| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. J.P. Heije. Bloemlezing uit de Volksdichten. Verzameld en ingeleid door R. van der Veen en K. Vos. (Nederlandsche Bibliotheek onder leiding van L. Simons.)
‘Dat Heije's jeugdige kracht voor een groot deel veroorzaakt heeft de stichting van De Gids’, is van de heeren Van der Veen en Vos een wel wat stout beweren. Als ‘der Herr Director’, zooals Potgieter in het Leven van Bakhuizen van den Brink hem noemt, van De Vriend des Vaderlands, het tijdschrift dat een dubbele redactie scheen te hebben, ‘de eene om het publiek op de hoogte te brengen van den staat der inheemsche letterkunde, de andere om den staat van de sterkte der bevolking in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid bij te houden’ (Potgieter), was Heije met Drost en Potgieter bekend; Drost en hij brachten Potgieter met Bakhuizen van den Brink in kennis. Op De Vriend des Vaderlands volgde Europa, later De Muzen geheeten, en na den vroegen dood van dit tijdschrift verscheen 1 Januari 1837 het eerste nummer van De Gids, waarvan Potgieter de ziel was. In zoover kan Heije gezegd worden middellijk tot de stichting van ons tijdschrift te hebben bijgedragen. Op het lijstje van de eerste redacteuren komt zijn naam echter niet voor. Een ijverig medewerker van De Gids is hij ook niet geweest, al schreef hij er nu en dan een vers in: in de eerste jaargangen ‘Italië’, ‘Hasselt’, ‘Duinlied’, later ‘liedjes van Piet Bocheljoen’, kinderliederen en andere gedichten.
Maar al is dan 's mans betrekking tot De Gids niet zóó geweest als voorgesteld werd, nu men gereed staat het eeuwfeest van Heije's geboorte te herdenken, past het zeker ook hier een dankbare hulde te brengen aan hem, die in zijn kindergedichten en volksliedjes zulk een frisschen toon deed hooren, wakker en flink, open en rond, en Nederlandsche liederen van de beste soort het Nederlandsche volk, jong en oud, op de lippen legde. Wien van ons, ouderen, is het niet een lust geweest, deze verzen van buiten te leeren en te zingen op de populaire wijzen van Smits en Dr. J.J. Viotta, en hoevele van Heije's liedjes zijn niet populair gebleven en worden nog in en buiten de school met liefde gezongen! En nu geeft de ‘Nederlandsche Bibliotheek’ ons van Heije's
| |
| |
gedichten een met smaak gekozen bloemlezing, versierd met het portret van den man met dien vastberaden trek om den mond, in dien eigenaardig gesneden jas, zooals niemand er in zijn dagen een droeg, een man van beteekenis in de verschillende kringen, waarin hij gearbeid heeft.
Dien landgenoot en zijn werk ons weer in het geheugen geroepen te hebben, is een goede daad die erkenning verdient.
v.H.
| |
Die Vlakte en andere gedigte van Jan F.E. Celliers. Volkstem-Drukkerij, Pretoria. 1908.
Bij die Monument. Verse van Totius. Met 'n voorrede van President Steyn. (Uitgegee ten voordeele van die Nasionale Vroue-monument). Transvaal-Boekstoor. Potchefstroom. (1908).
Of wij van jong Zuid-Afrika een eigen letterkunde te wachten hebben, die de moeite loonen zal, dat men er ook in Nederland kennis van neme? De redacteur van de te Pretoria verschijnende ‘Volkstem’, G.S. Preller, heeft er allen moed op. In een inleiding tot de gedichten van Jan F.E. Celliers doet hij uitschijnen, dat achterlijke nationale ontwikkeling aan een hoogere vlucht van de Afrikaansche letterkunde lang in den weg heeft gestaan. ‘Sonder kennis van die taal, sonder so'n beheersing daarvan, wat 't bruikbaar kan maak voor uitbeelding van die rag-fijnste nuance van klank, kleur en lijn, kàn daar g'n digkuns groot word nie... Ontbreek aan die ander kant die siel, die gevoel en vatbaarheid voor wat mooi, skoon en goed is, dan baat die kennis ook niks’. En nu meent hij, met alle waardeering van hetgeen er vroeger in Zuid-Afrika geschreven is in proza en. poëzie, in de hierboven genoemde dichtbundels voorboden te zien van een ‘verder gevorderde nasionale kuns-gevoel, en 'n téderer liriek’. Van het werk van Jan Celliers zegt hij: ‘Nie alleen is sijn liriek van 'n heelmaal ànder, 'n veel subtieler, inniger gevoel en skildering nie, ook sijn oorlogs-siklus, sijn vaderlandse sang, is vrij van die oppervlakkige uiterlikhede, wat dieselfde genre van 'n vroegere generasie gekenmerk 't’.
Inderdaad is er in het werk van beide Zuid-Afrikaansche dichters veel dat zuiver gevoeld en goed gezegd is, al zullen de, met het taaleigen geheel vertrouwde, Zuid-Afrikaners er nog allerlei fijne schakeeringen in kunnen waardeeren, die aan ons ontsnappen. De hoofdinhoud van deze gedichten is zeker zuiver nationaal. Zij 't ook dat er tevens algemeen-menschelijke toestanden en gevoelens in bezongen worden, de grondtoon van verreweg de meeste dezer verzen is: de jammer en het leed door den oorlog veroorzaakt, de herinnering aan den volstreden strijd.
| |
| |
In het kleine bundeltje van Totius (Dr. J.D. du Toit), uitgegeven ten voordeele van het monument voor de in de kampen gevallen vrouwen, is dit de doorgaande toon. Wat kind, vrouw en man in den oorlog doorstaan hebben is het onderwerp van deze twaalf gedichten, ingeleid door President Steyn, voor wien ze klonken ‘als die geluid van die eerste reendruppels na 'n langdurige droogte’. Maar deze nationale grondtoon belet niet dat in deze gedichten, zoowel als in die van den heer Celliers, naklanken gevonden worden van de groote Europeesche dichters. Zoo begint er een:
'n Knapie sag 'n rosie staan
een ander vindt men er met den Jacques-Perkschen naklank:
Ik is gebore bij die middagglore
van 'n blakende, blinkende son.
Een oorlogs-gedicht van Jan Celliers ‘Oproeping’ begint met deze overzetting van het bekende: ‘Es ist bestimmt in Gottes Rath’:
Dat is bestem in die Here se raad
Dat die wat mekaar altijd lief het gehad
Maar ach, is die unr van skeie daar
Sprekend van ‘Die Vlakte’, het stemmings-volle gedicht dat den bundel van Jan Celliers opent, zegt de heer Preller: ‘In sijn “Iris” het Jacques Perk, en in zijn “Cloud” Shelley verwante onderwerpe in besielde taal besing. Maar - niks in die wereld belet ons om die ànder te bewonder, met 'n beskeie eerbied - maar òns reenboog en òns wolke is tòg nog ànders!’
Zoo kan het dan ook niet anders of deze poëzie zal in haar volle schoonheid slechts genoten kunnen worden door de Zuid-Afrikaners zelven. Wat niet belet dat ook wij onze vreugde hebben kunnen aan deze fijngepenseelde schilderingen en melodierijke zangen, en er misschien wel ons voordeel mee kunnen doen.
Een in zijn kortheid zoo zinrijk gedicht uit den bundel Die Vlakte vinde hier ten slotte een plaats.
Die Boere-vrouw.
Haar wese is ernst, sij gaat haar weg in swij'e, (zwijgen)
Gehoorsaam op die weg van lange lije;
Suid-Afrika, Uw moeder in haar wee
- Wat aan die wer'ld 'n nasie gee. (geve)
v.H.
| |
| |
| |
Aus Goethes Archiv. Die erste Weimarer Gedichtsammlung in Facsimiles-wiedergabe. Herausgegeben von Bernhard Suphan und Julius Waille. Weimar, Verlag der Goethe-Gesellschaft. 1908.
De leden van de Goethe-Gesellschaft - er zijn er in ons land niet meer dan negentien! - ontvangen voor hunne bijdrage van 10 Mark, behalve het belangrijke ‘Goethe-Jahrbuch’, jaarlijks omstreeks Kerstmis een verrassing in den vorm van een of ander geschrift, een monographie over een onderwerp Goethe betreffend of een afdruk van een of ander stuk uit het Goethe-Archief te Weimar. In 1907 ontvingen wij bij een verhandeling van Max Morris over Goethe's Zwitsersche reis (1775) facsimiles van de teekeningen en aanteekeningen door hem op deze reis gemaakt. Ditmaal, in December j.l., was het een bundeltje lyriek, gefacsimileerd naar Goethe's handschrift, dat aan leden van de Goethe-Gesellschaft werd toegezonden.
In den grauwen omslag en in het formaat van een schoolcahier op geelachtig papier gedrukt, heeft het niet alleen de eigenaardige bekoring van het oude, maar, door den afdruk van het handschrift van den dichter, de bekoring van het intieme, als had men het uit Goethe's eigen hand ontvangen. Het cahier was ongetwijfeld van den aanvang af voor Charlotte von Stein bestemd; de bladen van het oorspronkelijk stuk, zooals het zich in het Goethe-archief bevindt, zijn met een rozekleurigen zijden draad bevestigd. Waarschijnlijk heeft Frau von Stein, na de verzen overgeschreven te hebben, het cahier later aan Goethe teruggegeven, toen hij het voor het in-druk-geven van zijn gedichten noodig had. Toen hij haar de verzen zond, schijnt de dichter aan het uitgeven ervan nog niet gedacht te hebben; daartoe zou hij eerst later besluiten om het nadrukken van zijn werk te voorkomen.
Het cahier bevat gedichten uit den tijd van 1771 tot 1775, echter niet in chronologische volgorde: het laatste toch dat er in dit bundeltje voorkomt, is het oudste, en wel ‘Mit einem gemalten Band’, dat uit den Straatsburger tijd, voorjaar van 1771, dagteekent en voor Friederike Brion gedicht was, wie hij het met een paar door hem, naar de mode dier dagen, beschilderde linten toezond.
Bijna al de acht en twintig hier bijeengebrachte gedichten spreken van een ‘Sturm und Drang’ in Goethe's denken, voelen en handelen. Ik noem slechts de meest bekende: ‘Wanderers Sturmlied’ (gedicht in April 1772 op een wandeling van Darmstadt naar Frankfurt), ‘Mahomets Gesang’, ‘Prometheus’, ‘An Schwager Kronos’ (in de postkoets tusschen Mannheim en Darmstadt
| |
| |
ontworpen), ‘Künstlers Morgenlied’, ‘Ganymed’, waaruit bruisende levenslust, drang naar scheppende kunst luide spreken. Zij behooren alle tot die heerlijke lyriek van Goethe, waarvan Hartleben in de inleiding tot zijn Goethe-Brevier zeide dat haar voornaamste eigenschap is dat zij zoo ‘unmittelbar erlebt’ zijn, en waarvan hij verder beweerde: ‘Das deutsche Publicum kennt Goethes Lyrik nicht’.
Dat schreef hij in Augustus 1894. Of het er sedert beter op geworden is?
v.H.
| |
Duitsch Woordenboek door I. van Gelderen. 1e deel Duitsch-Nederlandsch. 1906. 2e deel Nederlandsch-Duitsch. 1909. Groningen. J.B. Wolters.
Met het tweede deel van het Duitsche Woordenboek van den heer Van Gelderen heeft de Uitgevers-Maatschappij J.B. Wolters hare verzameling woordenboeken voor de drie moderne talen voltooid. De juiste waarde van een woordenboek kan men eerst na jaren lang gebruik bepalen; daardoor kan mijn oordeel over het pas verschenen deel Nederlandsch-Duitsch niet zoo positief zijn als dat over het eerste. Alleen wil het mij voorkomen, dat dit tweede deel nog vollediger is en dat bij een 2den druk van het eerste van deze grootere volledigheid gebruik zal kunnen worden gemaakt. Zoo miste ik in I achter dürftig de beteekenis schamel, maar zoekt men in II het Nederlandsche schamel op, dan vindt men daar wel de vertaling: dürftig. In het deel Duitsch-Nederlandsch zocht ik vergeefs de woorden: wetterfest, wegwünschen, Schinderhannes, welk laatste woord, al is het oorspronkelijk de eigennaam van een individu, die in het laatst der 18e eeuw de Rijnstreek onveilig maakte, sedert als de algemeene benaming voor dergelijk boevenpak pleegt te worden gebruikt. Achter Empörer miste ik de beteekenis: belhamel; achter ungeachtet, daargelaten. Büttenpapier (geschept papier), dat ik in verschillende woordenboeken vergeefs zocht, komt ook in dit woordenboek niet voor. Waar de ‘Fremdwörter’ terecht niet buitengesloten werden, had het veelgebruikte Impromptu niet mogen ontbreken. Goed gezien dunkt het mij van den heer Van Gelderen, om ook de archaïsmen, die de gewone lezer en de leerlingen van Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën in hun lectuur kunnen ontmoeten, op te nemen, maar door plaatsing tusschen [ ] aan te wijzen; gelijk bijv. bekleiben, dat nog bij Lessing (Hamb. Dramaturgie 79e st.)
voorkomt.
Over het geheel lijkt mij Van Gelderen's Duitsch Woordenboek als zelfstandig, naar een degelijke methode vervaardigd werk, een boek van waarde.
v.H.
| |
| |
| |
Onder den Brandaris, door G.F. Haspels. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Haspels' werk is als de zee, die het afbeeldt: telkens duikt het wel, in zijn ongewisheid, tot lagere dalen, doch telkens woelt het ook weer òp tot hoogere en hooger-óverschuimende toppen.
En ziehier nu een laatste en hoogste top van zijn kunst, de levenskrachtige, die, niets van haar ruimte en frischheid inboetend, met al grooter zetten toenam in uitings-macht -: de trotsche titelschets van den overigens ook zoo frisschen bundel ‘Onder den Brandaris’.
Toen wij, zes jaar geleden, zijn ‘Zee en Heide’ waardeerden als innerlijk vol grootsche poëzie, die echter niet was aan het licht gebracht in hechte kunst-van-woorden, - toen heeft men ons verweten, dat wij dominee Haspels (op dat ‘dominee’ werd de nadruk gelegd) te hoog hadden geprezen. Het wil mij thands voorkomen, dat wij, zelf nog wat tezeer onder den invloed van naturalisme en tachtiger-kritiek - hoe onafhankelijk wij ons waanden! - integendeel te wéinig goeds van Haspels zeiden en, vooral, te weinig van hem verwachtten!
Want dit ‘Onder den Brandaris’, zijn meesterstuk, men kan het, om een groote hoeveelheid waarlijk prachtige episoden, gerust stellen, als zee-gedicht, naast Streuvels' proza-zangen van het land.
Zijn vorig boek, de twee-deelige roman ‘Boete’, hoe doorwerkt ook en hoe vol Geldersche lucht, was in de behandeling der personen wel wat ouderwetsch nu en dan; op sommige bladzijden moest men denken aan romans van dertig, veertig jaar geleden, en wat daar on-levend in was.
Ook in ‘Onder den Brandaris’ vindt men ouderwetsche dingen: de historische bizonderheden op bladz. 2, of de vermelding der menschen, die de hofmeester niet zag (blz. 5), om òns die menschen juist wél te doen zien, (terwijl de voorstelling alsof de hofmeester hen niet zag, nog niet eens geheel waar kan wezen) - het zijn, zoo men wil, foutjes, die de nakomer-naturalist niet maakt.
Maar zulke foutjes beging de Balzac bij duizenden!
Láát hij dus ouderwetsch zijn, want in al zijn ouderwetschheid is Haspels zijn tijd vér vooruit geweest.
Nimmer zuiver naturalist, had hij steeds dien vrijen blik en die onbenepen schrijfwijze, die putten, overvloediglijk, uit de realiteit, zonder er zich angstvallig aan te binden, - waardoor hij wellicht niet zoo nauwkeurig, maar zeker bloeiender dan de naturalisten het leven weergaf.
Hier, in ‘Onder den Brandaris’, hebben wij te doen met Kune, die de zee bevaart. ‘Pas op,’ zegt zich de strenge werkelijkheids- | |
| |
beschrijver, ‘nu toon ik van die zee niet meer dan wat Kune er van ziet, - of, hoogstens, omschrijf ik met mijn woorden wat de visscher onverwoord heeft kunnen gewaarworden.’
Haspels niet alzoo; hij laat zich gaan en véél meer zien wij en ervaren wij dan Kune merkt of weet.
Maar op die wijze hebben wij, bovenal van dien nachtelijken storm op zee, een indruk gekregen, zoo geweldig, zoo tastbaar in al zijn geweldigheid, dat wij dááruit deze oer-menschen opeens begrijpen gelijk wij hen nimmer hebben vermoed, en gelijk geen naturalistische behandeling ons had kunnen gevoelen doen.
Welk een gering belang heeft dan ten slotte het schrapje, dat wij even zetten bij ‘wat 'n rijpe zon’ of (van twee ‘Schollevaars’) ‘precies een paar gevleugelde bourgogne-flesschen’, dingen, die de grens van het gëoorloofde beslist overschrijden, omdat wij er èn Kune èn de zee, voor een oogenblik, geheel door kwijtraken - welk een geringe schade, wanneer wij daarvoor in ruil ontvangen: een tafereel zoo glorievol en ontzaglijk als de haringvangst bij de drie lantaarnen in het loeiende duister, goud de mannen in hun oliejassen, worstelend in den gudsenden vloed der zilveren visschen; of de schoone helden-stemming, wat later, als Tjerk is overboord geslagen en verdronken, en de anderen groot en tragisch het machtig-zwoegende werk hervatten.
In deze zee-schetsen bewonderen wij hem het meest; ook de kleinere (pittige stukjes) zijn welkom; en één ‘In het Gezicht van de Haven’, wederom van een Streuvelsche breedte, schoon niet van Streuvels' weelderige kracht, onderscheidt zich door een Haspels geheel eigene voornaamheid. Psychologie echter - dat bewijst ‘De Voorlezing’ - is zijn zaak niet.
C.S.
| |
Amanië en Brodo, door Nine van der Schaaf. Maas en Van Suchtelen. Amsterdam-Leipzig.
Een verzorgde taal, een aangename toon; in de taal nu en dan iets van Van Oordt, in den toon veel van Van Schendel.
Het is overigens - de Heere bewaar ons - géén ‘amusementslectuur’; hoewel er déze broeiende boeiing in zit, dat men gedurig vreest voor het leven van den jongen prins, verveelt men zich onderwijl met het eindeloos heen-en-weer-getrek zijner maar een zeer vagen zin hebbende lotgevallen. Het gevolg is, dat gij weliswaar dóórleest, maar dat gij tegelijk geërgerd zijt over dat toch min of meer gespannen dóórlezen, dat u zoo leeg laat aan voldoening.
Een vertelsel als een ander, dat toch iets in zijn geheimigen toon heeft van iets méér te willen zijn dan een ander, en waarvan men dus niet goed weet, wat het moet.
| |
| |
Heel op 't eind, als gij niet langer bezorgd zijt over den dan koning gekroonden prins, in de vóórlaatste alinea, wordt hij vermoord...
De firma Maas en Van Suchtelen leverde een nette zerk.
C.S.
| |
Fatsoenlijke Familie, door Marie Metz-Koning. Scheltens & Giltay. Amsterdam.
De titel zegt al genoeg.... voor wie Marie Metz-Koning kènt, de hééle: ook ‘dien’ zekeren ‘mensch’ - ge herinnert u toch dat tooneel tusschen deze militante schrijfster, haar dienstmeisje en de Keizerin van China? - dien ‘Mensch, een wezen, dat denkt, lijdt, gevoelt, begrijpt, en daarbij Waarheid zoekt!’
De strijd, en 't opgetrokken neusje, gelden ditmaal (hu!) het Fatsoen, de Conventie! Goedig inderdaad; maar toch wel wat tè oudbakken en braaf.
Wie moet dit boek lezen? Voor ‘heeren’ is 't te weinig gepeperd; de dames, die al ‘mensch’ zijn (en wat daar bij behoort), hebben 't niet meer noodig; de Keizerin van China is dood; en uw dienstmeisje zoudt ge toch waarlijk geen boek in handen durven geven, dat niet alleen strijd voert tegen, maar ook.... strijdig is mèt het Fatsoen......
Of kan men, in gemoede, nèt noemen die ontmoeting van den rechtschapen schoonvader en den betrapten en schaamteloozen schoonzoon, bij die rare soort juffrouw aan huis, die moet worden ‘afgekocht’?
Nu vraag ik u! Ik was al tot blz. 227 gevorderd, als ik nog gedurig dit boek hartelijk wilde aanbevelen bij onze jongedochters ten platten lande. Maar nu! Ik kan, neen, ik màg niet.
C.S.
| |
Platen-Atlas door Dr. P.H. van Moerkerken Jr. en R. Noordhoff. Amsterdam, S.L. van Looy.
In het pas verschenen tweede deel van zijn Geïllustreerde Reisherinneringen uit Bali en Lombok vertelt de teekenaar-‘zwerver’ W.O.J. Nieuwenkamp, wiens voornaamste verdienste mij ditmaal de moed lijkt, waarmee hij zich indertijd onder de ‘vijanden’ van zijn volk gewaagd heeft, dat de vorst van Bangli, die hem aanvankelijk niet ontvangen wilde, zeer vriendelijk gestemd geraakt is, nadat zijn broeder en hij het eerste deel der reisbeschrijving, met de vele platen, gezien hadden.
Een voorbeeld der waarde van het aanschouwen!
| |
| |
Wie, onder het tobben van zijn kroost bij aardrijkskundige geheugenfoltering, in dit heden eigen verleden terugvindt, als mij een paar keer per week gebeurt, beseft de vreugde, die deze nieuwe Atlas geeft. De heeren Van Moerkerken en Noordhoff hebben hem samengesteld ten gebruike bij het onderwijs aan gymnasia, hoogere burgerscholen, kweek- en normaalscholen. Ik waag me dus, waar pedagogen te oordeelen hebben. Maar ik prijs het werk ook enkel om de vreugde, welke het geeft. Deskundigen mogen beslissen, of ‘het leeren’ van aardrijkskunde ‘spelen’ mag zijn; ik constateer vol dankbaarheid, dat het dit met dezen atlas kan zijn.
De Duitsche schrijver Max Halbe heeft onlangs geklaagd over al onzen lust in aanschouwen. Een schrijver, jaloersch op de plastiek! M.i. is hier vooràl winst. Tingeltangels zijn ellendige dingen, inzonderheid omdat zij de menschen uit de komedie houden en, meer nog, omdat zij de schouwburg-bestuurders nopen tot het vertoonen van tingeltangelerige kluchten: Maar Speenhoff en de kinematograaf kunnen met een avond tingeltangel bijna verzoenen. Het Nut had van lezingen en spreekbeurten alle moois afgeroomd. De lichtbeelden hebben ze weer mogelijk gemaakt.
En nu de taaie aardrijkskunde: taai voor wie niet òf hooger-op kunnen òf vaardig kaarten teekenen. Aantrekkelijkheid krijgt zij, leven komt er in, bijna evenzeer als wanneer men aan de praktische aardrijksleer van het reizen doet, zoodra men deze platen beschouwt. Men zou willen zien in werkelijkheid; men wil weten, wat de platen doen zien; en dit staat er bondig onder.
Bouwkunst? hier is het Forum Romanum, daar de pyramide van Cheops, elders de kathedraal van Amiens; Pompeji en de Heratempel, de hallen van Yperen en het Alhambra, sky-scrapers uit New-York en de Chineesche muur. Geef eens een besef der werelden van tijd, ruimte, menschelijk streven, als door deze platen kan worden gewekt, met tekst van geschiedenis of tekst van aardrijkskunde! De Chineesche muur, een pracht van een kiek, staat tegenover twee van Chineesche zeden: boven slapende opiumschuivers, doch er onder een huiselijk tafreel van plechtige voorouders-vereering in een Chineesch gezin. Hoe wordt het menschelijkgevoel in beweging gebracht door één zoo'n bladzij! Talrijk zijn de zedenkundige lessen. Van verkeer en verkeerswegen, van cultures, van mijnbouw, van water- en bodembehandeling - van wat niet al, door menschen gedaan, vertellen deze platen boeiend - en daarbij van het eeuwige wonder, dat overal de natuur is: - ook in het, behoorlijk bedachte, vaderland.
J.d.M.
|
|