat zij zich te water zal begeven. Hij verklaart, dat, wat zij ook moge gedaan hebben, het mooi is, als zij het gedaan heeft. En daarmee is Mary aan de wereld en het geluk teruggegeven. Dit is alles tamelijk onwaarschijnlijk. Maar Björnson verstaat de kunst, het onwaarschijnlijke waarschijnlijk te maken. Hij zit zoo prettig te vertellen, dat men zonder vermoeienis den roman in één adem ten einde leest. En hoe bewonderenswaardig is bij een vierenzeventigjarig dichter het vermogen, om de gevoelens der jeugd zoo machtig uit te drukken. Speciaal Noorweegsch is er niet veel in het boek, eigenlijk | |
[pagina 77]
| |
alleen de scenerie. En niettegenstaande de groote populariteit van den schrijver geeft het toch niet uitdrukking aan dat, wat in het Noorweegsche volk leeft. Het is een typische representant van de internationale litteratuur in Noorwegen, en het moet dan ook aan den maatstaf der Europeesche letterkunde gemeten worden. Maar dan toont het, dat in dat land schrijvers zijn, die dien maatstaf verdragen kunnen. Voor Noorwegen hebben zulke boeken de beteekenis, dat zij denkbeelden, die elders ontstaan zijn, populariseeren. Of de psychologische berekeningen omtrent erfelijkheid en bloedsmenging, die de schrijver ons aanbiedt, uitkomen, wil ik daarlaten; dichters hebben van ouds de vrijheid, hier met hun phantasie aan te vullen, wat zij aan nauwkeurigheid en rijkdom van waarneming missen; maar dat hij op zulke dingen en ook op opvoeding zulk een nadruk legt, behoort wel tot hetgeen in dezen schrijver eigenaardig is. Dit is ook in overeenstemming met zijn werkzaamheid als redenaar en journalist. Ook hier moet het nationaal particularisme, dat in ‘Mary’ niet aan het woord komt, maar slechts in den vorm van het oordeel der wereld een achtergrond vormt, het dikwijls ontgelden, niet altijd tot stichting der vrienden van het nationale. En daarom is Björnson's populariteit ook lang niet zóó gevestigd, als wij ons hier veelal voorstellen. Hij heeft zijn partij; maar buiten die partij oordeelt men anders. Zoo lezen wij in een boekje van Löland, ‘Umskifte’ (verandering): ‘Als Thor zelf, toen hij druisend in zijn kar met de bokken er voor aankwam, was de breede Björnson in het najaar gekomen en had te wapen geroepen tegen alles, wat er van Noorschheid van den boer kwam, Noorweegsche taal en Noorweegsche gewoonten en zeden. Het had er een tijd lang heel leelijk uitgezien. Het stadsvolk applaudisseerde hem als gekken, en groote hoopen ploerten, die gedaan hadden, alsof zij Noorschgezind waren, waren bang geworden en weggekropen’. Maar de stadslui en Björnson zelf zouden niet zeggen, dat hij niet Noorsch was, en toen het er op aankwam, den Zweden den bons te geven, was Björnson niet minder Noorman dan de beste målstrever.Ga naar voetnoot1) Het is het verschil tusschen boer en stedeling, dat zich hier | |
[pagina 78]
| |
openbaart. De stedeling acht de geestelijke aansluiting aan den vreemde zoo niet het ééne, dan toch het eerst noodige; de man van het land meent, dat Noorwegen slechts een toekomst te gemoet kan gaan door ontwikkeling van het bijzondere.
Onder de schrijvers eener jongere generatie heeft zeker Hamsun den grootsten naam. Zijn boeken verschijnen te gelijk in het origineel en in Duitsche en Russische vertalingen, en reeds worden zijn ‘volledige werken’ uitgegeven als van een dichter, die aan het eind staat, ofschoon hij nog vele mogelijkheden in zich heeft en pas acht en veertig jaar oud is. Mag hij eenmaal, toen hij ‘Sult’ schreef, en toen hij als tramconducteur in Chicago werd afgedankt, honger geleden hebben, er blijft thans wel een stuiver over voor een boterham, - en voor een glas champagne ook. De roem van Hamsun is echter niet onverdiend. Hij heeft een vermogen, om zich origineel uit te drukken, dat imponeert, en daarbij een groote vruchtbaarheid. Sedert ik in 1896 in dit tijdschrift mededeelingen over dezen schrijver deed, heeft hij niet minder dan twaalf boeken uitgegeven. In dien tijd valt een rustperiode van vier jaar (1898-1902); aan het eind daarvan kwam hij met een lang dramatisch gedicht in verzen voor den dag, waarin hij zich eensklaps een meester in de verskunst toonde. Daarna heeft hij nog een bundel gedichten en een tooneelstuk uitgegeven, en toen is hij tot den roman teruggekeerd. Zijn taal heeft nog hetzelfde brutaal uitdagende, maar het lyrische element is in de laatste werken meer voor het vertellende geweken. Zijn personen behandelt hij met dezelfde uitgezochte meerderheid, waarmee vroeger zijn eenzame helden, die het met de wereld niet konden vinden, over hun medemenschen spraken. Niettegenstaande zijn groote gaven heeft Hamsun echter ook iets, dat men manier kan noemen. Hij geneert zich niet, middelen, waarmee hij eenmaal succes gehad heeft, van tijd tot tijd opnieuw aan te wenden, wanneer het hem lust, de lachers te amuseeren. In zijn vroegere werken is het de aaneenschakeling van zotheden, die in het brein van iemand, die zijne onwillekeurige associaties niet meester is, kunnen opkomen, waarmee hij een onweerstaanbaren indruk maakte. Hoe gemakkelijk | |
[pagina 79]
| |
dat na te doen is, toont de onlangs gestorven schrijver Löland in een persifflage van die boeken, getiteld ‘Het Hamsunelixer’. De schrijver delireert daar bladzijden achtereen op een wijze, die zoo volkomen met de manier van Hamsun overeenstemt, dat gij geen oogenblik zoudt twijfelen, wie de schrijver was, als het stuk niet in landsmål geschreven was en een andere naam niet op het titelblad stond. De persifflage is zeer goed gelukt en te interessanter, omdat zij door een zeer ernstig man geschreven en niet als een grap bedoeld is, maar een aanklacht inhoudt van gebrek aan ernst, die niet geheel ongegrond is. Maar niettemin moet men Hamsun bewonderen om het meesterschap waarmee hij de belangstelling weet gaande te houden. Zijn jongsten roman ‘Benoni’ noemde ik reeds in een ander verband. Hij schildert daarin, niet zonder de overdrijving, die van zijn kunst onafscheidelijk is, de macht van een opgekomen plutocratie, waaronder een deel van het Noordland zucht. In zijn hoofdpersoon stelt hij ons echter niet een vertegenwoordiger van die macht voor, en evenmin iemand, die daaronder diep lijdt, maar een plutocraat in wording. Benoni behoort tot de allerlaagste klasse van het volk, maar deels door de gunst van Mack, dien wij kennen, deels door handige streken, nog meer echter door puur toeval, de macht, die deze schrijver aanbidt, maar die Benoni in zijn neiging tot snoeven voor bijzondere handigheid en geestelijke meerderheid wil doen doorgaan, wordt hij een vermogend man en Mack's compagnon. Weldra zal hij heerschen, alsof hij aristocraat van geboorte was. De middelen, die de schrijver gebruikt, om zijn held zijn doel te laten bereiken, zijn wel wat heel eenvoudig. Hij koopt in een dwaze bui een berg, die niet de minste waarde heeft, - kale rotsen zonder boomgroei en zonder weiden, - maar naderhand blijkt het, dat de berg zilver bevat. Dat is niet heel veel anders, dan wanneer een rijke neef in Amerika sterft en den held die daarvan geen vermoeden heeft, tot universeel erfgenaam benoemd heeft. Maar men verzoent zich met dit toovermiddel, omdat het niet dient, om Benoni uit den nood te helpen, maar om hem te karakteriseeren. Want niet dit is belangrijk, dat Benoni dien berg voor 40.000 rijksdaalders aan een Engelschman verkoopt, maar dat de man, die uit puur onverstand gekocht heeft, en zonder den intellectueelen | |
[pagina 80]
| |
steun van een snuggeren buurman zijn bezit weer voor een appel en een ei zou hebben van de hand gedaan, nu toch meent, dat het niet iedereens werk is, een berg te koopen, maar dat er meer dan gewoon verstand toe noodig is, om op het juiste oogenblik te verkoopen. Toch maakt de schrijver wel een al te ruim gebruik van zulke toovermiddelen. In ‘Svaermere’ (Dwepers) is het de telegrafist Rolandsen, die bezig is, een uitvinding te doen. Om aan zijn werk de laatste hand te kunnen leggen, heeft hij geld noodig. Maar waar zal hij dat vandaan krijgen? Tot zijn geluk wordt er ingebroken in het kantoor van Mack, den broeder van dien Mack, die in ‘Pan’ en ‘Benoni’ de rijke man is. Mack wil tot elken prijs den dief ontdekken; hij looft een groote som gelds uit aan hem, die aanwijzingen zal geven, waardoor een veroordeeling mogelijk wordt. Maar het middel blijft zonder resultaat; de menschen lachen en zeggen, dat Mack reclame heeft willen maken en bij zich zelf heeft ingebroken. Dan belooft Mack dezelfde som en straffeloosheid aan den dief, indien deze zich zelf komt aangeven. Nu gaat Rolandsen naar Mack en verklaart, dat hij de inbreker is. Mack vergeeft hem en betaalt de beloofde som; - maar Rolandsen is zijn betrekking kwijt. Intusschen brengt hij met de driehonderd rijksdaalders, die hij ontvangen heeft, zijn uitvinding tot een einde. Hij verschaft zich daarop patent, verkoopt zijn recht voor veel geld, en kort daarop wordt de ware dief ontdekt. Rolandsen trouwt met de dochter van Mack. Ook hier is het om de karakteristiek te doen; de redenen, die Rolandsen bewegen, zich voor een dief uit te geven, en de wijze, waarop hij daarna de schande, die over hem komt, draagt, dat zijn de dingen, waarop de schrijver licht laat vallen; - maar gelooft Hamsun, dat het iederen dag voorkomt, dat een telegrafist een uitvinding doet, die hem voor goed uit den nood helpt? Is dat ook weer niet een millioen, dat zonder eenige logische of psychologische noodzakelijkheid uit de lucht komt vallen? Voor die uitvinding is het Hamsun-elixer noodig, waarvan Löland ons het geheim verteld heeft. Dat, waaraan het dezen schrijver ontbreekt, is liefdevolle belangstelling voor menschen, en daardoor is er in de boeken, die niet lyrisch gestemd zijn, iets kouds. Daartegenover heeft | |
[pagina 81]
| |
hij veel scherpte van waarneming en teekening. Zijn sujetten zijn hem onverschillig; het zijn poppen, die hij laat dansen, zooals het hem behaagt, en die dan ook de koddigste sprongen maken. Hij heeft ook genoeg menschenkennis en kennis van zijn land, om goede portretten te geven, al staan zij veelal op den rand der caricatuur. Maar hij heeft meer het oog op een kring van half geblaseerde lezers, die zijn grappen toejuichen en zijn boeken koopenGa naar voetnoot1), dan op een volk, dat zich inspant, om zich aan een toestand van halve barbaarschheid te ontworstelen, en leiding zoekt bij zijn schrijvers. Men vraagt zich af, of dat dezelfde man is, die in 1893 in ‘Ny Jord’ de auteurs van het moderne Noorwegen zoo bloedig hekelde om hun praalzucht en ijdelheid. Maar de hoogten van den Parnassus zien er wel van boven anders uit dan van beneden.
Voor Jonas Lie het hoofd neerlegde, heeft hij kunnen zien, hoe zoowel zijn tweede zoon Mons Lie als zijn neef Bernt Lie als schrijvers begonnen naam te maken. Van deze schijnt Bernt het meest op den beroemden bloedverwant te gelijken. Hij heeft met hem een rustige helderheid en een sterken zin voor de poëzie van het familieleven gemeen. Bernt Lie heeft meerdere boeken voor jongens geschreven, die veel gelezen worden, en ook eenige romans. Onder deze draagt de eerste, die algemeen doordrong, den titel ‘Zuster Judith’ (1901). Men verlangde een voortzetting, en na twee jaar verscheen een voortzetting ‘Et Saersyn’ (Een Zeldzaamheid), waarbij wij even willen stilstaan. In ‘Zuster-Judith’ wordt de jeugd van een knaap geschilderd, die aanleg heeft om schilder te worden, maar van zijn vader niet de toestemming kan krijgen, om aan zijn wensch toe te geven. Zijn oudere zuster helpt hem, om dat doel te bereiken. Deze | |
[pagina 82]
| |
zuster is ook de hoofdpersoon in ‘Et Saersyn’. De jonge Elias leeft in Italië onder schilders en ontvangt daar het bezoek van die zuster, die na den dood van den vader haar moeder, met wie zij niet sympathiseert, verlaten heeft, om met den beminden broeder te gaan samenwonen. Ofschoon Elias een genie heet, bemerken wij toch niet zoo heel veel van hem. Wij vernemen, dat hij zich thans volwassen gevoelt en naar zijn eigen goeddunken wil leven, maar de eigenlijke inhoud van het boek bestaat in den strijd, dien Judith met een vriend van Elias, den ouderen Giert Friis, voert over den invloed op den jongen man. Giert Friis is een man van levenservaring, en niet sentimenteel. Zijn overtuiging is, dat ook de waarheid niet beminnelijk is, dat een jong man, om een mensch te worden, het leven vroeg van de harde zijde moet leeren kennen, en dat de zachte hand van een persoon, die hem met liefde omgeeft en zijn pad wil effenen, juist het verderf van den knaap kan zijn, daar die zachtheid hem verhindert sterk te worden, en daar de vriendelijke omgeving leugens in plaats van waarheid biedt. Judith van haar zijde vreest, dat Giert Friis met zijn onverbloemd sarcasme al te vroeg van Elias dat zal wegnemen, wat zij ‘het stof op de vleugels’ noemt. Zoo komt het tot een strijd, die te belangwekkender is, daar hij niet uit zelfzucht en slechts met ridderlijke wapenen gestreden wordt. Het vrouwelijke in Judiths levensopvatting, het mannelijke in die van Giert Friis is zeer goed weergegeven, en met aandacht volgt men de gesprekken, waarin beider woorden trillen van de waarheid, die zij gevoelen te bezitten. Maar het voorwerp van den strijd blijft al te zeer op den achtergrond. Men zou wenschen te zien, hoe het genie niet in woorden zich onafhankelijk verklaart, maar inderdaad aan zijn geestelijke helpers ontgroeit en hen verrast door werken, waaruit blijkt dat hij hun hulp niet langer van noode heeft. In plaats daarvan bepaalt hij zich tot protesten, wanneer hij bemerkt, dat zuster en vriend over hem gesproken hebben. Maar Judith en Giert Friis hebben van elkander geleerd, dat zij Elias met vree moeten laten; Giert Friis verwijdert zich op brusque wijze en Judith geeft het voornemen te kennen, naar Noorwegen terug te reizen. Dat zij op het laatste oogenblik den weg tot elkander schijnen te vinden, is een romanslot, dat wij liever zouden missen; | |
[pagina 83]
| |
de schrijver toont zich daardoor nader verwant met Judith, voor wie liefde, dan met Giert Friis, voor wien waarheid het hoogste is. Maar de tragedie der resignatie is moeilijk te leeren, en wel bijna even moeilijk te schrijven. Bernt Lie staat ook, als ik het goed zie, hier nog niet op zijn hoogste punt. Hij heeft een interessant probleem weten uit te kiezen, en het in een aangenamen vorm behandeld. Hij boezemt belangstelling voor zijn personen in, en plaatst ze zóó in het milieu van een Italiaansch kunstenaarsleven, dat zij niet misstaan, ofschoon gezegd moet worden, dat men met de personen, die verder tot dat milieu behooren, nauwelijks kennis maakt. Er is ook veel gemoed en veel nadenken in het boek, maar toch zijn het nog meer de afzonderlijke bladzijden, dan de groote eenheid, waardoor het boeit. Psychologische beschrijving is aanwezig; psychologische ontwikkeling ontbreekt nog. De schrijver van ‘Et Saersyn’ kan van zijn grooten naamgenoot nog veel leeren.
Mijn opstel is geen litteratuurgeschiedenis maar een greep uit de letterkunde, en ik moet dus wel een groote reeks schrijvers van beteekenis ter zijde laten, om over te gaan tot een andere categorie, namelijk zulken, omtrent wie ik hierboven opmerkte, dat zij een brug vormen tot de schrijvers in landsmaal. Het zijn diegenen, die wel in bymaal schrijven, maar toch de schildering van het boerenleven tot hun eigenlijk onderwerp hebben. Onder de allereersten staan hier Hans Aanrud en Jacob B. Bull. Bij hen is de invloed van hun stof op hun taal niet gering, ja somtijds zóó belangrijk, dat hun geschriften moeilijker te lezen zijn dan zelfs boeken in landsmaal, wanneer deze niet al te zeer in het bijzondere gaan. De novellen van Hans Aanrud zijn soms zóó vol van plaatselijke woorden, die zelfs voor een deel in de dialectwoordenboeken van Ivar Aasen en Thomas Ross niet voorkomen, dat daardoor de lectuur niet weinig bemoeilijkt wordt. Met behulp van eenige kennis der oudere taal en met opmerkzaamheid voor den samenhang is het echter te doen, en dan bemerkt men pas, hoe rijk het Noorweegsch is, en welk een schat van karakteristieke wendingen het bewaard heeft, die men, afgaande op de werken der beroemde schrijvers, voor volstrekt verloren zou houden. Hans Aanrud heeft geen gering talent; ja, hij is | |
[pagina 84]
| |
een typisch voorbeeld voor de weergalooze gave van vertellen van dit volk; - vertellen is van oudsher het buitengewone talent der Noorwegers; - hij volbrengt het kunststuk, in een bundel van ruim 570 bladzijden niet minder dan drie-en-vijftig verhalen te doen. ‘Fortaellinger’ heet de bundel, zijn belangrijkste werk naast drie comedies uit het leven in Kristiania. Ieder verhaal is dus gemiddeld tien à elf bladzijden lang. Hoe is het mogelijk, vraagt men, dat daarbij de frischheid niet verloren gaat. En toch is het laatste stuk zoo frisch als het eerste, en zijn zij alle goed afgewerkt; de lezer echter bemerkt, dat hij, om vermoeienis te ontgaan, het boek eens uit de handen moet leggen, want het is geen geringe inspanning, om het halve uur zich voor nieuwe personen te interesseeren. Het boek getuigt van intieme kennis van landelijke toestanden en veel liefde voor het leven der bevolking, en waar gevraagd wordt naar den stand der cultuur in Noorwegen, is het daarom een belangrijke bron. Vele stukjes zijn eenvoudige stillevens; andere hebben wat duidelijker karakteristiek; vele houden zich met de bekende ondeugden der bevolking bezig: godzaligheid en schijnheiligheid, drankzucht, kwaadsprekendheid en onverdraagzaamheid, en voorts een merkwaardige trek, die ons regelrecht naar de oudheid terugvoert, en wel naar het van Noorwegen uit gecoloniseerde IJsland: den lust tot procedeeren. De bundel houdt hiervan meer dan één prachtig voorbeeld in; het meest karakteristieke is wel het stukje, dat den titel draagt: ‘Recht moet recht wezen’. Twee buren twisten over het bezit van een stuk rots, waarop drie of vier boomen staan, de rots heeft geen waarde, en de boomen willen zij elkaar present geven, maar ‘recht moet recht zijn’. Voor de commissie van vergelijk verklaart ieder, dat hij bereid is, de rots voor twee stuivers aan den ander te verkoopen, - maar van zijn pretentie afzien, - neen! Zoo komt de zaak voor het laagste gerecht, daarop in hooger beroep voor de volgende instantie; beiden krijgen eenmaal gelijk, - maar weer gaat de verliezende partij in hooger beroep, de zaak komt voor het hoogste gerecht, en nu moet een onderzoek in loco worden ingesteld naar den ‘steen met het elvenspoor’, die in een oude oorkonde als grenssteen genoemd wordt. Het heele dorp komt bijeen, om te zien, hoe de heeren van het gerecht, aan touwen gebonden, om niet | |
[pagina 85]
| |
te pletter te vallen, de plaats bezoeken, - maar er waren wel tien steenen, die een of ander spoor hadden, en welk daarvan het ‘elvenspoor’ was, kon ook het hoogste gerecht niet uitmaken. Hier breekt de schrijver af; de partijen echter hebben beide een groote som geld laten liggen en een boel bitterheid in hun hart opgenomen. Meer verzoenend is de stemming in ‘Wanneer het vriest’. Simen heeft vroeg in het voorjaar aan Ola de toekomstige opbrengst van een zijner akkers verkocht. Toen het weer goed werd en een mooien oogst voorspelde, heeft hij getracht, den handel ongedaan te maken, maar hiertoe was Ola niet te vinden, en daarmee is de oorlog verklaard. De zomer gaat voorbij onder wederzijdsche plagerijen, en gisteren heeft Ola de kalveren van Simen, die op zijn erf waren komen loopen, gevangen en achtergehouden. Het is een najaarsmorgen, en het ziet er uit naar vorst. Simen gaat uit, om een vuur aan te leggen, waarvan de rook zijn oogst verwarmen en tegen de vorst beschermen moet, Maar hij steekt slechts die takkenbosschen in brand, die in de buurt van de akkers liggen waarvan hij zelf zal oogsten. Ola heeft geen recht op Simen's land vuur aan te leggen, en zijn oogst mag bevriezen. Maar als Simen op den terugweg langs dien akker komt, valt zijn oog op de rogge, die zoo mooi staat, en zijn gevoel voor het gewas behaalt een overwinning op de vijandschap tegen den buurman. Half tegen zijn zin begint hij ook hier een vuur aan te leggen. En als hij omziet, wie staat er dan achter hem? Ola met de kalveren, en hij vraagt: ‘zijn dat niet jou kalveren?’ - ‘Ja wel, dat zijn de mijne’, zegt Simen, en de vrede wordt gesloten. Die proceszucht komt voort uit een kleinzieligen trek, afgunst, de vraag, wie de eerste zal zijn. Deze vraag kan onder omstandigheden ook den potsierlijken vorm aannemen: wie zal de laatste zijn? Zoo was het geval bij Jon Hjellum en Sjur Svipop, die aan weerszijden van het dal woonden en ieder het hoogst van de dorpelingen aan hunne zijde. Zij konden bijna bij elkaar in huis zien; waren zij vogels, zij zouden elkanders naaste buren geweest zijn, maar daar zij niet den weg door de lucht konden nemen, bedroeg de afstand van de eene woning naar de andere volle drie uur. Zij zijn de minst bedeelden van het dorp, maar geen hunner wil | |
[pagina 86]
| |
de allerminste zijn, en beiden beweren, dat de ander hooger woont. Wanneer 's Zondags de kerk uitgaat, loopen zij zoo hard, als zij kunnen, naar huis, om het eerst aan te komen. Zij spreken kwaad van elkaar, maar dit kwaadspreken betreft alleen hun oeconomisch bestaan, huis, grond, vee; ook vrouw en kinderen worden hiertoe gerekend. Zoo gaat het voort, tot Jon Hjellum op een morgen het huis van Sjur Svipop in brand ziet staan. Van alle kanten loopen de buren samen, maar er bestaat geen mogelijkheid, om iets te redden; de woning brandt tot den grond toe af. Als Jon er bij komt, is het al bijna afgeloopen. En toch is hij de eerste, die Sjur ziet zitten, zoo druk hadden al de anderen het met roepen en heen en weer loopen. En wat zegt hij nu tot Sjur? ‘Het is toch niet zoo hoog hierheen, Sjur als ik dacht; dat merkte ik vandaag.’ Dien avond trok Sjur Svipop met zijn gezin en zijn beesten bij Jon Hjellum in. Hans Aanrud heeft een open oog voor de gebreken van zijn menschen, maar hij behandelt ze niet met de minachting van Hamsun, noch met de gewichtigheid van een moralist, maar met een goedmoedige ironie, die niet wondt maar direct tot het gemoed gaat. Hij lost dan ook gaarne de conflicten op, doordat op het beslissende oogenblik een vriendelijke trek bovenkomt, die insgelijks tot de natuur dier menschen behoort, maar slechts door hartstocht op den achtergrond gedrongen was. Men zou denken, dat bij zulk een korte wijze van vertellen geen plaats zou overblijven voor schildering van détail en van natuur. Maar dat is niet het geval. Men moet de kunst bewonderen, waarmee Aanrud zulk een schildering kan gebruiken, om ons in medias res te voeren. Het verhaal van Jon Hjellum en Sjur Svipop begint op de volgende wijze: ‘Het had den heelen nacht gesneeuwd met stil weer. De lichte losse sneeuw was een el hoog geworden, en meer dan dat. Zelfs op de hoogte te Hjella, de meest blootgestelde plaats in het heele dal, had geen windje zich geroerd. De sneeuw lag als een groote ronde kam over het dak, de schoorsteenpijp had een hoed op, zoodat die er uitzag als een groote ronde kool; de sneeuw had zich tegen de muren opgehoopt en lag halverwege tegen de lage ramen op. Zelfs op de punten der palen van het rasterwerk was ze blijven liggen | |
[pagina 87]
| |
in groote vlokken, licht als veeren, en de afgeknotte berk bij den hoek van de schuur zag er uit als een paddestoel. Nu en dan viel er toch wat sneeuw af, want midden op een van de takken zat een dikke blauwzwarte auerhaan, ook hij bijna ingesneeuwd, die zijn veeren een beetje optilde en zijn staart uitspreidde, terwijl hij zat te pikken en te plukken aan de berkenknoppen. Het was heelemaal stil, geen geluid over het heele dal. Het sneeuwde niet meer, maar de lucht hing laag en dicht, maar weinig donkerder dan de sneeuw zelf. Alles was lichtgrijs, - het daglicht was nog niet heelemaal doorgebroken, - geen vorm en geen kleur.’ Welk een uitgewerkt natuurbeeld. Maar die auerhaan, die daar zoo stil zit en alleen tot staffage van het landschap schijnt te dienen, brengt ons aanstonds, waar wij wezen moeten. Hoor verder. ‘Kort daarop begon er boven den schoorsteen iets te bewegen, en een dunne blauwe rook steeg op. Weldra kwam Jon Hjellum in de deur van den ingang van het huis te voorschijn.’ Er wordt verteld, hoe hij gaapt, wakker wordt en naar den stal kijkt. Maar toen keek hij naar den anderen kant, en hij ‘wreef zijn oogen haastig nog eens en kreeg ze heel open: Neen, nu meen ik...! In volle woede greep hij een blok hout, dat in het portaal stond, en smeet dat naar de berk. De auerhaan vloog op, dat de sneeuw stoof, en schoot als een schitterende, donkere streep over de bergkam, zoodat zijn vleugels klapperden. Verdoemde Svipophaan! Wou die beginnen, ook bij hem tegen den muur te gaan zitten. Hij kon blijven, waar hij thuis hoorde, en niet in het dorp gaan liggen!’ Daarmee zijn wij midden in den twist tusschen Jon Hjellum en Sjur Svipop aangekomen. De auerhaan is een schuw dier, dat zich alleen in de hoogte en ver van de bewoonde streken ophoudt. Jon Hjellum heeft dien vogel eens Svipophaan genoemd, en die aardigheid is van mond tot mond gegaan, zoodat dit woord in het dorp de staande benaming voor den auerhaan is geworden. Het is dan te begrijpen, dat hij zich ergert, als hij op een goeden morgen buiten komende zoo'n dier bij zijn eigen huis op een boom ziet zitten. ‘Sjur Svipop | |
[pagina 88]
| |
kon zijn grooten vogel zelf te eten geven; - het was ook de eenige, waarvoor hij eten had.’
Jacob B. Bull is begonnen als lyrisch dichter; daarop heeft hij een reeks historische romans geschreven, en is eindelijk tot de boerennovelle overgegaan, waarin hij nu met Aanrud om den prijs dingt. Deze schrijver schijnt pas hierin zich zelf te hebben gevonden; er is in deze vertellingen iets buitengewoon persoonlijks. Een groote productiviteit heeft hij op dit gebied ontwikkeld; in de laatste jaren heeft hij een groot aantal ‘Folkelivsbilleder’ (Beelden uit het volksleven) geschreven. Deze zijn, afgezien van een paar stukken, die alleen afzonderlijk zijn uitgegeven, in 1904 te samen in twee deelen verschenen, en een nieuwe serie is bezig uit te komen. Het gebied van Bull is in zooverre beperkter dan dat van Aanrud, als al zijn vertellingen uit één streek stammen, het Österdal, dat is het uitgestrekte bosch- en berglandschap, waardoor de Glommen stroomt en de spoorweg van Kristiania naar Trondhjem loopt. Zee is er niet, en de bevolking van het landschap, dat lang ter zijde heeft gelegen en in de oudheid een toevluchtsoord van veroordeelden was, draagt een geprononceerd eigen karakter. Onder dat volk was de vader van Bull predikant, en hij is er van jongs af mee opgegroeid en heeft de vriendschap aangehouden, en zoo heeft hij het buitengewoon goed leeren kennen. Hoe het met die kennismaking gegaan is, blijkt behalve uit zijn voorrede, die een schets van land en volk geeft, ja in hooger mate dan uit deze, uit de meerderheid zijner vertellingen, die jagergeschiedenissen zijn, waar wij den schrijver telkens in gezelschap van dezelfde mannen ontmoeten, visschende of jagende op hazen, sneeuwhoenders, auerhanen, rendieren, herten, beren. De toon is in deze stukken voortreffelijk getroffen; de taal is, waar hij uit eigen naam spreekt, een bymaal met veel provinciale en technische woorden, maar in de gesprekken en lange verhalen van zijn kameraden noch bymaal, noch landsmaal, maar het zuiverste Österdalsch dialect. Naast de jachtvertellingen vinden wij er ook een reeks andere van den meest uiteenloopenden inhoud, en altijd weet hij te boeien, hetzij hij in ‘Vesleblakken’ ons meegevoel vraagt voor | |
[pagina 89]
| |
een paard, dat bij het halen van den dokter voor een knaap, die aan longontsteking lijdt, zich zelf een longontsteking op den hals haalt en zijn leven zoodoende voor dat van den jongen baas offert, hetzij hij in ‘Lykkjeknut’ sympathie wekt voor een vader, die liever als struikroover naar de gevangenis gaat, dan dat hij om onderstand uit de armenkas zou vragen. Dit laatste stuk behoort reeds tot een afzonderlijke groep, de langere stukken, die meer als werkelijke novellen behandeld zijn. In deze stukken komt de romanschrijver van vroeger weer boven, maar hij past de oude kunst op de nieuwe - maar in zijn belangstelling oude - stof toe. Interessant is een stuk, dat in twee redacties medegedeeld wordt. De rijke stof, die in een vertelling van 33 bladzijden gecomprimeerd was, is later door den schrijver opnieuw bewerkt en in die bewerking tot een waar meesterstuk geworden. De oude vertelling heet ‘Knut Strand’ en staat in het tweede deel van de eerste reeks. De tweede reeks wordt geopend met een stuk, dat ‘Österdalskongen’ (De koning van het Osterdal) heet. Dit is reeds in de oude redactie de bijnaam van den held; in de jongere bewerking is die karakteristieke bijnaam ook titel van het boek geworden. Deze tweede redactie omvat 162 bladzijden, is dus vijfmaal zoo lang als de eerste. Toch houdt zij slechts weinig in, wat niet reeds in ‘Knut Strand’ stond; het verschil is uitsluitend gelegen, behalve in enkele wijzigingen in de groepeering der gebeurtenissen, in de breedere behandeling. Maar nu zien wij pas, wat er in die historie steekt, en wat Bull vermag, als hij zich den tijd gunt, om zijn motieven uit te werken. Knut Strand is een boer, die zich door ijzeren wil heeft opgewerkt tot den eersten man in zijn district, maar die daarop door de eigenaardige grenzen van zijn begaafdheid en karakter den ondergang van zijn geslacht bewerkt. Grenzeloos is zijn trots en zijn heerschzucht, en beminnelijk is hij in geenen deele, maar hij heeft een ondernemingsgeest en een volharding, waarvoor allen zich buigen, en zoo krijgt hij den bijnaam ‘koning van het Österdal.’ Maar dat gaat slechts goed, zoolang hij binnen zijn natuurlijken gezichtskring blijft. Waar het er op aankomt, zich uitgaven te getroosten, om naar het naburig dorp een weg aan te leggen, daar begrijpt alleen Knut Strand, dat het daaraan bestede geld niet weggeworpen | |
[pagina 90]
| |
zal zijn, en de dorpsgenooten, die hij door zijn overmacht dwingt, hem hierin ter wille te zijn, moeten hem ten slotte gelijk geven. Maar als hij zich later laat bewegen, een houthandel op groote schaal in de hoofdstad op touw te zetten, in de meening, dat hij met de kooplieden van beroep zal kunnen concurreeren, en als hij aan het hoofd daarvan zijn zoon plaatst, een bedorven jongen, dien de vader voor iets groots aanziet, dan loopt hij regelrecht in zijn verderf en ruïneert zich en de rijkste mannen van het dorp. Een bedorven jongen noemde ik Tore Strand. Want ook in de opvoeding van zijn kinderen is Knut Strand niet gelukkig. Zelf heeft hij als knaap een onderofficierenschool bezocht, en aan de boven het niveau van het dorp uitgaande kennis, die hij daar opdeed, heeft hij voor een niet gering deel zijne superieure positie te danken. De kinderen moeten daarom in de stad opgevoed worden, - ‘want hier thuis leeren zij niets.’ Maar Knut mist de gave, om te zien, wat zij daar moeten leeren, en nog meer, welke veranderingen in hunne behoeften het stadsleven meebrengt. Gelijk in het dorp, zoo is hij in huis een tyran. Zijn dochter, die als dame vol romantische droomen van de kostschool terugkeert, in stilte zoo goed als verloofd met een student, dwingt hij naar de zeden, die op het land volstrekt niet aanstootelijk zijn, tot een huwelijk met een door hem op grond van vermogensverhoudingen gekozen bruidegom. Het meisje kan dien strengen vader niet weerstaan, maar zij raakt aan het tobben, wordt zwakzinnig en maakt na een paar in een ongelukkig huwelijk doorgebrachte jaren een eind aan haar leven. De jongen daarentegen heeft in de stad niets anders geleerd dan bluffen en geld verteren, en als hij nu zonder eenige bekwaamheid aan het hoofd eener onderneming geplaatst wordt, waar honderdduizenden mee gemoeid zijn, brengt hij het zoo ver, dat de zaak met verlies van bijna het geheele kapitaal moet worden gesloten. Het karakter van den ouden man is tot het eind toe zoo goed volgehouden, dat men in zijn rampspoed nog meer respect voor hem krijgt dan in de dagen van zijn welstand. Tot de nieuwe trekken der tweede bewerking behoort onder meer de voortreffelijke wijze, waarop de tegenstelling tusschen vader en zoon uitkomt. Knut keert uit de hoofdstad terug; hij heeft een advocaat opgedragen, de zaken | |
[pagina 91]
| |
te liquideeren. In een slede gezeten, met den krachteloozen knaap op de achterbank, nadert hij na een reis van vier dagen zijn woning. Maar de eenzame natuur, de herinneringen, die zich beginnen op te dringen, de schrik voor het thuis komen, zijn den zwakkeling te machtig; op een plek, waar hij moet afstappen, daar de weg door sneeuw bijna geheel versperd is, laat hij zich door wanhoop meesleepen en doet een sprong naar de schuimende beek. Maar de jongen blijft in de sneeuw steken, en voor hij zich kan loswerken, is ook de vader bij hem en heeft hem in de borst gegrepen. Door alle hardheid en geldzucht heen breekt een menschelijke trek, als hij met de waarschuwing ‘denk aan je moeder’ den jongen aan zijn plicht wil herinneren; maar deze denkt aan niets meer, en nu heeft in den sneeuwhoop vlak boven den waterval een worsteling om het leven plaats, waarin de vader zijn uiterste krachten moet verzamelen, maar ten slotte overwint. De jongen zakt ineen en moet nu dulden, dat hij als een kind in den bak der slede gezet wordt, terwijl de oude de plaats achterop inneemt. Zoo komt Knut Strand met den verloren zoon bij de moeder thuis. Maar dien nacht werd hij ziek. Het begon met koude en ging over in een beven, dat niet op wilde houden. De dokter constateerde paralysis agitans als gevolg van lichamelijke overspanning gepaard met heftige gemoedsbeweging. Knut kan nog lang leven, want hij is sterk, maar genezen kan hij niet. Zijn schulden heeft hij betaald, en zijn hoeve is zijn eigendom gebleven. Achter de ramen kan de voorbijganger hem zien zitten; met bevende handen peinst hij over het lot van zijn leven, waarvan hij de beteekenis niet kan begrijpen. Er is in de teekening van die forsche gestalte met zijn koud-grijze oogen, waarin alleen wil, geen zachtheid, alleen sluwheid, geen wijsheid en verziendheid, alleen hoogmoed, geen zelfbeperking te lezen is, iets, dat van den eersten rang kan heeten. En in het lot, dat Knut Strand zelf niet begrijpt, en dat toch zoo onverbiddelijk uit zijn eigen wezen voortkomt, is een logica, die in roman-litteratuur zeldzaam genoemd mag worden.
(Slot volgt.)
R.C. Boer. |
|