De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Strafrechtspolitiek van voor honderd jaar.
| |
[pagina 12]
| |
den Code Pénal is vervangen, - eene natie van drie millioen zielen behoort er geene eigen wetgeving op na te houden, vond Napoleon, - zoo blijft toch die eerste stap een gewichtig moment. Er was nu een strafwetboek, dat iedereen kon lezen, en waarschijnlijk ook iedereen tot zijne stichting zou lezen. Een leidsnoer voor de rechters; een nuttig compendium voor allen. Had niet reeds in zijn ‘Science de la Législation’ (1784) de op strafrechtelijk gebied, ook ten onzent, zoo invloedrijke Filangieri een strafwetboek als de voortreffelijkste gevangenislectuur aanbevolen? Als ‘heilig onderpand van de wijsheid en goedheid van onzen Monarch’, diende staatsraad Van Gennep in 1808 het ontwerp aan 't Wetgevend Lichaam in; - als een ‘kunstgewrocht en duurzaam plechtanker voor de zekerheid en veiligheid van alle onderdanen’ had dit college het bekrachtigd. Hoort, hoe de zaak der menschheid en het inwendig volksgeluk door de nauwkeurige bepaling van de grenzen der strafbaarheid waarlijk gewonnen hadden, gelijk de lofredenaars zeiden en specificeerden. Tot in buitenlandsche bladen, de Allgemeine Litteraturzeitung vooraan, werden correctheid en menschlievendheid van 't Hollandsche Wetboek om strijd geprezen; en om bij 't samenstellen van den Code Pénal te gebruiken, bestelde zelfs Napoleon zich eene Fransche vertaling, die echter nooit of te laat in Parijs aankwam. Waarlijk: èn rechtsgeleerdheid èn menschelijkheid hadden ruimschoots gelegenheid zich bevredigd te gevoelen. Enkelen, de behoudenden, mochten hoogstens over de meer dan noodige zachtheid van 't wetboek klagenGa naar voetnoot1), vrij algemeen was onder de onzen de roem van ‘bondigheid, geleidelijke orde en verstandige keuze tusschen de oude strengere strafwetten en de nieuwe beschouwingen, uitmuntend boven alle welke zoo in de vorige als in de tegenwoordige eeuw elders het licht hadden gezien.’ Dat lijkt alles zoo gemoedelijk. En niettemin waren aan de codificatie van het strafrecht ten onzent en elders een strijd en eene beweging voorafgegaan, die tientallen van jaren met bijna weergaloozen drang hadden geduurd. Als ebbe en vloed hadden de opvattingen gewisseld, - en 't ten slotte | |
[pagina 13]
| |
verkregen resultaat was er eerder een van berusting, dan van bevrediging. Ik bedoel nu niet den weerbarstigen voorbereidingsarbeid, dien ten onzent, sinds 't bestuur der Bataafsche republiek tot 't ontwerpen van een strafwetboek had besloten, de uitvoering van dit plan kostte: eindelooze commissievergaderingen, tot in 1804 't omslachtige ontwerp kwam voor een Lijfstraffelijk Wetboek; dan twee jaren wachtens op advies van het Nationaal Gerechtshof; weer een commissie, nu kleiner en rapper; en eindelijk behandeling van 't dan ontworpen Crimineel Wetboek door koning Lodewijk in zijnen staatsraad; - ik bedoel al deze gebruikelijke wisselvalligheden niet. Het belangwekkende ligt dieper. Schreef niet de Franeker professor Tydeman in den Scdouwburg van Letter- en Huishoudkunde van 1808 vóór de invoering van het Wetboek het volgende: ‘Is er voor ons vaderland thans reeds eene crimineele rechtspleging mogelijk? Hieraan mag men misschien twijfelen; in zooverre namelijk als volgens het betoog der regtswijsgeeren, en ook der ondervinding, strafwetten zonder volledige zorg voor het onderwijs der kinderen des gemeenen mans, ook in den godsdienst; goede armeninrichtingen, vrijwillige en gedwongen werkhuizen; verbeter- en tuchthuizen, welke laatste tevens tot verbetering ingericht; zorg voor hen, die na het doorstaan van gevangenis of bannissement weer in de maatschappij gelaten worden; - in zooverre derhalve als zonder deze en dergelijke wijze en weldadige politieinrichtingen, strafwetten vruchteloos moeten blijven, en gedurige harde straf de misdaden niet kan verhoeden, zoodat zonder deze noodzakelijke vervulling de crimineele wetgeving onvolmaakt blijft en onbillijk wordt’. Dit zijn stellig opmerkelijke woorden. Veeleer dan bij eene gelegenheid, die honderd jaren terugligt, zou men ze verwachten in een geschrift der hedendaagsche criminologische school. Zij immers is het, die er zich aan den eenen kant op beroemt, wie aan den anderen kant wordt aangewreven, de misdaden slechts te zien in verband met hunne oorzaken en deze vooral te bestrijden; en zich bij de strafrechtspleging niet tot een speciaal juridisch oogpunt te beperken, maar haar op te vatten in een algemeen stelsel van maatschappelijke beteekenis. | |
[pagina 14]
| |
Maar wie in die vroegere tijden gaat ronddolen, ontmoet binnen de sfeer van het strafrecht een drukte van denkbeelden en een verscheidenheid van scholen; een hemelvol hervormers en een vruchtbaarheid van voorstellen, van praktische pogingen; ook eene belangstelling van burgers zoowel als van boekenmannen, welke de levendigheid der strafrechtelijke vraagstukken in onzen tijd minstens evenaren. En al is er verschil, ook hier is overeenkomst tusschen het oude en het nieuwe. Telkens weer wordt de indruk gewekt, dat de ontwikkeling der dingen zich zelf gelijk blijft. De stroomingen worden breeder en dieper, - maar 't is door één dal, met één gezichtseinder, dat zij ons verder voeren. Het scheen mij de moeite waard, daarvan een en ander op te halen. | |
II.Dát was een tijd, om versteld van te staan. Over alles en nog wat waren in die jaren van omstreeks 1770-1780 de gemoederen bezig; over de slechtheid der wereld en over de verbeteringen in 't algemeen en in 't bijzonder. Maar over weinig zoo druk toch, zou ik denken, als over de crimineele wetgeving werd gedaan en geschreven. Ieder heeft wel de namen van Voltaire en Beccaria gehoord, en van den schok, dien hun optreden èn onder 't publiek èn onder de criminalisten te weeg bracht. Dat echter van een schok in den meest natuurlijken zin gesproken mag worden, een schok die wankelende lawines doet losbreken en voortrollen, stelt men zich niet voor. Geheel Europa begon zich aan crimineele politiek te wijden. Daar schrijft (1773) zoowaar de gemeenteraad van Moscou een prijsvraag uit voor alle rechtsgeleerden der wereld ‘over den grondslag der straf en de inrichting der strafrechtspleging, alsmede: welke de beste middelen zijn om de misdaden in den burgerstaat te voorkomen’; - hoewel de goede Moscoviten er niet veel pleizier van beleefden, daar 't beschaafde Europa te weinig fiducie in hunne scheidsrechters had, om zich eene beantwoording te verwaardigenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 15]
| |
Nog in 't zelfde jaar looft de academie van Mantua, met beter succes, een prijs uit waartoe Voltaire zelf had bijgedragen: ‘assigner la cause des crimes, les moyens de les détruire ou d'en prévenir les effets, afin de rendre les supplices plus rares sans que la sûreté publique en souffre.’ En dan in een derde hoekpunt van Europa, Groningen, waar 't genootschap ‘Floreant Liberales Artes’ op zijn publieke uitnoodiging de vraag beantwoord zag: ‘kan de burgermaatschappij alvorens tot strafwetten over te gaan, eenige voorzorgen gebruiken om de euveldaden te voorkomen of te verminderen, en misdaden te beteugelen?’ Op 't bekroonde antwoord van den Amsterdamschen advocaat Mr. Calkoen kom ik terug. Ieder deed mee. Een plaatsje als Châlons sur Marne zond een prijsvraag de wereld in (1780); waarom in Frankrijk de misdadigheid zoo bijzonder groot was, hoewel het strafstelsel zoo bijzonder zwaar. Een keurvorst van Mainz kreeg liefst vierhonderd antwoorden (waaronder van Pestalozzi) op zijn vraag, welke de beste middelen zijn om de kindermoorden te beperken! Nog jaren later zullen ten onzent het Zeeuwsch Genootschap (1790) en de Provisioneele Representanten van Friesland (1795) ‘edele wedstrijden’ organiseeren nopens verbeteringen der strafbepalende wetten. Een wereldsucces is echter vooral geweest de prijsvraag, in 1777 door de Oekonomische Gesellschaft te Bern uitgeschreven ‘voor het volledigste en uitvoerigste plan eener goede crimineele wetgeving’, bij het publiek geïntroduceerd door een vlugschrift van Voltaire: ‘Prix de la Justice’. Vieren-veertig mededingers, uit allerlei landen, zonden hunne verhandelingen in, en wij treffen onder hen niet de geringste aan. Jean Paul Marat, de vreeselijke Marat, die later van uit zijn kelder de zielen der Parijzenaars in vlam zou zetten, zond een ‘Plan de législation criminelle’ in; en een tweede, die van de revolutie befaamdheid te wachten had, de man die als hoofd der Girondijnen Frankrijk tot den oorlog zou verlokken, Brissot de Warville, leverde zijn ‘Théorie des lois criminelles’.Ga naar voetnoot1) Trouwens, ook mannen als Robespierre en Pétion zijn in hun jeugd ijverige criminalisten geweest. | |
[pagina 16]
| |
Ja, de cahiers, aan de vergadering der États-Généraux van 1789 ingediend, leveren het bewijs, dat in Frankrijk op de kleinste dorpjes aan strafrechtshervorming werd gedaan, en dat de drie standen hierin om 't zeerste ijverden. De grootste vaart liep het echter in Duitschland. Wat daar over ‘Kriminalpolitik’ werd geschreven, is eenvoudig fabuleus. Enkele verstandige tijdgenooten staken dan ook den draak met het ‘schreibselige Deutschland’, dat van de stafrechtspleging een modeartikel maakte en het publiek met een zwerm geschriften letterlijk overspoelde! ‘Un gouffre inépuisable’, zeide Brissot ervan. De catalogi van wat over deze materie in één jaar uitkwam, konden niet in één deel gebonden worden!Ga naar voetnoot1). Niet weinig werd de beweging van bovenaf gevoed. Aanstekelijk werkte het voorbeeld van Frederik den Groote, den wijsgeer op den troon, die vooral over de strafrechtspleging zulke origineele edicten gaf en met het Algemeen Pruisische Landrecht eindigde, - waarvan hij zelf luimig moest opmerken ‘es ist aber sehr dicke’. Ook de vorsten hebben hun rages, en in de plaats van imitatie-Versailles kwamen de strafwetboeken. Binnenkort had bijna elke regeerder en serenissimus zijnen geleerde gevonden, die hem een modern crimineel wetboek ontwierp. In Frankrijk voerde ook Lodewijk XVI allerlei verbeteringen in, en noodigde bij 't historische ‘Lit de justice’ van 8 Mei 1788 alle Franschen uit, hem over de gewenschte veranderingen in de strafwetgeving advies uit te brengen. Ten onzent was gelijk wij zullen zien, de beweging eveneens levendig, hoewel minder oorspronkelijk. Vlugschriften en verhandelingen verschenen, zelfstandig of vertaald; de universiteiten zagen dissertaties over strafrechtshervorming verdedigenGa naar voetnoot2); dichters bezongen de nieuwe stellingen, - zoo wijdde de gevierde Pieter Burman II een wijdloopig gedicht ‘Aan de Rechters van Toulouse’ (die Jean Calas veroordeeld hadden); dezelfde stof werd in tragedies behandeld; zelfs | |
[pagina 17]
| |
verscheen een vrij geestige roman, om het wreede vergeldingsbegrip te hekelen en de doodstraf te bestrijden.Ga naar voetnoot1) Er zijn in de geschiedenis meer zulke tijdvakken aan te wijzen, die men tijden van bevruchting zou kunnen noemen. Onze eigen tijd schijnt er ook zoo een. Het is, alsof een windvlaag de helmknoppen heeft geopend, en de gedachten als millioenen korrels stuifmeel rondvliegen. Hoevelen zullen op een bestemming belanden en levensvatbaar zijn, om zich tot nieuwe overtuigingen te ontwikkelen? Wij weten 't niet. De natuur is in zulke dagen verkwistend, en eerst veel later als 't rustiger wordt, is te zien waar de vruchten zich zetten. In den wilden bevruchtingstijd speelt alles dooreen. Ook van den tijd der ‘Aufklärung’, waarover wij nu spreken, heeft men terecht gezegd, dat het allerminst eene ‘aufgeklärte Zeit’ was. Voor 't oogenblik was het zaak, de bestaande instellingen te ontwassen, en geldende praktijken te boven te komen. | |
III.De toenmaals in zwang zijnde strafrechtspractijk was een wonderlijke. Zooveel is over hare gestrengheid en wreedheid reeds gezegd, dat het gemeenplaatsen geworden zijn. En toch, wie er zich nader indenkt, kan moeilijk begrijpen, hoe nu even honderd jaar geleden lieden van ons eigen peil en onze eigen beschaving, staatsmannen, rechtskundigen, denkers, hooge magistraten, als van zelf sprekend een stelsel konden huldigen, 't welk ons thans zoo weerzinwekkend voorkomt. Dat een voorzitter van het Gerechtshof van Holland, De Mauregnault, zich ‘completelijk voldaen’ kon verklaren over de straf aan eenen wegens blasphemie veroordeelde opgelegd: de dood, nadat hem de tong met een gloeienden priem zou zijn doorboordGa naar voetnoot2); dat een ‘Voornaam Regtsgeleerde’ eene verhandeling geliefde te wijden aan ‘de straffen, door dieren ten uitvoer te leggen’Ga naar voetnoot3); dat zelfs in een tijd, waarin andere opvattingen toch reeds doorgedrongen waren, een jongmensch nog pleizier had zijn academische loopbaan te besluiten met | |
[pagina 18]
| |
eene dissertatie over ‘De Taak van den Scherprechter’Ga naar voetnoot1) gelijk heden ten dage over den Inspecteur van den arbeid zou worden geschreven; ja, dat geleerden de vraag behandelden of 't radbraken zou gebeuren ‘van onderen op’, of ‘van boven naar benee’Ga naar voetnoot2); men kan er moeilijk in komen. Zóó als in vroegere eeuwen, werd niet meer gehakt en gesneden, geranseld en geradbraakt. Maar dat zulks tegen het einde der 18e eeuw nog volstrekt niet had opgehouden, dat, een voorbeeld uit velen, de raadsheeren van het Gerechtshof te Arnhem nog in 1773 eenen brandstichter, die bekende ‘de justitie vroeger te hebben misleid en vergeefsche moeite te hebben laten doen’, veroordeelden om half gewurgd en daarna geheel verbrand te wordenGa naar voetnoot3); dat in dienzelfden tijd de hooge overheid van Gelderland met plechtmatigen ijver een nieuw tarief voor den beul vaststelde: f 30 voor 't verdrinken in een okshoofd, f 60 voor 't tot pulver branden, f 90 bij 't vierendeelen, voor elk vierdepart van 't lijf; - dat van eenen internationalen flesschentrekker, die zich in 't Huis van Bewaring te Amsterdam had van kant gemaakt, tot straf het doode lichaam op een horde door de stad werd gesleept en eindelijk in een put onder de galg geworpen den 1en Juni van 't jaar des heils 1786Ga naar voetnoot4), - dat alles wekt onze verbazing. Verbazing, ja, - maar met eenigen schrik vragen wij ons ook af, wat over weer honderd jaar zal kunnen worden gezegd tot verwijt van wat wij, in ónze rechtspleging en in zooveel anders, handhaven. Maar daarvan thans niet nader. In elk geval waren de toestanden ten onzent nog veelal gematigder dan elders; werden te Amsterdam 2 à 3, tegen te Parijs 3000 lieden geexecuteerdGa naar voetnoot5); hadden wij een klein doch roemvol begin gemaakt met 't tuchthuiswezen, met ambachtsonderwijs aan gevangenen, met 't afschaffen van de ergerlijkste straffen als algeheele vermogensconfiscatie en, later, de tentoonstelling van lijken; zoodat de gevierde reformator John | |
[pagina 19]
| |
Howard voor 't Hollandsche strafstelsel en armenwezen een prijsje over had.Ga naar voetnoot1) Het eigenaardigste is, dat de mannen van die toenmalige praktijk geheel te goeder trouw en in vollen ernst waren. Zij zouden zich bij eene verandering van richting geene goede strafrechtspleging hebben kunnen denken; hielden de nieuwere denkbeelden voor allerverderfelijkst. Nog toen in 1804 de Commissie voor een lijfstraffelijk wetboek aan haren arbeid was, kwam een practicus als de kundige Mr. Jan Bondt, - weinigen waren toentertijd in Amsterdam gezien als deze financier-advocaat van wien later ook het initiatief tot de Nederlandsche Bank is uitgegaan,Ga naar voetnoot2) - met klem er tegenop, dat ‘het radbraken, wurgen en blakeren’ zou worden afgeschaft, en wijdde hij overtuigde éloges aan 't zinkluik, in plaats van 't ophijschen aan de galg, uithoofde van den meerderen indruk bij de toeschouwers!Ga naar voetnoot3) Immers onder de practici gold de simpele leer, dat de groote menigte alleen binnen de perken was te houden door haar felle en verschrikkelijke bestraffingen voor oogen te houden. ‘Publieke strafoefeningen zijn in zekeren zin de eenige scholen van onderwijs en vermaning voor het gemeen’, schreef nog dezelfde Mr. Bondt. Wie met een oppervlakkig oordeel licht gereed is, pleegt nóg met zulke opvattingen te komen. Maar zij passen ook geheel en al in den tijd, laatste helft der 17e, eerste der 18e eeuw, den tijd, waartegen ‘Aufklärung’ en revolutie den lans zouden richten. Het is een tijd geweest, waarin het étatisme, de huldiging van overheidsbemoeiïng en de erkenning van autoriteit, tot een hoogtepunt kwamen. Protectie beheerschte het handelsleven; voor 't geestelijke leven hing immer het gareel gereed. Absolutistisch of aristocratisch was 't staatkundig stelsel; autoritair de bestuursvorm. Geen wonder, dat ook de strafrechtspleging weinig om de betrokken individuën gaf en gehecht bleef aan een stelsel | |
[pagina 20]
| |
van exemplaire discipline. Wie de gestelde orde schond, - en 't lijdt geen twijfel dat er toentertijd op heel wat brutaler wijze werd gemoord en geroofd dan thans, getuige b.v. de benden van Flip den Dikkop en Lekkeren Gerrit die nog in 1798 in gansch Holland en Zeeland de hofsteden brandschatten,Ga naar voetnoot1) - had op zichzelf afgedaan. De justitie maakte zich van hem meester als de leeraar in de anatomie van een derde-klasse lijk: ter demonstratie! ‘Anderen ten exempel’, dat was schering en inslag bij de veroordeelingen uit die eeuwen. Alle wreedheden werden daarmede verdedigd. De pijnbank heeft heel wat onschuldigen tot confessie, en executie gebracht: anderen ten exempel. Of wat baatte het iemand, die eenen bekkesnijder had doorstoken, erkend te zien dat ‘de begane manslach genoegzaam geschiet was in defensie van zijn lichaam’. Hij moest immers, ondanks die rechtvaardiging door noodweer, ‘egter anderen ten exempel worden gestraft’!Ga naar voetnoot2) Evenzoo ging het vaak, met wie in krankzinnigheid misdeed. En ‘anderen ten exempel’, werden tot 1792 toe te Amsterdam de lijken der zelfmoordenaars in 't openbaar beschimpt. Kostelijk werden deze leerstellingen nog gevoed door den theocratischen eigenwaan, waarin de overheidspersonen toen meer of min verkeerden. Oudtestamentische voorstellingen hebben de stof er toe bijgedragen, dat de strafrechtspleging in de 18e eeuw door een verlichten schrijver een ‘rabbijnsch bloed- en wraaksysteem’ genoemd werd. De groote massa had, gelijk gewoonlijk, van dat alles schik, - doch geen schrik. Crimineele executien en strenge straffen hebben immer hare verbeeldingskracht geprikkeld, doch op weinig heilzame wijze. Bij de wonderbaarlijke beschrijvingen der toenmalige terechtstellingen komt ons veel van de kermistooneelen van Teniers en Jan Steen, en slechts heel weinig van de zedenmeesterij van Jacob Cats voor den geest. Al placht de overheid vóór de tenuitvoerlegging der capitale vonnissen bulletins te verspreiden over ‘de hartelijke bekeering en | |
[pagina 21]
| |
godzaligen wandel door den veroordeelde ten leste ondergaan’!Ga naar voetnoot1) Zoo had zich onder de mannen van 't gezag een stelsel vastgezet, dat als een traditie werd aanvaard, en welks deugdelijkheid nimmer in twijfel kwam. En wie hen aanspoorde om aan de geldende ordonnantiën eene mildere en meer moderne uitlegging te geven - gelijk onze Batavius Roorda deedGa naar voetnoot2) -, vond bitter weinig gehoor. Een meer voorkomend verschijnsel. Als van zelf sprekend kan in zekere vakkringen worden doorgeteerd op opvattingen, waaraan de redelijke grond is gaan ontbreken. De kritiek moet dan van buiten komen. En dit gebeurde. Gelijk het geheele despotisme en autoritarisme in die dagen, liep het stelsel der strafrechtspleging spaak. Het had de waarde van het individu miskend; het had de humaniteit verdrukt. Maar het had bovendien het voorgespiegelde doel niet bereikt. Een geweldige en gevaarlijke criminaliteit, onbeschrijflijke onveiligheid van leven en goederen, bleef in de samenleving woekeren. Al dat geeselen en brandmerken, afsnijden van lichaamsdeelen, had weinig anders gekweekt, dan een laag van onversçhillige desperado's en recidivisten, uitgestootenen, voor wie elk geoorloofd middel van bestaan ontbrak. Wat kon een man met vijf brandmerken op den schouder en de beide ooren afgehakt, nog voor goeds beginnen? Daarbij werkte de geleidelijke verschrompeling van de stoffelijke welvaart toentertijd ook al ongunstig op de criminaliteit. - En dan de afschrikkende werking der straffen? Dat mocht wat. Onder de galg zelf, versch na eene executie, sloegen de dieven vaak hun slag bij 't publiek! Het ‘exempel’ scheen dus niet erg te pakken. En in andere gevallen, wegens onzedelijke misdrijven, bleek zelfs de executie een | |
[pagina 22]
| |
aanstootelijk ‘exempel’ voor dingen, waar men beter van zwijgt.Ga naar voetnoot1) Neen, wel verre van een weldadigen invloed te oefenen, was (en is) van een ruwe justitieele practijk een verlagende en verdierlijkende invloed op de bevolking te wachten. Aan verheffing, daaraan was niet gedacht. Nu echter werd de algemeene tijdgeest optimistisch, en speculatief. De oorspronkelijke goedheid van elken mensch werd verkondigd, en de waarde van elk individu gehuldigd. Niet van verdrukking, maar door ontwikkeling zou de beterschap in de maatschappij komen; niet verschopping, maar belangstelling kwam den schuldigen toe. Als men dit alles bedenkt, verklaart men zich wel het volkspsychologisch overigens zoo interessante feit, dat de volksziel, die den misdadiger te vuur en te zwaard placht te vervolgen, zich plotseling zijner aan ging trekken, en hem als een offer der gerechtigheid beweeklaagde. Niet zoozeer de juristen of criminalisten, als wel de tallooze hervormers, vak- of dilettant-philosophen, die zich in dien tijd aan de gemeene zaak wijdden, sloegen het eerst deze richting in. Vandaar de drukte op strafrechtsgebied en de drang naar nieuwe wetten, die ik boven beschreef. | |
IV.Humaniteit bestaat in begrijpen en verklaren. Geen wonder, dat de nieuwe richting in de crimineele politiek zich daardoor kenmerkte. In de eerste plaats verdiepte men zich in het onderzoek naar de oorzaken der misdaden. ‘Un bon législateur s'attachera moins à punir les crimes qu'à les prévenir; il s'appliquera plus à donner des moeurs qu'à infliger des supplices,’ had Montesquieu reeds geschreven; en hoevelen zeiden het hem niet na. De philosophie van het contrat social verklaarde zelfs uitdrukkelijk: alleen wanneer de burgerstaat zijnerzijds door preventieve maatregelen alles heeft gedaan om misdrijven tevoorkómen, komt hem 't recht toe, wegens de contractbreuk, in een misdrijf gelegen, straf op te leggen. En daartegenover moest worden erkend, ‘dat de regeeringen | |
[pagina 23]
| |
door elk gebrek aan de noodige voorzorgen de misdadigers hadden gekweekt’, zooals zelfs de publieke aanklager, in 't monsterproces tegen den 20-jarigen straatroover Schinderhannes met zijne 63 bondgenooten, niet aarzelde te zeggen, het treffende verband aantoonende tusschen de misdadige levenswijze der beklaagden, en de erbarmelijke maatschappelijke toestanden te platten lande.Ga naar voetnoot1) Vandaar een sterke ontwikkeling der crimineele aetiologie en der preventieve instellingen. Gansche ‘Wetboeken van middelen om de misdaden te verhoeden’ werden ontworpen, herinnerend aan 't ‘misdaadbestrijdingsrecht’, waarvan sommigen heden ten dage gelieven te spreken. Is het wonder, dat in een tijd, waarin een Rousseau onder de moeders en vaders voor hun opvoedersplichten een ongekende geestdrift had gewekt; waarin een Pestalozzi de zaak der paedagogiek in practijk begon te brengen; waarin een Condorcet zijn verheven stelsel van de ‘Ontwikkeling der Menschheid’ voltooide; waarin onderwijs der jeugd en volksopvoeding, volksverlichting op den voorgrond traden, - dit alles ook tegen de criminaliteit moest worden toegepast? Het is bijna aandoenlijk, hoe groote verwachtingen de enthousiasten daarvan koesterden, en als het ‘zekerste middel tegen de misdaden’ onderwijs en opvoeding wilden geregeld zien. De Maatschappij tot Nut van het Algemeen schreef het in haar program. Calkoen, in zijn reeds genoemde prijsvraag tegen de misdadigheid, ontwikkelde tot in de onderdeelen een systeem van algemeen kosteloos schoolonderwijs, verbonden met ambachtsonderricht. Den voedsterlingen van het universitair onderwijs behoorde daarenboven de plicht te worden opgelegd, het aldus verworvene voor de volksverlichting dienstbaar te maken. En nog veel meer: lichaamssport op Zondagmiddagen; vertooningen van goede en slechte karakters in het theater; openbare stichtelijke of zedekundige voorlezingen, moesten worden ingevoerd.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 24]
| |
De laatste zaken brengen ons te binnen, dat wij met een bij uitstek rationalistischen tijdstroom te doen hebben, waarin de leuze was ‘de deugd door gepaste middelen onder de landgenooten op te wekken’, zooals in 1797 in het Provinciaal Bestuur van Holland werd verklaard. Wij, heden ten dage, kunnen van het enkele moraliseeren niet zooveel invloed meer verwachten. Maar daarnaast vallen toch ook meer realistische tendenzen waar te nemen, - voor hedendaagsche inzichten weinig onderdoend. Immers vooral ook tegen ongeregelde en verloopen existentie's ging het aan. Wanneer wij Calkoen hooren spreken van verwaarloosde kinderen, die ‘eerst tot kleine dieven en bedriegerijen overgeslagen, vervolgens in geweldenaars en roovers veranderen’; wanneer wij hem de navolging en verbetering hooren bepleiten van 't te Amsterdam reeds met eere bestaande stelsel: ‘verlaten en onverzorgde kinderen in overheidsgestichten groot te brengen tot nuttige mannen in de maatschappij’, dan voelen wij ons weer geheel thuis! Tot arbeidzaamheid opvoedende werkinrichtingen (wij hebben met Veenhuizen de moeilijkheid nog niet opgelost), behoorden te worden ingericht, om het leegloopend en losbandig tuig, dat de steden vulde, nuttiger bezig te houden. Amsterdam, dat op 4000 van zulke gevaarlijke nietsdoeners geschat werd, richtte inderdaad eene werkverschaffing op (1779), en, niet ongelijk aan den Oeconomischen Tak der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, maakte zich het genootschap Felix Meritis op, door een Departement van Koophandel 's lands welvaart en bedrijvigheid te bevorderen, de werkloosheid tegen te gaan (1777). Het Provinciaal Bestuur van Holland sloeg later (1797) eveneens de hand aan 't inrichten van werkhuizen, waarbij 't befaamde Provinciaal Tucht- en Werkhuis te Vilvoorden in Braband, waarmede in latere jaren Gijsbert Karel van Hogendorp nog zoo ingenomen zou zijnGa naar voetnoot1), tot voorbeeld diende. Onderzoekingen werden ingesteld | |
[pagina 25]
| |
naar heide-ontginning, drooglegging enz., alles tot het vormen van ‘nuttige leden der maatschappij.’Ga naar voetnoot1) Want, daarover was men het altegaar eens: ‘arbeid is de onzichtbare gids naar deugd en ordelijke levenswijze.’Ga naar voetnoot2) Er waren er onder de bestaande delicten, die men geheel door preventieve middelen meende te kunnen afdoen. Of de woeker nog strafbaar zou worden gesteld, vroegen onze strafwetboek-ontwerpers in 1801. ‘Neen, laat ons andere toereikende voorzorgen zoeken, zooals burger Gockinga ze heeft geproponeerd.’ Speciaal vestigde zich ook de belangstelling dier dagen op den kindermoord, dit bij uitstek beklagenswaardige misdrijf, dat door de omstandigheden zoo bevorderd worden kan. Het was een lievelingsthema om, al bleef de strafbaarheid gehandhaafd, daarnaast de algemeene instelling van publieke kraaminrichtingen en vondelingenhuizen te eischen, gelijk die b.v. te Amsterdam reeds bestonden, tegemoetkomender jegens de ongehuwde moeders dan thans het geval is. Ja, zoover kon de zucht naar preventie gaan, dat Frederik de Groote beproefde het volk te ‘verbieden’ aan buitenechtelijke bevallingen schande toe te kennen.
Ook op het psychologische gebied ontvonkte er nieuw leven; begin van verderen vooruitgang. Men zag het in: misdadiger moest van misdadiger onderscheiden worden, op karakter en persoonlijkheid gelet. De Amsterdamsche professor Cras plaatste naast een lange reeks van scholastische onderscheidingen der misdrijvenGa naar voetnoot3) ook eene natuurlijker distinctie: naar de personen der daders en hunne toerekenbaarheid. Gelegenheids-misdadigers (first offenders), en de recidivisten: ‘die eene halstarrige en onverzettelijke overhelling tot de misdaad hebben’, werden uiteen gehouden. De beteekenis der drijfveeren en roerselen voor de | |
[pagina 26]
| |
criminaliteit trad op den voorgrond. Calkoen rangschikte liefst afzonderlijk de misdrijven uit hebzucht, uit ledigheid, uit gebrek van het noodige bestier over onze hartstochten, uit onbedachtzaamheid en uit kwade aangenomene hebbelijkheid! Er was dan ook bijna geene materie, welke de philosophen zoo aanlokte, als die der toerekening. De natuurrechtelijke school was ermede begonnen, de zoogenaamd ‘imputatieleer’ uit te pluizen.Ga naar voetnoot1) Zij immers verbond recht en moraliteit ten nauwste; wilde de motieven der menschelijke daden minutieuselijk analyseeren, om daarvan 't min of meer afkeurenswaardige en strafbare te doen afhangen. Precieser kan het al niet, dan in ons ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek voor de Bataafsche Republiek. In hoeverre een daad vrij was, in hoeverre gedwongen; of ook de ingeschapen hartstochten en natuurdriften de toerekening belemmerden; in welke mate met verleiding door anderen moest worden rekening gehouden (waardoor de psychische zijde van 't deelnemingsvraagstuk tot volle waarde kwam); welke beteekenis aan zwaarmoedigheid of ‘zwartgalligheid van gestel’, aan de snoodheid der daders toekwam; dat alles behoorde voortaan in de strafrechtspractijk te gelden. Zinsverbijstering, onnoozelheid en eenvoudigheid alsmede kinderlijke leeftijd, sloten natuurlijk elke toerekening uit. Opmerkelijk is bijvoorbeeld het strafgeding tegen den ongelukkigen Harmen Alfkens, die in een wanhopig oogenblik zijne twee kinderen vermoordde, waarom het Comité van Justitie te Amsterdam (1798) drie geleerde professoren committeerde ‘om het hoofdtemperament van den gevangene te onderzoeken.’ Conclusie: ‘melancholie en overmacht van het driftwekkend beginsel in de ziel,’ - allerlei autoriteiten van Hippocrates tot Boerhave kwamen er bij te pas, - waarop Alfkens van de capitale straf werd vrijgesteld, doch voor 51 jaren werd geconfineerd in de zoogenaamde ‘stille plaats’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 27]
| |
Zoo blijkt de practijk om ‘wegens troublement van harsenen’ den capitalen eisch te ontzeggen, maar tot voorkoming van verdere onheilen te condemneeren tot eeuwig confinement, - gelijk b.v. ook werd toegepast op eenen jeugdigen moordenaar, ‘hoewel hem de Doctor in het Buitengasthuis heel niet mal vond’!Ga naar voetnoot1) De leer der temperamenten, die van het organisme afhankelijk waren, vond meer en meer ingang.Ga naar voetnoot2) Het was trouwens de geboortetijd der fameuze theorieën van Lavater en van Dr. Gall, - later ten onrechte als ‘knobbeltheorieën’ gecaricaturiseerd, - die den natuurlijken samenhang van de lichamelijke en psychische eigenaardigheden in het licht stelden. De invloed van het klimaat, ja, van de voedingswijze op ‘het gemoed’, ook op de criminaliteit, werd druk besproken en zelfs door criminalisten als Feuerbach aanvaardGa naar voetnoot3), hoewel hij er voorzichtig bijvoegde, dat hier nog ‘alles im Dunklen lag’. Dat met dit nauwkeuriger waarnemen en gereeder begrijpen van de persoonlijke omstandigheden der beschuldigden, zich meer en meer ontwikkelde wat men heden ten dage deterministische tendenzen gelieft te noemen, kan ons nauwelijks verbazen. Dit determinisme immers is in werkelijkheid niet een leer, waarover te praten valt, doch een bloot en onbetwistbaar feit: hoe dieper men den inborst en de omstandigheden der menschen leert kennen, des te duidelijker wordt men zich bewust, het oordeel over schuld en kwaad te moeten opschorten; - en des te gemakkelijker komt men er toe, te verontschuldigen. Voorzoover indeterminisme gelijk mocht staan met de ontkenning hiervan, kunnen slechts de onervarenen en de bekrompenen nog indeterminist blijven. Zoo ging het ook in dien tijd van rijpend humanisme. Vaak werd, wat voorheen als misdrijf had gegolden, nu als een betreurenswaardige abnormaliteit vergoelijkt. Godslastering, in 't Oostenrijksche Wetboek van 1768 nog als ‘de eerste en ergste zonde’ beschouwd, gold in dat van 1787, de Codex Josefina, niet eens meer als delict: men presumeerde de | |
[pagina 28]
| |
ontoerekenbaarheid des daders en plaatste hem voor onbepaalden tijd in een dollenhuis ‘zur Besserung seines Wahnwitzes’. En door anderen werden voor alle politieke misdrijven dergelijke ‘onbepaalde veroordeelingen’ (gelijk men thans zou zeggen) bepleit. Ook in ons wetsontwerp van 1804 (III. 32) wordt gezegd ‘dat er kwaadwilligen en onzinnigen zijn, tegen wie andere gepaste middelen van voorziening (dan straffen) in 't werk behooren te worden gesteld’.Ga naar voetnoot1) Zelfs gingen stemmen op om de zedelijkheidsdelicten veeleer als ‘zwakheden’, dan als misdrijven te behandelen, en in geen geval door zware straffen te treffen.Ga naar voetnoot2) Zoodat het ten slotte tot uitersten kwam als waartoe een Duitsch rechtsgeleerde het wist te brengen: ‘nimmer is 't met opzet, doch slechts uit dwaling of nalatigheid, dat de misdadiger misdoet.’Ga naar voetnoot3) Maar onze Mr. Calkoen kon ook al niet gelooven, ‘dat er uit enkele boosheid des harten misdaan werd’, en betoogde, dat wij over de zedelijke waarde van de menschendaden niet oordeelen kunnen.
Kwam het met dit alles tot eene individualiseerende opvatting der criminaliteit, - tot ‘bestrijding door individualiseerende inwerking op den misdadiger,’ door van Liszt 't kenmerk eener deugdelijke crimineele politiek genoemd, kwam het daarentegen weinig of niet. Waartoe diende al die analyse der toerekenbaarheid? Voor niet anders, dan om tot een juist evenwicht der straf te komen, teneinde aldus, naar 't heette, hartstocht door hartstocht, lust door vrees op te heffen en tevens te zorgen, dat de grenzen der rechtmatigheid niet werden overschreden. Deze balanceermethode, het zoeken naar de nauwkeurige proportionaliteit tusschen delict en straf, werd een ware rage van geleerden en criminalisten, een festijn voor de theoretici. ‘Jede Strafe muss dem begangenen Verbrechen auf das genaueste angemessen sein, so dass eins mit dem andern | |
[pagina 29]
| |
balancirt’, had Frederik de Groote reeds gecommandeerd, en als: de triomf der vrijheid, het axioma des strafrechts, hebben Fransche en andere revolutionnairen het denkbeeld gevierd. Nog in de latere jaren vinden wij onzen goeden koning Lodewijk bezig zich te pijnigen ‘de trouver le juste équilibre entre les peines et les crimes.’Ga naar voetnoot1) Slechts hier en daar werd een bedeesde stem tegen dit toch volkomen fictieve pogen vernomen, zooals van Mr. Jan Bondt voornoemd, die zijnen medecommissieleden toevoegde, dat hem ‘eene waar begrijpelijke comparitie tusschen het nadeel der straf en het voordeel der misdaad onmogelijk scheen.’ Geboren uit het loffelijke streven om vooral niet te streng of meer dan net genoeg te straffen, heeft de proportionaliteitsleer de belangstelling verbruikt, die aan de inrichting der strafmiddelen zooveel beter besteed ware geweest. Doch om aan het onderzoek naar de persoonlijke eigenschappen der misdadigers het strafstelsel te doen aanpassen; om ook hierin doelmatig te worden, - daartoe heeft de toenmalige tijdgeest het niet gebracht. De strafmaatregelen in te richten naar de gevaarlijkheid of verbeterlijkheid der veroordeelden; er naar te streven, aan de straf eene voor het individu en dus voor de gemeenschap heilzame werking toe te kennen, men kwam er niet aan toe. Nemen wij bijvoorbeeld de opvattingen der toenmalige criminalisten over dronkenschap en in dronkenschap gepleegde feiten, dan blijkt, hoe men hiervan weinig anders wist te reppen dan dat opzettelijke dronkenschap de ‘snoodheid’ vermeerderen, onopzettelijke deze verminderen kon. Het werd alleen een zaak van strafverzwarende of verzachtende omstandigheden; - en nog geen zweem van duidelijke beschouwing van het chronische of acute alcoholisme, van werkinrichting of asyl. Dat de toepassing van slechte en zware strafmiddelen licht tot verhooging der misdadigheid leiden kan, begon men in te zien. Statistische en geenszins oppervlakkige ethnografische studiën toonden zonder uitzondering aanGa naar voetnoot2), hoe de misdaden daar | |
[pagina 30]
| |
het zeldzaamst konden zijn, waar de straffen het zachtste waren. Vandaar ook kritiek op de verminkende straffen, die de lieden ongeschikt maakten voor een behoorlijk bestaan (hoewel de openbare aan de kaakstelling gehandhaafd bleef); op de verbanning, die slechts het gespuis in de naburige staten vermeerderde. Ja, in een boek, dat in onze regeeringskringen veel opgang maakte, ontwikkelde de president der Parijsche rechtbank, Scipio BexonGa naar voetnoot1), een samenstel van afzonderlijke maatregelen voor jeugdige misdadigers teneinde hen buiten de nadeelige straffen voor volwassenen te houden, 't welk bijna op een haar na gelijkt op wat door onze kinderwetten is ingevoerd, en bekroond wordt met de beschrijving van een, - bij ons nóg niet verwezenlijkte, - kinderrechtbank, door hem tribunal de famille ou de correction paternelle genoemd. De positief scheppende gedachten op penitentiair gebied waren echter weinig en zwak. Niet dan na veel tegenstand b.v. wist ons Nationaal Gerechtshof, welks Memorie aan den koning (1806) over 't geheel door een zeer verlicht practisch standpunt wordt gekenmerkt, voor lichtere feiten de geldboete erkend te krijgen. En slechts uiterst bescheiden mogen de pogingen genoemd worden, om het strafstelsel tot verheffing en reclasseering van de gestraften dienstig te maken. De vrijheidstraf, reeds door Beccaria ter vervanging van de doodstraf aanbevolen en die in de 19e eeuw als het ware de spil zou worden waarom het penitentiaire vraagstuk zich bewoog, trad nog betrekkelijk weinig op den voorgrond. Trouwens, op het geheele vasteland van Europa kwamen slechts enkele practische geesten te dien opzichte met eigen denkbeeldenGa naar voetnoot2), en de positieve verbeteringen op dit stuk moesten eerlang van Engeland, en vooral Amerika komen. Toen, gelijk nu, werden van daaruit de meest vruchtbare inzichten over strafpolitiek uitgezonden. Natuurlijk ook, omdat men er de schoolpedanten minder, en meer energieke mannen telt. | |
[pagina 31]
| |
Ginds in den kwakersstaat had William Penn de gevangenisstraf in de plaats van alle andere straffen gesteld, en voor 't eerst het cellulaire stelsel ingevoerd, met 't door de toekenning van voorrechten en vervroegde voorwaardelijke invrijheidstelling verheffend werkende meritsystem. Wel was de indruk daardoor in Europa gewekt zeer groot,Ga naar voetnoot1), en trachtte een enkele landsvorst, zooals de hoogst origineele Mainzer keurvorst Karel von Dalberg, de pennsylvanische gevangenissen voor zijn grootherdogdom Frankfort in te voeren; tot veel effect echter kwam het nog niet. Ook ten onzent maakte het overtuigende boekje ‘Les Prisons de Philadelphie, par un Européen,’ voor 't eerst in 1796 te Amsterdam uitgegevenGa naar voetnoot2), een geweldigen opgang, en werd ook Jeremias Bentham's gevangenisstelsel van 't ‘Panopticon’, dat de wereld genezen zou, ijverig gesavoureerd. Maar de ideeën konden geen feiten baren. Ondanks den strijd, in tijdschriften en publicatie's, de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek of de Letteroefeningen, tegen de doodstraf gestreden, wilde men daarvan geen afstand doen. ‘Die mate van menschlievendheid kon wel eerst mogelijk worden bij 't wederstand grijpen des Rousseauschen natuurstaats.’Ga naar voetnoot3) En weinigen voelden daartegenover voor het algemeen doorvoeren der opsluiting, die immers, zooals Calkoen zeide, geen eigenlijke straf was, maar hoogstens ‘ter correctie’ dienst kon doen. Ook hier kunnen zij, die zoozeer aan 't theoretische begrip van ‘straf’ hechten, zien hoe onvast en denkbeeldig dit toch is; tegenwoordig immers is de opsluiting ons voornaamste strafmiddel geworden. Ook in het bestaande gevangeniswezen bleef de verbetering uit. En 't ware eene zeer noodige geweest. Want wel had John Howard bij zijn reis door Holland ons gevangeniswezen in vergelijking met dat van andere landen geprezen, maar... alles is betrekkelijk ‘Donkere gaaten, onderaardsche kuilen en hoolen’, doopte in 1777 de president van den Raade van | |
[pagina 32]
| |
Vlaanderen, te Middelburg, onze huizen van bewaringGa naar voetnoot1), en dat de tijd geene verbetering had gebracht, blijkt uit 't rapport, dat nog in 1811 de Intendant de l'Intérieur en Hollande, Baron d'Alphonse, aan zijnen, toen ook ónzen Keizer moest uitbrengen:Ga naar voetnoot2) ‘les maisons de détention et les prisons de la Hollande ont été autrefois comptées parmi les meilleures. Mais il est impossible d'en avoir aujourd'hui la même opinion. Celles qui restent ne sont pour la plupart que des cachots étroits, infectés, sans lumière, sans air.’ Bovenal afbrekend, negatief, dat was de moderne strafrechtsbeweging in dien tijd. Te velde getrokken tegen onmenschelijkheid, hardheid en onrechtvaardigheid, was het meewarigheid en goedgunstigheid, die zij tegenover de wereld der misdaad vorderde. Op inkrimping van het strafrecht ging het aan. Daarbij echter te zijn blijven staan; in de straf slechts iets te hebben gezien dat moest worden verlaagd, - niet iets, dat moest worden verbeterd en aangevuld, dat is een gebrek geweest, waaraan de toenmalige nieuwe richting in het strafrecht is gaan kwijnen. De beste denkbeelden der voormannen verbasterden, en de gansche opzet kwam scheef en uit haar verband te staan. Een volle overwinning is toen geenszins behaald. | |
V.De hoofden begonnen te schudden. Voorbij waren de wittebroodsweken, met verlichtingsdroomen en revolutiedrang gevierd. Zorgen en teleurstellingen klopten aan de deuren der volkeren. De bezieling was uit. Wat dwaze, wat gevaarlijke theorieën waren het, die men daar, ook op strafrechtelijk gebied, vernomen had! ‘Ziekelijke leerstellingen,’ wisten nu velen te zeggen; ‘teilnehmende Empfindelei einer affektirten Humanität,’ moest zelfs eenen Emanuel KantGa naar voetnoot3) van het hart. Men dorst haar niet verder aan, deze ten top gevoerde | |
[pagina 33]
| |
deelneming met het lot der boosdoeners, die toch de vijanden van de maatschappij waren. Húnne belangen mochten toch niet overwegen boven die van ‘de gemeenschap’, van den burgerstaat, van de maatschappij zelve! Het algemeen belang! Jawel, ook de nieuwe beweging had er zich aan gelegen laten liggen; soms zelfs wat al te veel. Verlichte despoten als een Frederik de Groote waren met hun streven naar preventieve maatregelen zoover gegaan, dat het onduldbare oude strafrecht door een nog onduldbaarder politievoogdij scheen vervangen te worden. Ook onder de revolutionnaire democratieën kwam vrij spoedig uit de humanitaire beweging tegen het oude strafrecht, een tweede voort tot bevestiging van een nieuw, dat ‘de veiligheid der maatschappij, van den staat, van de eigendommen en van de gezinnen’, moest bevorderen. De staatsidee, die een slokop was geweest en in haar gulzigheid gestikt, herleefde opnieuw, vraatzuchtiger dan ooit. Dat kon de crimineele rechtspleging der revolutie-rechtbanken onder de Nationale Conventie, ‘pour le salut public’, bewijzen! Het epochemakende utilitarisme van Bentham, - Bentham die den wetgever den ‘dokter’ der maatschappij noemde en zoozeer op remedie's tegen de misdadigheid had aangedrongen, - werd in de handen zijner leerlingen ingepalmd voor de egoïstische klassieke school. Had het voor korten tijd nog geheeten: nooit méér straffen dan 't belang der maatschappij vordert; - nu werd het: straf gerust zooveel het algemeen belang maar eischt. Op dien voet viel er heel wat meer te doen. De tijd, waarin vrijheid en menschelijkheid vóór alles waren gegaan, was reeds weer voorbij. Op economisch, op politiek, op criminalistisch gebied naderde de restauratie. De strafrechtspolitiek begon dus te loopen over ‘beveiliging van den burgerstaat en deszelfs leden.’ Wel had men alle ouderwetsche ideeën van vergelding laten varen, wel waren - een typisch voorbeeld hiervan, - als in een voor-ontwerp voor ons strafwetboek de steller zeide dat de straf diende ‘tot herstel van grief’, alle commissieleden er als de kippen bij om deze ketterij overal door te halen en er boven te schrijven: ‘de straf is niet anders meer dan een gewis middel tot beveiliging | |
[pagina 34]
| |
van de maatschappij’,Ga naar voetnoot1) - maar om die maatschappelijke orde en veiligheid begonnen dan toch ook weer de gedachten zich geheel te concentreeren. Het moraliseeren en idealiseeren moest uit zijn. Was niet de Pruisische Minister van 't Criminaldepartement in een zeer lezenswaardig boekGa naar voetnoot2) ‘zum Gebrauch der höheren Behörden’ komen klagen, dat de lage straffen van het nieuwe Pruisische Wetboek alle gevaarlijke individuen uit de omliggende landen naar Pruisen lokten? (Of 't inderdaad zoo was weet ik niet, dergelijke ministerieele conclusie's zijn wel eens meer oppervlakkig.) Moest niet de Codex Josefina, waarin Keizer Jozef II met zooveel vaart de moderne beginselen had doorgevoerd, al spoedig eene herziening ondergaan om van hare meest radicale nieuwigheden ontdaan te worden? Hoort ook wat onze groote, toch waarlijk niet reactionaire Johan Melchior KemperGa naar voetnoot3) over 't onbruikbare van de crimineele politiek der philosophen en philanthropen te zeggen had. ‘Men bedreigt uit menschlievendheid voor den boosdoener, den staat met alle gevolgen eener bijna onbegrensde straffeloosheid.’ Hoe kan men er bijvoorbeeld toe komen, in 't feit eener verwaarloosde opvoeding, voor den misdadiger een grond tot verontschuldiging te zien? ‘De opvoeding der misdadigers is immers meestal verwaarloosd, en dus zou zoo'n regel bijna altijd een weg tot ontwijking der wet openstellen’! Dit is, het blijkt ons, ook een gezichtspunt. ‘Pseudo-philosophische geestesdrijverij’ is het nu ‘met de hartstochten en innerlijke aanleidingen der schuldigen rekening te houden, en de zedelijke vrijheid der misdadigers te ondermijnen, - want daardoor geeft men immers aan alle, zelfs de grootste misdadigers, een middel tot verdediging in de hand.’ De nieuwe Kantiaansche wijsbegeerte, die ook ten onzent op scheiding van recht en zedelijkheid aandrongGa naar voetnoot4), droeg | |
[pagina 35]
| |
er toe bij, de strafrechtspolitiek te verlossen van moreele fijngevoeligheid. Zelfs zag de heusch niet ultra-moderne commissie, die van 1798 tot 1804 aan een Lijfstraffelijk Wetboek voor het Bataafsche Volk had gewerkt, haren arbeid eenigszins schamper ontvangen. ‘Minder een wetboek dan eene wijsgeerige verhandeling,’ moest het Nationaal Gerechtshof van het hart, ‘en dan nog eene die licht tot verkeerde opvattingen aanleiding kan geven.’ Hoe taktloos bijvoorbeeld, de bepalingen omtrent de uitgesloten of verminderde toerekenbaarheid ‘opzettelijk aan den gemeenen man te verkondigen’! De groote hoop zou daardoor hoogst noodlottige denkbeelden omtrent de straffeloosheid opdoen. - Het is dezelfde grief, als thans nog vaak gemeesmuild wordt: de boeven worden veel te wijs gemaakt over de ontoerekenbaarheid.
En onder deze omstandigheden kwam dan het Crimineele Wetboek voor het Koningrijk Holland, ons eerste strafwetboek, tot stand. O zeker, men verloochende de nieuwe fundamenten niet geheel. Wij zagen het reeds in den aanvang. Het Wetboek bracht rechtszekerheid voor 't gansche land en waarborgen tegen onwettige veroordeelingen. Het streefde naar eene stipte rechtsgelijkheid tusschen hoog en laag, arm en rijk. Vooral koning Lodewijk had dit volgehouden: daarvoor had deze trawant der napoleontische democratie teveel van den partipris der oude Fransche rechtbanken vernomen, en van de complaisance voor rang en stand, onder de magistraten onzer republiek bevroed! Rechtskundig stond de nieuwe toestand verre boven dien der vorige eeuwen. Van wild en drastisch zou de rechtspleging systematisch geordend worden, - saaier en minder schilderachtig, ware wellicht uit een romantisch oogpunt te zeggen. Staatkundig echter was dit eene onvergankelijke winst. Veel wanbegrip was verstorven; veel schandaal op zij gezet. Vooral ook was de strafjustitie ontdaan van de in verschrikkelijke wreedheid ontaardende inbeelding, dat zij als aardsche stede- | |
[pagina 36]
| |
houder geroepen ware tot vergelding van zonden en wreking van kwaad. Voortaan was hare taak duidelijk omlijnd als die van eene gewone staatsinstelling. Het aantal feiten waarvoor gestraft zou kunnen worden, werd door het wetboek niet onbelangrijk beperkt. En ook enkele preventieve maatregelen, - ‘politieke’ heette het toen, - kwamen in eere, als beter dan strafbedreiging. Bijvoorbeeld gold dit voor bedelarij en landlooperij, en voor publieke ontucht. Overigens echter kon men zich met de oorzaken der criminaliteit weinig meer bemoeien. Weltevreden schreef Kemper het neer, adres ook zijnen vriend Mr. Johan van der Linden die in zijn Practicaal Regtsgeleerd en Koopmanshandboek al deze stoffen nog uitvoerig behandeld had, ‘na de invoering van het Wetboek kan noch gebrekkige opvoeding, noch dweperij of onkunde; noch berouw; noch schoone gelegenheid; noch armoede; noch gewoonte of braafheid en geschiktheid van vroegeren levenswandel in aanmerking worden genomen.’ Daarmede had de abstractie het gewonnen! ‘Juridisch toerekenbaar,’ - het was de geniale oplossing die Feuerbach voor al deze moeilijkheden gevonden had, - was hij die wist wat hij deed, hij moge nu nog zoo zwak van wil zijn geweest of onder nog zulke verderfelijke invloeden hebben gestaan. Voor wat hij gedaan had, zou hij worden gestraft; met karakter of antecedenten had men niets meer te maken. Zonder een schrikbeeld kunnen de menschen niet behoorlijk leven, dat werd weer alpha en omega der crimineele politiek. Zeker, de straffen werden zoo zacht mogelijk gehouden; en in vergelijking met anderen, met den Code Pénal, sloegen wij nog een goed figuur. ‘Minder door gestrengheid der straffen dan door de zekerheid hunner toepassing wordt de wetsovertreding voorkomen,’ hadden de redacteuren gemeend.Ga naar voetnoot1) Maar ondertusschen! Handhaving van de doodstraf, ja, in twee soorten: strop en zwaard, - kon na lang tegenstribbelen koning Lodewijk zijnen Hollandsche raadslieden niet weigeren (het eerste ontwerp had er trouwens kruis en bijl nog bijgewild). En 't scheelde een haartje of Minister van Maanen had, door zijn warm pleidooi, de tentoonstelling van de lijken | |
[pagina 37]
| |
op het galgeveld er ook weer ingekregen: ‘afin d'exciter l'horreur du crime dans l'âme des spectateurs.’ De schavotstraffen echter: geeselen, brandmerken, met het zwaard over het hoofd slaan, en 't te pronk staan, - neen, die kon men zich in geen geval laten ontnemen! Het is wel eigenaardig, hoe 't toch zoo vooze afschrikkingsdenkbeeld in de lucht was blijven hangen. Niemand minder dan een Feuerbach verlangde nog de parade der levenslange gevangenisstraf, door de daartoe veroordeelden jaarlijks de stad rond te leiden met een bordje om den hals, waarop het aantal jaren stond, die zij reeds gezeten hadden. Het angstbeeld voor ‘orde en veiligheid’ beheerschte alles. Is er bijvoorbeeld opportunistischer, enghartiger en... leelijker politiek denkbaar, dan de navolgende overweging, waarom de godsloochening en blasphemie weer in ons strafwetboek waren opgenomen: ‘ontkenning der goddelijke voorzienigheid heeft teveel nadeel voor de maatschappij en moedigt tot alle misdaden aan die buiten 't bereik der wet of heimelijk worden bedreven. De loochening verzwakt dus eene voorname Sanctie der Burgerwet’. Dat was er dus geworden van de tegen 't einde der vorige eeuw ingeluide tolerantie! En geen wonder, dat ook tegen de eigendomsovertredingen weer de allerzwaarste straffen werden opgenomen: geeseling, brandmerk, langdurige gevangenis en verbanning uit het koningrijk, bij elkaar, voor den geringsten diefstal. In plaats van de verbazende woorden van Beccaria: la propriété est un droit terrible et peut-être pas nécessaire’; in plaats van de execraties, door Brissot de Warville en Marat tegen ‘dien ongelukkigen eigendom’ geuit, waarvan Proudhon's ‘la propriété c'est le vol’ slechts een weerklank zou zijn, werd door onze strafwetboekcommissie weer ‘de onkrenkbare heiligheid der eigendommen eenpariglijk erkend’.
De grootste moeilijkheden der crimineele politiek was de wetgever slechts uit den weg gebleven. Dat de bestraffing maar één, en eerder een der botste dan der beste middelen is tot beperking van de misdadigheid, had in de Aufklärungszeit herhaaldelijk geklonken, doch werd nu daargelaten. Naast de bestraffing der misdadigheid hare voorkoming of | |
[pagina 38]
| |
vermindering geen oogenblik uit het oog te verliezen, werd nauwelijks meer plicht geacht. In de straf zelve nog eenig andere bestemming te leggen dan: akelig te zijn, men had er zich de moeite niet toe gegeven. Aan de gevangenisstraf eene opvoedende strekking te geven, in plaats van haar eene opsluiting zonder meer te doen zijn, scheen bij den wetgever niet op te komen. Was men weer vergeten, dat door harde straffen de recidivisten slechts grootere recidivisten worden? Dat ten aanzien der gedegeneerden en minderwaardigen van het strafstelsel noch voldoende indruk, noch voldoende steun te wachten was? Voor een deel lag 't reeds aan de naaste toekomst, hierin een anderen kant te gaan. Laat Tydeman, juist ook uit 't gevoel van leegte in de crimineele politiek, zijn Magazijn voor het Armwezen oprichten (1817), en schrijven over sociale verbeteringen, werkhuizen, gevangenissen. Laat, in navolging der elders gegeven voorbeelden, het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen worden opgericht, en ook de verbetering van de gevangenissen aan de orde stellen.Ga naar voetnoot1) Gaandeweg dan zal er van de denkbeelden, in den juist verganen tijd verspreid, meer en meer tot rijpheid komen. Het gevangeniswezen zal op den duur behoorlijker en, - in bescheiden mate, - verheffender worden ingericht. De schavot-, lijf- en doodstraffen zullen verdwijnen. Voor sommige soorten van delinquenten worden nuttiger straffen en maatregelen ingesteld Over de gansche justitie zal een gematigder geest vaardig worden. Langzamerhand! Maar daarmede brak eene nieuwe phase aan, waartoe mijn onderwerp zich niet meer uitstrekt. | |
VI.Van dat alles bracht het eerste wetboek nog weinig of niets. Het was er ook wellicht de tijd nog niet voor. Niet alleen werd het wetboek geboren in een tijd, toen (terecht?) een streng autoritair regime als geboden gold. Maar het vond tevens door den idealistentijd wel veel algemeenheden, | |
[pagina 39]
| |
doch weinig nauwkeurige plannen; veel philosophie, doch weinig praktikabels nagelaten. De toenmalige crimineele politiek had nu eenmaal het gebrek, dat de degelijke grondslag van bezonken overleg en wetenschappelijk onderzoek, zoowel op 't gebied der sociale als der natuurwetenschappen, ontbrak. Daardoor misten de denkbeelden hun contact met de werkelijkheid, en vermochten zij de practici niet tot zich op te werken. Alles bleef bij een redeneeren en philosopheeren ‘uit den aard der zaak’. Blijvende hervormingen in het strafrechtswezen kunnen echter alleen tot stand gebracht worden, - ook onze hedendaagsche criminologie zal er zich rekenschap van moeten blijven geven, - indien aan het verkondigen van de beginselen een concrete uitwerking der toe te passen plannen gepaard gaat. Hiermede behoedt men zich voor in het zand verloopen. Want op dit gebied kunnen de feiten alleen, aan breedere kringen bewijzen dat de beginselen niet schadelijk, doch weldadig voor de samenleving zijn. De tegenkanting tegen humanere denkbeelden in de strafrechtspleging is vaak uit een zeer verstandig schijnend onverstand geboren; en daartegenover geldt, ook de ervaring van het boven omschreven tijdvak wijst het uit, dat leeringen strekken doch voorbeelden wekken. Bovendien: in daden plegen samen te komen, wie in woorden en theorieën verschillen. Zelden echter ook zoozeer als bij de ontwikkeling van het strafrecht, gevoelt men juist de macht der feiten, en ziet hoe vast de menschheid ligt aan de keten der continuïteit. Moeizaam, voetje voor voetje, kan 't slechts verder gaan. Wie sprìngen wil, komt gauw te struikelen. Veel van wat voor honderd jaar door de enthousiasten werd aangeprezen, is eerst thans en nauwelijks in vervulling gekomen, of.... wordt nóg door de enthousiasten aangeprezen! Het is alsof elke spanne tijds slechts een beperkt opslorpingsvermogen heeft. Dit is een teleurstelling; maar een troost tevens. Want ook nergens zoo sterk als bij de ontwikkeling van de strafrechtspleging ziet men, dat de menschheid gaandeweg toch wint; wint vooral in ontzag voor de persoonlijkheid. In dit opzicht heeft het bovenomschreven tijdvak zelfs eene sprongmutatie doen zien. Hoeveel van wat eerst ‘ziekelijke humaniteit’ heette, werd binnen enkele tientallen van jaren werkelijkheid, | |
[pagina 40]
| |
en is 't sindsdien gebleven! Bevredigend moet dit dunkt mij klinken voor wat nu weer heden ten dage genoeglijkweg: ziekelijke humaniteit geheeten wordt. Het is eene onbetwistbare waarheid der rechtshistorie, dat de strafrechtspleging zich meer en meer oplost, naarmate de menschheid aan bekrompenheid verliest. Een meer ‘effectief’ systeem moge voor een oogenblik aannemelijker en minder omslachtig lijken,... het lijdt geen twijfel of op den duur gaat van die justitie, die aan elke persoonlijkheid de vólle waarde toekent, de meest heilzame werking uit. En een eerste plicht der voortschrijdende strafrechtswetenschap is, te maken, dat de maatschappij zich haar strafstelsel niet behoeve te schamen. Evenals voor honderd jaren ligt nog thans in de lijn der crimineele hervormingspolitiek vooral het matigen der bestraffing, met name ook wat lichte of voor 't eerste gepleegde feiten betreft en door invoering der voorwaardelijke veroordeeling. Voorts eene zorgvuldiger en doeltreffender inrichting der straffen en verdere maatregelen. Maar bovendien het peiling nemen op wat in 't maatschappelijke leven of in de persoonlijke gesteldheid de misdadigheid in de hand werkt. En wanneer sommigen daarbij het gevaar loopen, aan de beschermende voorzorgsmaatregelen een al te grooten omvang te geven, en al te gereedelijk aan een (vermeend) ‘salut public’ te offeren, zoo mane ook daarbij de gang van zaken uit dien geboortetijd onzer strafwetgeving, hen tot voorzichtigheid aan. Dan kan naar waarheid worden gezegd, - niet tot smaad, gelijk sommigen hebben gedaan, maar tot sterking, - dat de kracht van de tegenwoordige strafrechtsbeweging is geput uit den verlichtingstijd van voor honderd jaar.
J.A. van Hamel. |
|