| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Uitvoeringen van Nederlandsche liederen. - Mendelssohn-herinneringen.
Van hetgeen in het pas ingetreden nieuwe jaar in onze muziekwereld is voorgevallen verdienen inzonderheid de uitvoeringen vermelding, die in de laatste week van Januari in verscheidene steden van ons land hebben plaats gehad en waarbij uitsluitend het ‘Nederlandsche lied’ aan het woord was.
Een merkwaardig feit voorzeker - want het toont aan, hoezeer de beoefening van het genoemde lied is toegenomen.
Wèl viel er in de laatste vijftien jaren een stijgende belangstelling voor deze soort van nationale muziek waar te nemen en kwamen liederen van Nederlandschen oorsprong veel meer dan vroeger op de concert-programma's voor; maar uitvoeringen, die uitsluiteud aan zulke liederen gewijd zijn, bleven toch tot de hooge zeldzaamheden behooren, en van een reeks van zoodanige concerten binnen een zeer kort tijdsverloop was er geen sprake.
Vijf en twintig jaren geleden zou een feit als dit niet mogelijk geweest zijn, en met rechtmatigen trots mag men er op wijzen, dat men het thans zooveel verder gebracht heeft, want er is veel arbeid aan voorafgegaan. Intusschen mag daarbij niet worden vergeten, dat ook deze arbeid zijn voorgangers had, en dat men zich hier te lande al veel vroeger met de studie en de propaganda van het Nederlandsche lied heeft bezig gehouden, al geschiedde dit ook in meer beperkten kring.
Het was de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, die daarmede een aanvang maakte. Waarschijnlijk geleid door de herinnering aan een in 1825 door de vierde klasse van het
| |
| |
Koninklijk Instituut uitgeschreven prijsvraag aangaande de verdiensten der Nederlandsche componisten uit de 15de en de 16de eeuw en de daarop ingekomen antwoorden van den Duitschen muziekgeleerde Kiesewetter en den Belgischen musicoloog Fétis, waarin de werkelijk groote beteekenis der bedoelde componisten werd aangetoond, wenschte ook zij een poging tot historisch onderzoek te doen, en ter zijde gestaan door een uitstekend deskundige als de Berlijnsche organist Franciscus Commer, bracht zij in de jaren 1844-59 een uitgave der twee deelen omvattende Collectio operum musicorum batavorum saeculi XVI tot stand - een rijke bron voor de kennis der oud-Nederlandsche muziek.
Aanvankelijk bleef dit een op zich zelf staande daad; maar toen intusschen anderen, zooals Fétis en later zijn landgenoot De Coussemaker, alsook de Duitscher Von Winterfeld, met het historisch onderzoek naar de verdiensten der Nederlandsche contrapuntisten van vroeger eeuwen voortgingen, bleek het steeds duidelijker, hoe gewenscht het zou zijn, ook hier te lande van onze muziekgeschiedenis bij voortduring een ernstige studie te maken. Het verschijnen der bekende muziekgeschiedenis van Ambros, waarin men kortaf vermeld vond, dat het tijdperk 1450-1550 terecht den naam van het tijdperk der Nederlanders verdient, gaf den laatsten stoot, en de maatschappij tot bevordering der toonkunst besloot nu, een afzonderlijke vereeniging te stichten, die zich ten doel zou stellen, de gewenschte studie te bevorderen.
Dientengevolge werd op initiatief van Dr. J.P. Heije, algemeen secretaris dier maatschappij. in 1868 een vereeniging opgericht, waaraan de naam: Vereeniging van Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis werd gegeven, en wier werkkring omvatte het nasporen en bekend maken van de geschiedenis der muziek in Noord-Nederland, het vormen eener bibliotheek van gedrukte en ongedrukte geschriften en muziekwerken en het uitgeven van belangrijke muziekwerken van oudere Nederlandsche toonkunstenaars.
Door te openbaren, wat er van de vaderlandsche toonkunst uit het verleden nog is overgebleven, heeft de genoemde vereeniging een zeer nuttig werk verricht, en nog steeds gaat zij daarmede voort. Veel en velerlei is in een tijdsverloop van ruim 40 jaren door hare zorg bewerkt en uitgegeven. Bepaalde zij zich daarbij aanvankelijk tot de werken der Nederlandsche contrapuntisten uit
| |
| |
het roemrijke tijdperk (zooals die van Jan Pietersz. Sweelinck, de Passie, volgens Matthaeus, van Jacob Obrecht, de zesstemmige Madrigalen van Tollius, e.m.a.), reeds spoedig begon zij pogingen te doen om ook het oud-Nederlandsche volksgezang in ruimer kring bekend te maken. Binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop verschenen uitgaven van oude liederen, ontleend aan den ‘Nederlandtsche Gedenckklank’ van Adrianus Valerius (1626) en Twaalf Geuzeliedjes, beide bewerkt door prof. A.D. Loman; later 24 liederen uit de 15de en de 16de eeuw, met geestelijken en wereldlijken tekst, voor een zangstem met klavierbegeleiding, bewerkt door Jhr. Mr. J.C.M. van Riemsdijk, en meer andere dergelijke uitgaven.
Verscheidene van die liederen zijn later overgenomen in het in 1896 verschenen Volksliederenboek der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Onder de 134 eenstemmige liederen, welke deze bundel bevat, vindt men allerlei liederen. Vaderlandsche in de eerste plaats, en wel hedendaagsche en uit het verledene. De oud-vaderlandsche - bijv. die, welke op bepaalde historische feiten uit het tijdperk van den strijd tegen Spanje betrekking hebben of tot opwekking van vaderlandsliefde en moed en kracht in het verzet tegen den Spaanschen dwingeland opwekken, of wel lof- en dankliederen aan het Opperwezen voor verkregen uitkomst - zijn echte volksliederen, namelijk de zoodanige, waarvan vorm en gedachte uit het volk (de natie) zelf zijn voortgekomen en die niets anders uitspreken dan wat het volk zelf gevoelt, begrijpt en zich gedrongen voelt te uiten. De verzameling bevat echter ook liederen in den volkstoon (zangen voor het volk). Het zijn die liederen welke in populairen vorm zijn gedicht en op muziek gezet. (Daaronder zijn vaderlandsche, historische, verhalende en geestelijke zangen; drinkliederen, studentenliederen, soldaten- en matrozenliedjes, kinderliedjes en liederen van gemengden inhoud).
Met deze uitgave van het Nut treden wij op het terrein der pogingen tot verbetering en veredeling van het Volksgezang. Genoemde maatschappij is in dit opzicht alreeds veel vroeger voorgegaan, doch hare pogingen en die van anderen beginnen eerst in onzen tijd iets uit te werken. Onder die ‘anderen’ neemt de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst een voorname plaats in. Ongeveer vijf en veertig jaar geleden stichtte zij, uitgaande van de wetenschap, dat oorspronkelijk het koraal bij uitnemendheid
| |
| |
volksgezang was, een vereeniging, die zich de verheffing van het koraalgezang ten doel stelde. Doch nadat zij eenige honderdtallen van die gezangen had uitgegeven, bleek het, dat de verwachtingen, die zij van de vereenigingen tot beoefening van den koraalzang koesterde, slechts voor een deel verwezenlijkt werden. Er bleef ten slotte maar een kleine schare over, die de waarde van het door de uit genoemde maatschappij voortgekomen vereeniging op den rechten prijs wist te schatten; het Nederlandsche volk scheen door zijn onverschillige houding in deze te willen zeggen: wij hebben een ander volksgezang noodig, dan vroeger eeuwen ons leverden, en vragen dus iets meer dan gij ons kunt geven.
Dientengevolge werd de Koraalvereeniging door hare bestuurders tot een Koorvereeniging gemaakt en verkreeg zij daardoor een veel ruimer veld van werkzaamheid. Deze ‘Nederlandsche Koorvereeniging’ heeft tal van kleine en groote koren uitgegeven, die zoo goedkoop mogelijk geleverd worden, en heeft zoodoende zeer veel bijgedragen tot de verbetering, die wij tegenwoordig op het gebied van den nationalen volkszang beginnen waar te nemen.
Al de hiervoren genoemde vereenigingen waren er intusschen van doordrongen, dat het niet voldoende is, nationale zangen uit te geven en te verspreiden, maar dat het, om door zulke uitgaven blijvend nut te stichten, hier ook, en vooral, aankwam op uitvoering van die liederen. Dit blijkt o.a. daaruit, dat deze vereenigingen ook zelf pogingen in deze richting deden en daartoe menigmaal de hulp der a cappella-koren en der Nederlandsche zangers van beteekenis inriepen.
Hooren moet men wat is uitgegeven. Daarvan is ook de heer F.R. Coers Frzn. overtuigd, die nu reeds een groot aantal jaren geijverd heeft voor verheffing en verspreiding van het ‘Nederlandsche lied’ en zoowel door de uitgave van zijn Liederboek van Groot-Nederland als door hetgeen zijn Liederkoor reeds verricht heeft, de pogingen heeft voortgezet, die vóór hem reeds op dit gebied waren gedaan.
De onderneming, waartoe in de laatste jaren der negentiende eeuw de heer Coers (destijds student-medicus aan de hoogeschool te Utrecht) het initiatief nam, was van wijdere strekking dan hetgeen zijne voorgangers verricht hadden. De naam, dien hij aan zijn liederen-verzameling gaf, duidt dit reeds aan.
| |
| |
Wat wij hier onder ‘Groot-Nederland’ te verstaan hebben, zegt ons de voorrede, die prof. Paul Fredericq uit Gent voor het Coers-Liederboek schreef. Daarin staat o.a.: ‘In onze eeuw, die de ontwaking van zooveel sluimerende nationaliteiten heeft gezien, welke men reeds beschouwde als voor eeuwig ten grave gedaald, werd ook het verbrokkelde Nederlandsche ras wakker geschud en heeft het zich niet alleen in Noord en Zuid, maar ook in Zuid-Afrika krachtig doen gelden. De edelste geesten hebben geestelijk onder ons het klaar besef gekregen van de eenheid van onzen Nederlandschen stam, het sterk geloof in het bestaan van een Groot-Nederland boven de koninkrijken, republieken, koloniën en verdere staatkundige indeelingen, die al de Nederlandsche taalbroeders, over den aardbodem verspreid, stoffelijk omvatten.
Indien wij het geloof en de hoop en de liefde voor onzen stam buiten den kleinen kring der edelste vaderlanders tot het hart der volken van Nederland en België, van Zuid-Afrika, van de Nederlandsche Koloniën, van de verspreide nederzettingen in Noord-Amerika en over den ganschen aardbodem, weten te doen doordringen, dan zullen wij terecht mogen zeggen, dat wij het groote geestelijke vaderland, Groot-Nederland, hebben gediend, en dan zullen wij zeker mogen zijn, dat onze Nederlandsche stam noch in Europa, noch elders kan ten onder gaan.
Wellicht is het machtigste middel tot toenadering en verbroedering het lied, dat nationaal gemeen goed van allen, wier moedertaal het Nederlandsch is.’
Van hetgeen hier aan het slot gezegd wordt, was de Utrechtsche student Coers volkomen overtuigd; en die overtuiging spoorde hem aan tot verzameling van alles, wat hij door ijverig onderzoek overal had weten op te delven.
Wat hij in vier lijvige boekdeelen bereids heeft bijeengebracht, toont al voldoende aan, hoe rijk aan liederen het Nederlandsche volk is. En daaronder vindt men van alles: Zangen van verschillende tijden en van allerlei soorten. Vooreerst vaderlandsche liederen van het heden en het verleden; dan studentenliederen, vervolgens gezelschapsliederen, minneliederen, verhalende liederen (balladen en legenden), dansliederen. soldaten- en matrozenliedjes, boertige liederen enz. Niet alleen uit de Nederlanden, maar ook uit Afrika
| |
| |
en Amerika komen zij vandaan; kortom uit alle oorden, waar men onze schoone moedertaal spreekt.
Het werk van den heer Coers onderscheidt zich ook daarin van vroegere verzamelingen van dezen aard, dat er studentenliederen in voorkomen. De Duitsche student heeft zijn Commersbuch en andere liederenbundels, de Nederlandsche bezat vóór het verschijnen van het Liederboek van Groot-Nederland zoo goed als niets van dien aard, tenzij men daartoe wil rekenen het Vademecum van den Student (1862), teksten zonder melodiën uit verschillende landen.
Tot de belangrijkste liederen der verzameling behooren de oude Minneliederen. Sommige daarvan zijn reeds vroeger algemeen bekend geworden, zooals het lied van Twee Koningskinderen en Het daghet in den Oosten. Dit laatste vooral kan tot de beste liederen der 13de eeuw gerekend worden. Ook uit de Souterliedekens - die het eerst werden uitgegeven door Jonkheer Willem van Zuijlen van Nijevelt (16de eeuw) en de belangrijkste bron zijn voor de kennis van het wereldlijk lied in ons land gedurende de 11de eeuw - zijn enkele opgenomen.
Er komen nog andere oude bekenden in de liederenverzameling van den heer Coers voor, maar toch is daarin het nieuwe zoo overwegend en zijn de liederen uit zooveel ruimer kring gekozen, dat ook zijn werk zonder eenige restrictie als hoogst belangrijk en nuttig moet worden aangemerkt.
Maar dan moet men ook een uitgave als deze niet uitsluitend als een wetenschappelijke, een geschiedkundige opvatten doch de daarin voorkomende gezangen ook ten gehoore brengen.
Op dit laatste werd reeds gewezen in de circulaire, die in het begin van 1895 door het Bestuur der Utrechtsche Studentenafdeeling van het Willemsfonds, waarvan de heer Coers toen voorzitter was, werd toegezonden aan allen, die bij de samenstelling van concertprogramma's te zeggen hadden. Hun werd daarbij verzocht, ook aan het Nederlandsche lied een ruimere plaats op die programma's te gunnen.
Maar de heer Coers, die deze circulaire als voorzitter mede onderteekende, bepaalde zich niet tot deze opwekking doch sloeg zelf de hand aan den ploeg. Reeds had hij in het belang zijner uitgave in het jaar 1894 een vereeniging Het Nederlandsche
| |
| |
Lied gesticht en ging toen zelf tot de daad over. Door zijne zorgen werd menige uitvoering van gezangen uit het Liederboek van Groot-Nederland gegeven, en wel met krachten, die voor deze enkele gelegenheden aangeworven waren.
Zoo werd o.a. in den zomer van 1899 door hem een concert georganiseerd in Gent, ter gelegenheid van het Algemeen Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres aldaar, en wel in de groote feestzaal der toen ook gehouden Provinciale Tentoonstelling. Een publiek van 4000 personen juichte toen de voordrachten van Nederlandsche liederen door mevrouw Tijssen-Bremerkamp en de heeren Tijssen en Orelio (klavierbegeleiding door Gottfried Mann) met geestdrift toe, en vooral die der volksliederen van Groot-Nederland, namelijk het Wilhelmus, het volkslied van Transvaal, dat van den Oranje-Vrijstaat en ten slotte ‘De Vlaamsche Leeuw’.
Voorts volgde daarop in de maand November van hetzelfde jaar een soortgelijke uitvoering in Utrecht, ter viering van het vijftigjarig bestaan der Utrechtsche Studentenafdeeling van het Willemsfonds. Ook hierbij werkten solisten mede (onder wie de reeds genoemde), doch tevens een vrouwen- en mannenkoor samengesteld uit de beste muzikale krachten dezer stad, onder directie van den heer P.J. Jos. Vrancken en met klavierbegeleiding door den heer W. Petri.
Talrijker werden de uitvoeringen van dezen aard, toen zich in het laatst van 1899 uit de vereeniging ‘Het Nederlandsche Lied’ een zangkoor vormde, dat bekend is geworden onder den naam van Coers' Liederkoor en aanvankelijk stond onder de leiding van den heer Vrancken, later onder die van Corn. A. Galesloot.
Dit koor nu opende de rij der liederen-uitvoeringen, die, zooals in den aanvang van dit overzicht gezegd is, in de laatste week van Januari jl. in enkele steden van ons land plaats hadden.
Eerst gaf het op Maandag 25 Januari in de Tivoli-zaal te Utrecht een alleszins geslaagd volksconcert in tegenwoordigheid van een zeer talrijk publiek, waaronder zich ook de Senaat van het Utrechtsche Studentencorps, het bestuur der Studentenafdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond en de Utrechtsche Studentenafdeeling van het Willemsfonds bevonden. Door de medewerkenden (behalve het koor, ook als solisten mej. Cecilia Schröder, uit Utrecht, en de heer Orelio) werden oude en nieuwe Nederlandsche liederen ten gehoore gebracht.
| |
| |
Twee dagen later trad dit koor, evenals te Utrecht onder leiding van den heer Galesloot, in den Hollandschen Schouwburg te Amsterdam op voor drie plaatselijke afdeelingen ‘Amsterdam’ van het Algemeen Nederlandsch Verbond, en ook voor belangstellenden nietleden, tegen betaling. Gezongen werden door solisten en koor een veertig-tal oude en nieuwe liederen uit Coers' Liederboek, waaronder het lied van de ‘Twee Koningskinderen’, Geuzenliederen en het volkslied ‘De Vlaamsche Leeuw’, door den heer Orelio en het koor op verheffende wijze voorgedragen. Eerstgenoemde had, evenals in Utrecht, ook hier groot succes met de voordracht van schalksche liederen.
Het concert werd geopend met het zingen van het ‘Wilhelmus’, en daarna sprak prof. Te Winkel een kort woord over het streven der vereeniging ‘Het Nederlandsche Lied’, die zich reeds algemeen vrienden had verworven. De redenaar sprak hierbij tevens van Dr. J.P. Heije, en wees er op, dat op het programma een plaats was ingeruimd voor een vijftal zijner liederen, en wel met het oog op de aanstaande herdenking van den dag, waarop deze volksdichter honderd jaar geleden werd geboren.
Heden, 1 Maart, is die dag aangebroken, en zoo past op deze plaats, waar gesproken wordt over de Nederlandsche toonkunst, zeker een woord van hulde aan de nagedachtenis van den man, die in een tijdperk, dat reeds ver achter ons ligt, zoo bijzonder veel in haar belang heeft verricht.
De Maatschappij tot bevordering der toonkunst, waarvan Dr. Heije jaren lang de volijverige hoofdbestuurder-secretaris is geweest, was hem vooral dierbaar. Zijn streven was daarop gericht, deze instelling te maken tot een centrum, vanwaar de muzikale beweging in ons land uitging, en nimmer heeft hij opgehouden, in zijne verslagen over den toestand en de werkzaamheden dezer maatschappij, de belangstelling voor haar op te wekken; daarbij de hoop en het vertrouwen uitsprekende, dat zij ‘het vereenigingspunt zou blijven voor allen, die in belanglooze zelfopoffering de kunst willen behartigen en bevorderen; het vereenigingspunt voor alle kunstvrienden, voor alle echte kunstenaars in ons vaderland,’ en dat zij ‘aanmoedigend, beschermend en leidend, der Toonkunst zelve dien invloed op het leven zou verschaffen, welke deze geroepen schijnt uit te oefenen.’
In die dagen was zulk een opwekking ongetwijfeld op hare
| |
| |
plaats. Later echter zijn de muzikale toestanden bij ons te lande zeer veranderd.
Maar ook de uitgave van oud-Nederlandsche toonwerken lag den hoofdbestuurder-secretaris zeer aan het hart. Een eerste uitgave van dien aard was de Collectio operum musicornm batavorum, met behulp van den Duitschen organist Commer tot stand gebracht. In zijn verslag van Augustus 1847 aan de Algemeene Vergadering kon de secretaris constateeren, dat reeds het 5e deel dezer uitgave verschenen was, maar ook werd hierin voor de eerste maal melding gemaakt van pogingen, die er waren aangewend om onderzoek te doen naar het bestaan van werken van Jan Pieterzn Sweelinck in buitenlandsche bibliotheken. Een belangrijk feit, dat later, na het vinden van die handschriften, leidde tot het ontcijferen en in partituur brengen van Sweelinck's werken. Door het stichten der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis - waartoe Dr. Heije weder het initiatief nam - kon deze arbeid met krachtiger hand worden voortgezet, en in den loop der jaren voerde dit tot de schitterendste resultaten.
Ook aan de door voornoemde maatschappij in het leven geroepen Instelling ter ondersteuning van hulpbehoevende toonkunstenaars en hun nagelaten betrekkingen wijdde de ijverige hoofdbestuurdersecretaris zijne voortdurende zorgen, en niet minder aan de uitschrijving van prijsvragen ter aanmoediging der compositie op vocaal en intrumentaal gebied, alsook aan den door de maatschappij te verleenen steun in het hooger opleiden der meest belovende jeugdige toonkunstenaars.
Bovenal echter was het streven van Dr. Heije gericht op de bevordering van het muziekonderwijs en blijkbaar was het voor hem een groote voldoening wanneer hij in zijne verslagen kon berichten, dat door de zorgen der afdeelingen de door haar gestichte Zangscholen, Normaalscholen, Muziekscholen enz. in bloei toenamen, waardoor de hoop verlevendigd werd, dat die instellingen van onderwijs meer en meer zouden worden de grondslag en de kroon der genoemde maatschappij en van de Kunst, die zij te bevorderen streeft.
Is het te verwonderen, dat de man, die zoozeer de kracht voelde van dit gewichtig element ter bevordering van de toonkunst hier te lande, als bestuurder-secretaris van de te Amsterdam bestaande
| |
| |
Volkszangschool en Burgerzangschool de ziel was van deze onderwijsinrichtingen, die respectievelijk in 1842 en 1844 door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in het leven waren geroepen?
Voor een groot deel ten nutte van deze beide scholen, maar ook van soortgelijke in andere steden, dichtte Dr. Heije zijn frissche en diep gevoelde Kinderliederen, waarvan er vele door verdienstelijke componisten van zijn tijd op muziek zijn gezet en sommige thans nog populair zijn. Een en ander kan ook gezegd wordeu van zijne volksliederen voor jong en oud, tot welke de componisten zich evenzeer voelden aangetrokken, en die, hetzij één- of meerstemmig, hetzij voor gemengd koor of mannenkoor, mede in groot aantal voorhanden zijn. Een van die liederen, ‘Een triomfantelijk lied van de zilvervloot’, door mijn vader, Dr. J.J. Viotta, op muziek gezet, is in den waren zin een volkslied geworden.
Maar keeren wij tot de liederuitvoeringen van Januari jl. terug.
Na de twee reeds vermelde in Utrecht en Amsterdam was Haarlem aan de beurt. Van den heer Coers en zijn koor was hier echter geen sprake. Op initiatief der afdeeling ‘Haarlem en Omsteken’ Algemeen Nederlandsch Verbond gaf op 28 Januari een kort geleden gevormd zangkwartet, bestaande uit de dames Cambier van Nooten en Bies en de heeren Phlippeau en Van der Stap, zijn eerste uitvoering, en wel in den schouwburg van genoemde stad.
Er werden kwartetten van Diepenbrock en Loots gezongen, als ook een tertset van Hubert Cuypers door de genoemde dames en mevrouw Dora Zweers - de Louw; en voorts werden er door ieder der solisten liederen met klavierbegeleiding voorgedragen, o.a. van wijlen Jhr. J.C.M. van Riemsdijk en Gottfried Mann, van Ph. Loots, Johan Wagenaar, van Tetterode, Julius Röntgen (door hem bewerkte oud-Nederlandsche liederen), van Nieuwenhoven, Willem Andriessen, Mr. Herman van Leeuwen, die dezen avond de klavierbegeleiding op zich genomen had en wiens lied ‘Daar buiten al over de heide’ zeer in den smaak bleek te vallen.
Ook hier werd het concert geopend met een paar coupletten van het Wilhelmus, gezongen door de vier solisten Daarop volgde, eveneens door hen, De Bede voor het Vaderland, van Valerius, waarna Bernard Zweers het tooneel betrad, wiens bijstand de genoemde afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond voor het organiseeren van dezen muziekavond had ingeroepen. Hij
| |
| |
hield een toespraak tot het publiek, waarin hij aan het verleden herinnerde en op zijn joviaal vertellende manier en met aanhaling van voorbeelden deed uitkomen, hoe ten opzichte van het Nederlandsche lied en de Nederlandsche componisten de toestanden in vergelijking met een vijf-en-twintig jaar geleden ten beste veranderd waren. Hij voegde daaraan toe, dat het dien avond optredende zangkwartet zich geconstitueerd had met het doel om in verschillende plaatsen van ons land één- en meerstemmige zangstukken van Nederlandsche toondichters uit het verleden en het heden te gaan voordragen, en verklaarde, de verzekering te kunnen geven, dat dit kwartet zich bij de keuze dier stukken zou laten leiden door het beginsel, dat niet alleen op de artistieke waarde der composities behoort te worden gelet maar ook op den aard der stemmen, die ze zouden vertolken.
Ja, indien men altijd een voorlichter als Zweers bij de hand heeft, is er zeker geen gevaar voor verkeerde propaganda. Doch daar voorbeelden als dit aanstonds en overal tot navolging opwekken, zou het wel eens kunnen blijken, dat te veel decentralisatie geen goede uitwerking heeft. Om de Nederlandsche liederen van ouden en jongen datum in ruimer kring bekend te maken, zijn muziekavonden als de hier besprokene gewis de beste weg, en dat die weg thans met zooveel meer succes wordt betreden dan vroeger, is iets, waarop men met recht trotsch mag zijn. Maar de kans op navolging en masse, waarop daareven gewezen werd, heeft zijn gevaar, en daarom is het, dunkt mij, wel zaak, ten aanzien der uitvoeringen van Nederlandsche liederen tot voorzichtigheid aan te manen.
Er blijft mij nu nog over één liederen-uitvoering te vermelden; en wel de laatste der reeks, op 31 Januari j.l.
Zij verschilde in zooverre van de overige reeds vermelde, dat zij uitging van een vereeniging, die gewoon is, zich op geheel ander muziekterrein te bewegen, en dat voorts op het programma een paar composities voorkwamen, die buiten het kader van het Lied vallen.
De Koninklijke Oratoriumvereeniging te Amsterdam namelijk bracht op voormelden datum in het Concertgebouw aldaar eenige oude en nieuwere Nederlandsche liederen ten gehoore, en voorts 2 Cantaten.
| |
| |
De Schipbreuk en Ode aan de Vriendschap van Joh. Wagenaar.
De oud-Nederlandsche liederen, door het talrijk bezette koor der vereeniging gezongen, bestonden in het Wilhelmus, het lied op het ontzet van Bergen op Zoom, Bede voor het Vaderland en Loflied op den Hollander en den Zeeuw, alle uit den Gedenckclanck van Adrianus Valerius. Van het moderne repertoire stonden liederen van Bernard Zweers, Johan Broek, Ph. Loots, N.C. van Oort en Joh. Wagenaar op het programma. Solisten waren de sopraanzangeres Broek-Landré, de tenorzanger Rudolf van Schaick en de bas Johan Schmier.
Van de beide cantaten, die daarna ten gehoore werden gebracht, is De Schipbreuk een oude bekende. Het is al vele jaren geleden, dat men dit werk te Amsterdam voor het eerst hoorde, en daarna werd het in tal van andere plaatsen in ons land uitgevoerd, en met evenveel bijval als in de hoofdstad.
Deze muzikale illustratie van een der ‘Gedichten van den Schoolmeester’ doet ons den heer Wagenaar kennen als een meester in de parodie, de eenige geschikte vorm voor een muzikale behandeling van zoodanige gedichten, en men mag zeggen, dat hij haar zoowel hier als in de Ode aan de Vriendschap, mede ontleend aan den dichtbundel van den ‘Schoolmeester’, met grooten takt heeft aangewend. Hij parodieert o.a. op sommige plaatsen verschillende in de muzikale kunst heerschende misbruiken met onmiskenbaar talent; - ik wijs slechts, wat ‘De Schipbreuk’ betreft, op het wedergeven van de stormgeluiden en op het duet voor sopraan en tenor, in den trant eener Italiaansche opera geschreven, - op andere plaatsen daarentegen is het hem gelukt, bijv. in de Oceaanswals, zeer liefelijke muzikale gedachten in welluidenden vorm te gieten. Het gelukkigst is hij m.i. daar geweest, waar de personen der handeling sprekend worden ingevoerd; zoo is o.a. het effekt van de solo van den stuurman:
‘De wolken worden in het westen hoe langer hoe dikker.
Daar is zeker iets, dat ik niet noemen zal, aan den knikker,’
met begeleiding van bromstemmen, van een onbeschrijfelijk komieken indruk.
Bedrieg ik mij niet, dan bezit de heer Wagenaar een geprononceerd talent voor de operette en zou hij daarmede veel succes
| |
| |
kunnen hebben, wanneer hem een goede tekst aan de hand werd gedaan. Maar dit laatste is nu iets, waarmede, naar wij weten, vele toonkunstenaars, die naar de compositie van opera of operette streefden, te tobben hebben gehad.
Ook Mendelssohn, van wien in de vorige mnand het eeuwfeest zijner geboorte werd gevierd, moet in zijn jeugd een sterke voorliefde en ook veel aanleg voor de operette getoond hebben.
Tot nu toe wisten wij alleen, dat er in 1825 in Berlijn een opera in twee bedrijven: Die Hochzeit des Camacho, van den 16-jarigen knaap is opgevoerd, die echter bij het publiek geen succes had; maar dat hij al vroeger voor zijn leeftijd verdienstelijke proeven in het genre der ‘Komische Oper’ had afgelegd - al geschiedde dit ook in het ouderlijk huis, in intiemen kring - dat weten wij thans stellig door een mededeeling van Dr. Georg Schünemann in de Allgemeine Musikzeitung van 29 Januari j.l. Op grond van tot nu toe nog niet gepubliceerde of gebezigde archiefstukken, waarvan hij heeft kennis genomen, geeft de schrijver daar een korte uiteenzetting, opgehelderd door notenvoorbeelden, van hetgeen de twaalfjarige Felix op dit gebied gepresteerd heeft.
Diens eerste proeven in de dramatisch-muzikale kunst waren drie komische opera's: ‘Die Soldatenliebschaft’, ‘Die wandernden Komödianten’ en ‘Die beiden Pädagogen’. Wat in notenvoorbeelden wordt medegedeeld, is weinig, maar er blijkt voldoende uit, - althans uit die van de beide laatstgenoemde - dat de jonge Mendelssohn zeer karakteristieke muzikale uitdrukkingen voor het komieke element wist te vinden. Soms worden wij herinnerd aan de wijze, waarop dit element in Mozart's Singspiele wordt behandeld.
Behalve uit deze notenvoorbeelden, mogen wij ook nog uit de toelichtingen van den schrijver de gevolgtrekking maken, dat deze komische opera's op vele plaatsen reeds blijk geven van een niet alledaagsch talent in het beheerschen van den vorm (iets wat trouwens, gelijk bekend is, steeds een der groote verdiensten van Mendelssohn is geweest), een vroege rijpheid in de kunst der samenstelling van ensembles en een groot talent in de instrumentale bewerking. Er wordt dan nog aan toegevoegd: ‘Am besten gelingt
| |
| |
ihm aber das Humorvolle, Spässige. Szenen dieser Art haben dem Jungen sicherlich am meisten imponiert, und hier stösst man auch auf ganz köstliche Stellen.’
Wij bezitten van Mendelssohn op dramatisch-muzikaal gebied de muziek van Shakespeare's Midsummernight's-Dream, voor het zangspel Die Heimkehr aus der Fremde, voor de treurspelen Antigone en Athalia, maar tot iets meer zelfstandigs, tot het componeeren van een opera, is het bij hem nooit gekomen.
Zelden vond hij een onderwerp, dat hem geheel en al beviel voor muzikale behandeling, en waar dit wel het geval was, had hij steeds met het vervaardigen van een tekst te kampen, daar de dichters het hem nooit genoeg naar den zin konden maken.
Reeds in 1831 klaagt hij over dit punt zijn nood aan Eduard Devrient: ‘Gib mir eine rechte Oper in die Hand, - schrijft hij, - und in ein Paar Monaten ist sie komponiert, denn ich sehne mich jeden Tag von neuem danach, eine Oper zu schreiben; ich weiss, dass es was Frisches, was Lustiges werden kann, wenn ich es jetzt finde, aber eben die Worte sind nicht da. Und einen Text, der mich nicht ganz in Feuer setzt, komponiere ich nun einmal nicht. Wenn Du einen Mann kennst, der im Stande ist, eine Oper zu dichten, so nenne mir ihn um Gotteswillen, ich suche nichts anderes!’
Het blijkt ook uit de ten vorigen jare verschenen volledige briefwisseling tusschen Mendelssohn en een vriend zijner jeugd, den Hannoverschen gezantschapsraad Karl Klingemann te Londen, van wiens gedichten Mendelssohn een aantal op muziek gezet heeft. In die briefwisseling wordt gesproken van een opera-libretto Pervonte, dat Klingemann voor Mendelssohn zou maken, maar van dit plan kwam niets, daar de dichter ten gevolge van de voortdurende eischen van den componist den lust schijnt verloren te hebben om den arbeid voort te zetten.
Dit geschiedde in een tijd, toen Mendelssohn in Dûsseldorf de betrekking van muziekdirecteur bekleedde (1833/35) en daar in vereeniging met den dichter Immermann een tijd lang de directie van het theater op zich genomen had. Maar noch hij, noch Immermann hadden practische kennis van het tooneel, en hij trok zich spoedig van de onderneming terug, om zich meer aanhoudend
| |
| |
te kunnen wijden aan zijn eigenlijken werkkring als componist en muziekdirecteur.
Mendelssohn had reeds vroeger het voornemen gehad om voor het theater van Düsseldorf een opera te componeeren, waarvoor Immermann den tekst zou schrijven en waarvan het onderwerp ontleend werd aan The Tempest van Shakespeare, maar dit plan stuitte af op de geringe ervaring van den librettoschrijver. Waarschijnlijk is dit de reden geweest, dat Mendelssohn zich toen tot zijn vriend Klingemann wendde, met wien hij het echter, gelijk wij zagen, evenmin kon klaarspelen, doch voor wiens zangspel Die Heimkehr aus der Fremde hij toch de muziek schreef.
Interessant is het ook, in de briefwisseling te lezen, dat het Mendelssohn niet gelukte, met zijn vriend tot overeenstemming te komen omtrent den tekst voor een oratorium Elias, waarmede Klingemann reeds gevorderd was.
Voor zoover het bekend is, en door den Engelschen navorscher der geschiedenis van het ontstaan van dit oratorium (Edwards) is kunnen worden nagegaan, wordt het eerst van het plan melding gemaakt in brieven van Mendelssohn aan Klingemann uit de jaren 1836-37. Het gold toen een tekst-ontwerp, door Engelsche vrienden van den componist aan de hand gedaan en door den dichter voor een goed deel afgewerkt. Op aandringen van Mendelssohn zond Klingemann hem eindelijk het onvoltooide stuk, waaruit toen echter, in stede van een drama in oratorium-vorm, zooals oorspronkelijk bedoeld was, eigenlijk een mozaïek-arbeid van woorden uit de Heilige Schrift is ontstaan. Dit heeft intusschen niet verhinderd, dat er enkele dramatische oogenblikken in het oratorium voorkomen. (O.a. de strijd van den profeet Elias met de Baälpriesters.)
Dramatisch is ook hier en daar Mendelssohn's Walpurgisnacht en een finale voor een opera Loreley heeft hij ook nagelaten; maar de omstandigheden hebben niet gewild, dat hij het tot de compositie van een opera of muziekdrama zou brengen, en misschien heeft zijn genins hem een dienst gedaan door hem in dit opzicht in zijne pogingen niet te doen slagen.
De briefwisseling, waarop hierboven gewezen is, kan ook in zooverre belangrijk genoemd worden, dat zij meer licht verspreidt
| |
| |
over de verhouding van Mendelssohn tot Berlijn, de stad waar hij zijn gelukkige jeugd doorbracht.
Als jong componist werd hij er echter niet gewaardeerd. Zijn opera Die Hochzeit des Camacho viel, en ook in andere opzichten ondervond hij teleurstellingen. Zijn hoogste wensch was, Zelter op te volgen als directeur der ‘Berliner Singakademie’, maar hij werd voorbijgegaan en Rungenhagen werd benoemd. Hij ging toen de wijde wereld in en vestigde zich, na eenige reizen in verschillende landen van Europa (o.a. was hij in Rome, Parijs en Londen), eerst in Düsseldorf en daarna in Leipzig.
In laatstgenoemde stad begon zijn roem als componist en dirigent zich over de geheele muziekwereld te verbreiden en drong daarbij natuurlijk ook tot Berlijn door. Gaarne wilde men hem daar terug hebben; vooral koning Friedrich Wilhelm IV, die in 1840 aan de regeering was gekomen. Mendelssohn had weinig lust, zich weder in zijn vroegere woonplaats te vestigen, maar zwichtte toch ten slotte voor den aandrang.
De eerste mededeelingen over het aanzoek, dat hij uit Berlijn ontving, kan men lezen in een brief van 10 Maart 1841 (uit Leipzig) aan Klingemann.
‘De nieuwe Pruisische koning - zegt hij daarin - heeft mij een paar maanden geleden het meest schitterende en voordeelige aanbod gedaan. Hij wil in Berlijn de Akademie der Kunsten hervormen en daaraan grooter aanzien geven. Met dat doel heeft hij Cornelius tot hoofd der schilderschool, Rauch tot hoofd der beeldhouwschool aangesteld en nu wil hij mij hebben aan de spits der muziekklasse, waarmede dan eene formeele Muziekschool, jaarlijksche concerten enz. onder mijn leiding verbonden zouden kunnen worden. Een en ander tegen een jaarwedde van 3000 Thaler en met een zeer ruimen verloftijd.’
Het vooruitzicht om door aanneming van dit aanbod dichter bij zijn moeder en zijn broeders en zusters te zijn en weder in geregeld verkeer met het ouderlijk huis te komen, lokte hem wel aan; doch daartegenover stonden twee bezwaren: dat hij zich in Leipzig gelukkig gevoelde en er tevreden leefde, en in de tweede plaats dat het muziekleven in Berlijn hem niet zoo zou aanstaan als in Leipzig. Bovendien, men wilde hem daar hebben om het Pruisische muziekwezen op beteren voet te brengen, maar dat kon hij niet doen
| |
| |
zonder geheel nieuwe krachten aan te werven, want van de daar bestaande zou hij er geen enkele kunnen gebruiken; en trouwens stond er omtrent een reorganisatie nog niets op het papier.
In een brief van 16 Juni uit voormeld jaar drukt Mendelssohn zijn tegenzin, om naar Berlijn te gaan, nog sterker uit. Hij zegt daar: ‘Ueberhaupt wenig musikalischer Klang (in Berlijn namelijk). Dort gehört ein Mann hin, der die Anfangsgründe erst wieder erweckt; der 10 bis 15 Jahre lang wieder belebt, was 20 bis 25 Jahre lang todt geschlagen worden ist - systematisch. Dann kann sich ein Musiker wieder dort behaglich fühlen, ohne jene Vorarbeit nicht. Die (aber) zu unternehmen, habe ich weder Lust noch Beruf.’
Voorwaar geen hooge denkbeelden, die Mendelssohn ten aanzien van het muzikale Berlijn koesterde. Toch is hij er heengegaan, maar niet voor lang. Slechts één jaar hield hij het er uit (1842/43). Aan Klingemann schreef hij kort na zijn komst in de Pruisische hoofdstad, dat men hem, ook van de zijde van het Hof, allervriendelijkst had ontvangen, maar dat hij eigenlijk nog niet goed wist, wat men van hem verlangde. Hij was aan een nieuwe symphonie bezig en zou ook de koren componeeren voor de Antigone van Sophokles, die de koning in zijn paleis onder leiding van Ludwig Tieck gaarne wenschte te zien opgevoerd. Kwam er dan ook van groote plannen niets (wat hij geloofde en zelfs reeds zeker meende te weten), dan had hij er toch iets uitgevoerd en kon hij er aan denken, in het volgende jaar (1843) naar Leipzig terug te keeren.
En zoo geschiedde het ook. In den herfst van 1843 is hij weer in Leipzig en voelt er zich meer thuis dan ooit te voren. Die toestand van onzekerheid in Berlijn kon hij niet langer verdragen. Het eenige zekere was er, dat hij zoo en zooveel geld kreeg ‘en dat alleen - zegt hij - zal dan toch niet het beroep van een muzikant uitmaken.’ En daar men hem nu al menigmaal gepaaid had met de verzekering, dat hij in de toekomst werkelijk wat belangrijks te doen zou krijgen, wilde hij nu eindelijk eens voor goed weten, hoe de vork in den steel zat. Hij verzocht aan iemand van het Hof, met wien hij bevriend was, voor hem een audiëntie bij den koning aan te vragen en Zijner Majesteit tevens een brief te overhandigen, waarin hij, onder dankbetuiging voor
| |
| |
de hem geschonken eer en om daarin aangegeven redenen zijn ontslag uit den dienst vroeg.
Eenige dagen later zeide hem die vriend, dat de audiëntie was toegestaan, maar dat Zijne Majesteit zeer ontstemd was en besloten had, slechts met een kort woord afscheid te nemen.
Op bepaalden dag en uur verscheen Mendelssohn, begeleid door zijn vriend, voor den koning en vond hem, tegen verwachting, in een bijzonder goede luim. Zijne Majesteit was zeer welwillend en verklaarde, het zeer te betreuren dat Mendelssohn wilde vertrekken, ook omdat daardoor alle plannen schipbreuk leden, die hij op diens tegenwoordigheid in Berlijn had gebouwd, en hij niet wist, op welke wijze de aanstaande leemte aan te vullen.
Op die plannen ging de koning nu voor de eerste maal nader in. Vooreerst wenschte hij een kapel te hebben, d.w.z. een klein koor van ongeveer 30 uitstekende zangers, alsook een klein orkest, samengesteld uit de beste musici van het theaterorkest, aan wie de verplichting werd opgelegd op Zon- en Feestdagen kerkmuziek en buitendien oratoria en soortgelijke werken uit te voeren, en wel onder directie van Mendelssohn. Hij wist wel, dat deze een instrument noodig had om daarop muziek te maken en voor het aanschaffen van zulk een instrument van zangers en spelers zou hij zorgen. Maar wanneer het aangeschaft was, moest hij ook weten, dat Mendelssohn bereid was, er op te spelen. Deze kon nu intusschen gaan, waar hij wilde, naar Leipzig terugkeeren, naar Italië reizen, of welke andere plannen ook ten uitvoer brengen. Alleen moest Z.M. dan zekerheid hebben, dat hij op hem kon rekenen, wanneer hij hem noodig had, en dat kon slechts dan mogelijk zijn, wanneer hij in koninklijken dienst bleef.
‘Nach zwei Tagen - zegt Mendelssohn in den brief aan Klingemann, waarin hij hem dit voorval mededeelt - schrieb ich dem König, sagte ihm, nach den Worten, die er an mich gerichtet hätte, könne ich nicht mehr aus seinen Diensten gehen und wolle ihm vielmehr mit besten Kräften mein Leben lang zu Diensten stehen. Ich würde die Freiheit, die er mir gelassen, annehmen, und bis ich also zu bestimmten, öffentlichen Arbeiten berufen würde, in Leipzig bleiben; desswegen bitte ich ihn aber, auf mein halbes Gehalt Verzicht leisten zu dürfen, bis ich an jenen Arbeiten auch wirklich zu thun hätte. - Das hat er angenommen.’
| |
| |
Veel is het echter niet geweest, wat Mendelssohn nog voor Berlijn gedaau heeft. De koning verleende hem den titel van ‘Generalmusikdirektor’, maar nog slechts tweemaal trad hij in Berlijn op - namelijk om, volgens opdracht van den vorst, uitvoeringen zijner composities voor de treurspelen Antigone en Athalia te leiden.
Henri Viotta. |
|