om u meer naar dr. Kuyper te dringen, maar ik begrijp het zeer goed: gij zijt en blijft wat ge in Maart 1908 waart, een christelijk kabinet, dat den takt heeft, van de christelijke beginselen niet te spreken. Natuurlijk, ge blijft altijd een kabinet van rechts, maar de mannen geven aan een ministerie het karakter, en evenals een kabinet-Van Doorn anders naar buiten zal optreden dan een kabinet-Borgesius, al behooren beiden tot de Liberale Unie, zoo is een kabinet-Heemskerk nooit te vergelijken met een ministerie-Kuyper.
De illusiën van den heer Stork moeten inzooverre verstoord zijn, als de heer Heemskerk met de hem eigen hoffelijkheid wel dankbaar akte nam van de welwillende houding van het Overijselsche Senaatslid, maar beslist meedeelde, dat de rechterzijde aangesloten moest blijven en dat van andere partij-verhoudingen voorshands geen sprake was. Dàt was de nuchtere waarheid van het met historische noten omtrent Groen en de ontwikkeling der rechtsche gecoaliseerde partijen voorziene betoog van den Premier. Het moet niet aangenaam zijn geweest voor den goedmoedigen prediker van het: ‘ga zoo voort, mijn zoon,’ ten antwoord te krijgen: ik heb zóo niet voort te gaan, want het is nooit mijn bedoeling geweest zelfs maar te beginnen, zooals gij het gaarne hadt. In de liefde en in de politiek moet men nu eenmaal voorzichtig zijn met het doen van declaraties.
Voor de constellatie der senatoriale linkerzijde is het intusschen teekenend, dat des heeren Stork's woord het eenige was, dat aan de algemeene politiek van het kabinet was gewijd. Een getrapte verkiezing geeft toch wel een andere Kamer dan een rechtstreeksche!
Nog op andere wijze bewoog zich intusschen de afgevaardigde van Overijsel op het terrein der algemeene politiek. Hij verdedigde zijn vrij-liberale beginselen tegen den aanval, dien zij van den heer Treub in diens redevoering ‘Vrijheid en Democratie’ had te verduren gehad. De vrij-liberalen waren, naar het oordeel van den heer Stork, niet conservatief en de wetgeving kon nu eenmaal niet den economisch zwakke tegen den economisch sterke voldoende hulp geven. Hoe met die uiting te rijmen was, dat de spreker het beginsel van de Ongevallenwet aanvaardt, is intusschen niet duidelijk.
Evenmin is helder, wat de heer Woltjer wil stellen tegenover het standpunt, dat door den heer Treub was ingenomen in de rede, die ook door dezen spreker onder het mes werd genomen.