| |
| |
| |
[Tweede deel]
Verzen.
I.
Lentestorm.
De bolgeblazen wolken gaan langs blauwe hemelkolken
En luiden in een nieuw begin met zilvren lofbazuinen,
Die juichen stout door 't ruige hout van buigeud-bange kruinen.
O lentestorm, belofte-blij! wie zal uw zang vertolken?
De paden vluchten, bleek van schrik, naar veiligheid van duinen,
Voor 't grillig wilde schaduwspel der reuzen, die bevolken
Het hemelruim en dreigen driest met vlijmend felle dolken
Te moorden ál 't verborgen loof der boschjes, die ze omtuinen.
De zon ligt, schild van koper rood, door heldehand gesmeten
Op oorlogsveld, terwijl de held op welverdiende sponde
De sterke reuzeleden strekt; - hij heeft zijn kracht gemeten
Met grijze kracht van Winter grim, die sterft wel aan zijn wonde.
Hij zingt en lacht in zilverpracht en zegezeker weten
Dat straks de Lente komen zal, die zonbekroonde blonde.
| |
| |
II.
April.
O godeknaap! o zonneblonde April!
Ik hoor uw kloppen aan mijn vensterruit
En 't fladdren van uw blauwen mantel! Fluit
Uw merelzang en wek mijn levenswil,
Die grijzen Winter weerloos viel ten buit.
Aromige jacinth, violen pril,
Jonquille-goud en vlam van amaryl,
Strooi al uw bloemen vroolijk voor mij uit.
Raak met uw loover-tooverstaf mij, laat
Me u lang in 't blauw van de oogen zien, vertel
Me een oud verhaal, waarbij ik weenen moet.
O laat me uw lokken streelen, uw gelaat
Bedonzen met mijn liefde als vroeger wel
En zoen mij weer en geef mij levensmoed.
| |
| |
III.
Lente-Schemer.
Mijn droomvertrek, van lentezon nog zoel,
Verlicht alleen, met vlinderzwak getril,
Een schemervlam, berozend flauw d'April
Van bloemen op mijn tafel - en ik voel,
Waar 'k lig en luister, leeg van levenswil,
Naar 't zielloos jagen van het straatgewoel,
Te loom voor droom mij en te moe voor doel
En 'k wacht den nacht, die langzaam daalt, nu stil.
Nu voel ik, roerloos, vreemd aan vreugde en leed,
Geen vlijme pijn, die schreie' om droefenis,
Doch ook geen hoop, die blij mij beven deed -
Alleen een ijl en wonderwee gemis,
Een week verzinke' in wanhoop, wijl ik weet
Dat ik ga sterve' en er geen hemel is.
| |
| |
IV.
Ik durf niet omzien...
Ik durf niet ómzien - ik voel uw bijzijn.
Ik vouw de handen vol aandacht saam.
Ik voel uw adem, maar durf niet blij zijn.
Ik vouw de handen en fluistr uw naam.
O zoetjes even nu roert mijn schouder
Een ijle hand aan - mijn heilge, spreek!
Ik bleef uw kind toch, ik werd niet ouder,
Maar 't eeuwig raadsel, dat miek mij bleek.
Mijn stille kamer, die lijkt wel veilig,
Maar 'k leef er enkel in schijn alleen.
Van zielezuchten de lucht is heilig,
Mijn dooden komen er éen voor éen.
Zoo 'k had geweten, gevuld met bloemen,
Narcis en lelie en akkolei,
De kamer had ik, om ú te roemen,
Als voor Maria een kerk in Mei.
Ik had doen branden, met vrome handen,
De gouden vlammen van kaarsen blank,
De kamerwanden als tempelwanden
Getooid met loover en rozerank.
| |
| |
Doch heeft mijn doode nu niet van noode
De blanke bloemen, de gouden vlam,
Wel heeft van noode mijn lieve doode
Mijn trouwe liefde, waarvoor zij kwam.
Ik durf niet ómzien en tranen blinden
Mijn blik vol heimwee naar 't eeuw'g azuur.
O zal ik éenmaal u wedervinden?
Wilt gij mij helpen in 't stervensuur?
O komt van boven gij dát beloven?
Wen voor mijn oogen vol aardelicht
De donkre voorhang wordt weggeschoven,
Zal dan ik weerzien uw aangezicht?
Of komt ge alleen maar om wél te weten
Dat van uw héenzijn ik nooit genas
En dat mijn liefde niet kán vergeten
Hoe lief uw liefde mijn liefde was?
Gij móet het wezen - ik aêm violen,
Ik voel uw liefdë als lentelucht. -
En God was niet in den storm verholen
Doch in een meiwind, een hemelzucht.
| |
| |
V.
Wanneer de dagen lengen.
Wanneer al lichter luwer dagen lengen
En lentig lief luidt de eerste merelzang
En geler speelt de zonvlek op 't behang
En, blank en blauw, hun sterke aromen plengen,
Verrezen rank uit vonklend glasgevang,
Voor 't open venster hyacinthe' en mengen
April-aroom met wat de winden brengen
Aan frisschen geur van de aarde vol verlang,
Dan, droef van heimwee, moet ik u gedenken
En zien u weer in 't zonnig kamerkijn,
Vertellend blij, met enkel oogenwenken:
- ‘De lente komt, o voel dien zonneschijn!’
O kon ik zon u in uw donker schenken
En al de bloemen van mijn raamkozijn!
| |
| |
O neem de roomige en de rozeroode,
De hemelblauwe en die, violezwart.
De rozeroode is voor uw nobel hart,
De blauwe, voor uw trouw geloof, mijn doode,
De donkerpaarse, voor uw heil'ge smart,
De blanke, voor uw zuivre ziel. - Hoe bloode
Breng 'k u mijn lentebloemen! hebt van noode
Gij wel van de aard deze armlijke Arons-gard?
Doe open de armen! - zoetjes zal ik vlijen
De bloemenstaven op uw trouwe borst.
Doe open de oogen! - 'k laat Aprilzon glijen
In 't zwarte graf, dat stille uw zonnedorst.
Doe open de ooren! - 'k wil u zacht belijen
Wat ik, op aard, geen ziel vertrouwen dorst.
| |
| |
VI.
O wil je mij roepen komen...?
O wil je mij roepen komen,
Wen ik dale' in mijn groeve moet?
Dan zal ik niet schreien of schromen,
Maar je volgen, vroom en zoet.
Je weet, ik ben áltoos gebleven
Ik laat wel liggen mijn leven,
Als vroeger mijn boek of mijn print.
Ik zal niet oproerig klagen,
Omdat ik niet slapen wil,
Ik zal om geen uitstel vragen,
Maar meegaan, tevrêe en stil.
Ik lag in mijn kleine sponde
Wel wakker nog stonden lang,
Maar ik was in de gouden-blonde
Aureool van je lamp niet bang.
Ik lag er wel kalm en veilig,
De sfeer in de kamer was heilig,
Ik voelde er den adem van God.
| |
| |
Als je dacht dat ik sliep, om te luisteren
Kwamen zusjes, die las je voor
En je dempte je stem tot fluisteren,
Maar die drong tot mijn ziel wel door.
O die troostrijke vrome verhalen
Van een knaapje verdoold in een woud,
Maar dat werd er gered van zijn dwalen,
Wijl het had op den Hemel vertrouwd;
En van God, die onzichtbaar nabij is,
Een lievende Vader, een Vrind
En van Hem, die met kinderkens blij is:
‘En hij plaatste in hun midden een kind’! -
Doch eindelijk stiltë - en donker.
Dan vouwde ik de handjes en bad,
Dan droomde ik van de Englen en dronk er
De rust, die mijn heilige had.
O kom je mij roepen en halen,
Wen ik dale' in mijn groeve moet
En wieg je me in slaap met verhalen,
Die geven in donker moed?
| |
| |
VII.
Kloppen.
Wanneer weleer ik krank lag op mijn sponde
En angstvol klopte en bij den naam u riep
En gij niet hoorde, in waan dat kalm ik sliep,
Dan vloeiden warm, als bloed wel uit een wonde,
Mijn stille tranen, voelde ik me afgronddiep
In sneeuw van eenzaamheid verzinken. - Zon de
Almacht'ge op wraak, en welke was de zonde
Waarvoor ik boette, o Vader die mij schiep?
Nu klop ik, wetend dat alleen in droomen
'k U wederzien zal, als aan 't licht beschot,
Aan 't harde graf en roep: - ‘Wil troosten komen
Uw eenzaam kind!’ Doch God gaf streng verbod.
O kon ik blij gelooven met de vromen:
- Zij kán niet komen, doch zij woont bij God!
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|