De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| ||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XIX.
|
[Dr. H.C. Muller, Verspreide Gedichten (P. den Boer.) - Edward B. Koster, Odusseus' Dood (C. Bredée.) - W.L. Penning Jr., Sintjans-lot (Meindert Boogaerdt Jun.) |
F. van Eeden, Dante en Beatrice (W. Versluys.) - Albert Verwey, Het blank Heelal (W. Versluys.)] |
P.C. Boutens, Beatrijs (C.A.J. van Dishoeck.) - P.H. van Moerkerken Jr., XXX Verzen (S.L. van Looy.) - Jan Walch, Een Jaar van Liefde (W. Versluys.) - Giza Ritschl, Liederen (W. Versluys.) |
Alex. Gutteling, Een Jeugd van Liefde (W. Versluys.) - Maurits Uyldert, Naar het Leven (W. Versluys.) - Th. van Ameide, Lof der Wijsheid (W. Versluys.) |
Seerp Anema, Van Hollands Kusten (P.N. van Kampen & Zoon.) - Volker, Verzen, Lied'ren en Sonnetten (P.N. van Kampen & Zoon.) - Volker, Rijmlooze Verzen (P.N. van Kampen & Zoon.) |
François Pauwels, Gedichten (Meindert Boogaerdt Jun.) - Hendrik van Essen, Verzen. (Blankwaardt & Schoonhoven.) - Hans Martin, Bekentenissen (W.L. & J. Brusse.) - Theod. Islees, Recitatieven (W.L. & J. Brusse.) |
Karel van de Woestijne, Verzen (C.A.J. van Dishoeck.) - |
René de Clercq, Gedichten (S.L. van Looy.) - Karel van den Oever, Het drievuldig beeld (Meindert Boogaerdt Jun.) - Jan van Nijlen, Verzen (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.) - Leonard Buyst, Lyrische Zangen (De Vlaamsche Boekhandel, Brussel.) |
II.
Het is niet toevallig, dat vier onzer jongere dichters ons brengen in een spheer van middeleeuwen of mystiek.
Middeleeuwschheid, mystiek, lag in den aard der tachtiger-poëzie, die, vóór alles ‘de wereld met haar werken’Ga naar voetnoot1) schuwend, beter nog dan bij de antieke of germaansche goden-wereld, bevrediging vinden kon bij de mystieke middeleeuwen.
Mystiek is, of misschien liever, wou gaarne zijn Van Eeden; en de eigenste ‘sfeer en wereld’ van Verwey, het is van de middeleeuwen de ‘verborgen luister’, het gloedvol mysterie.
Nooit heeft Verwey's ietwat stroeve, maar geheim-gloeiende en kostbare taal, die in vereeniging van wonderen rijkdom en wonderlijke onbeholpenheid den Primitieven gelijkt, zich meer als natuurlijk voorgedaan, dan in het middeleeuwsche drama ‘Jacoba van Beieren’.
Het werk nu der tachtiger-volgelingen, Boutens, Van Moerkerken en Jan Walch, vertoont niet alleen een mystieken of een middeleeuwschen áárd, het houdt zich rechtstreeks met middeleeuwen en middeleeuwsche mystiek op; hetzij het er, als Boutens' Beatrijs en sommige dingetjes van Van Moerkerken, van verhaalt; hetzij het er, als andere dingetjes van Van Moerkerken en de liefde-sonnetten van Jan Walch, op peinst en tuurt.
Giza Ritschl eindelijk, die nimmer een woord van middeleeuwen gerept heeft, staat zoo geheel buiten dezen luidruchtigen tijd, is onbewust, van aard en van sentiment, zoo innig middeleeuwsch, dat men, om haar te begrijpen, eerst beginnen moet met zich geheel te verplaatsen in haar verre naïeve spheer, waarheen zij u
den weg niet wijst.... omdat zijzelve den weg niet weet, vandaar naar deze volle, drukke wereld.
* * *
Neen, het is geenszins verwonderlijk, den dichter Boutens als den aandachtigen bewerker eener heiligen-legende aan te treffen; zijne kunst, hoe verder die zicb, door de ‘Praeludiën’ heen tot in de ‘Stemmen’, in steeds zuiverder eenvoud verdiepte tot àl dieper binnen-klaarheid, wàs reeds in wezen mystiek.
De zedige simpelheid der witte pij, nu omgedaan, heeft niets vreemds voor haar. In een nóg stiller blankheid dan die van ‘Goede Dood wiens zuiver pijpen’, gaan deze verzen; zij zijn nóg eenvoudiger, omdat zij den sonoren ondertoon van 's dichters eigen peinzen missen, zich argeloos openend op het Wonder, waarvan zij verhalen.
Zij zijn geheel de zoete, schroomvallige, moedige Beatrijs, de nederigste der zusteren en de rijzige roos in Maria's hof; zij hebben de éven huppelende voet-versnellingen van haar kinderlijken gang, zij hebben de verholen straling van haar heilig hart.
Wat er zeldzaam-rijks in Boutens was, èn dieps, èn fijns, het is in dit zacht rijm-verhaal versmolten tot een éénheid, kuisch als bedauwde rozen en zuiver als kristal.
Dit is wel die hooge eenvoud, waarin diepste teêrheid en teêrste diepte tezaam besloten zijn; het leven van Beatrijs is en beweegt in deze verzen, zooals het azuren bloedeke beeft onder een blanke kinder-slaap.
Hoe diep is de kinderlijke eenvoud van dit leven weergegeven; en hoe eenvoudig is de diepte ervan verbeeld, door de vergelijking-
zooals zij met teêre handen de poort sloot en opende, zoo sloot haar stille lach en zachte woord de harten der menschen open.
En het is schoon te zien, hoe nu Boutens zijn prachtige klankplastiek beheerscht, verzacht, verfijnt, tot àl stiller en àl uitgelezener schittering, - hoe hij haar stemt als een zilver-snarige luit, totdat haar discrete klank-sprenkling zich voegt in den heiligen eenvoud van het verhaal.
Zooals een juwelier voor zijn uitgezochtst kleinood niet heel zijn winkel leegsleept, doch in welgewogen keuze hier een kleine robijn zet en dààr een gladde, vreemdvormige topaas, en in 't hart één vonkelendste brillant, - zoo doet maar hier en daar de dichter een bizonder woord lichten of tintelen, als een bloem of als een ster, - één woord, maar dat wonderdadig heel de bladzijde doorstraalt en doorgeurt.
Wij léven op de aarde in deze verzen, en wij wandelen er in den hemel.
Gij kent toch de legende van Beatrijs?
Toen Beatrijs op eenen flonkerenden nacht het klooster verliet, omdat haar een Liefde, die haar een plicht-van-vertroosting scheen, tot de wereld riep, legde zij hare kleederen aan de voeten van de Lieve-Vrouw.
Hoor de aardsche werkelijkheid u omme-klinken uit één enkel woord: ‘luiden’:
Als Beatrijs was heengegaan, geschiedde het Mirakel, dat Maria van haar voetstuk daalde en zich hulde in Beatrijs' gewaad... zij vervulde dier taak, zonder dat iemand in het convent bevroedde wat er was gebeurd - alleen het Mariabeeld vond men verdwenen -, tot jaren later Beatrijs, op een even flonkerenden nacht als toen zij ging, terugkomt...
Eu onder-tusschen doe ik het u vermoeden, hoe ook de compositie van het gedicht wonder-zuiver is; klaar als een edelsteen is het in der verhaal-phasen facetten gevangen; en het weerglinsteren van eender gebeuren, bij het stil rondwentelen van
Beatrijs' lot, het streelt en verkwikt als weerkeerende motieven in muziek; uiterst fijn gevoeld en bedacht is het verdwijnen van Beatrijs in ‘'t diep en goudelend gordijn der verre nacht’ (blz. 29) en het later wederom te vóórschijn treden uit ‘'t diep en goudelend gordijn der verre nacht’ (blz. 40) - zoodat haar wereldsche leven daarachter stil versloten ligt, en haar geschiedenis op-zingt tót en heen-zingt ván het Mirakel-zelf.
Beatrijs dan, in den maan-nacht, komt voor het klooster; de poort wijkt open op haar eersten klop, maar reeds gloort Maria weder in haar nis; Beatrijs verbleekt:
Hoe in den eigen eenvoud het hoog Mirakel glanst en ruischt en wierookt! En welke zijn de middelen van den dichter? Het zijn de tweede regel van de eerste strophe, en enkele woorden - ‘waatren’, ‘veêl’, ‘doorzongen’ - in de tweede, welke dien indruk van onbeschrijfelijke glorie wekken.
Doch het is weder één énkel woord, dat in den hémel ons heeft gebracht. - Een hemel-weide ziet Boutens, als Fra Angelico, maar een weide, een berg-weide, waarop wij ademen en zalig zijn, bedwelmd door een hemelschen geur:
Zóó te schrijven is het werk van een Meester.
Want zij deze dichter tot grootscher luister, tot klankvoller diepte, tot zilveriger-suizelende fijnheid in staat, - bezwaarlijk zal hij van zijne hoedanigheden een puurder en volmaakter éénwording bereiken.
* * *
Niet zeer weelderig, niet diep, en ook niet heel fijn is het talent van P.H. van Moerkerken Jr.; de stem is maar zwak, doch doorgaands zingt zij zuiver.
Ontwaart men al een in-der-daad hemels-breed verschil tusschen de helle en reine accoorden van Boutens' mystiek verhaal en de ietwat bedompte romantiek van Van Moerkerken's Bretonsche Legende ‘De Ring’, - ook in deze zooveel vlakkere en weekere verzen klinken enkele tonen van eerlijke aandoening.
Ja, romantisch in stede van mystiek is Van Moerkerken, dat wil hier zeggen: dat zijn verzen niet op-rijzen diep uit een verklaard gemoed, maar vaag en dikwijls weenerig, meest voorkomen uit een wat zwak gevoel.
‘Is dit ‘Gebed’ bij-voorbeeld, niet wee?:
En is ook dat besluit van ‘Haar Hart’ niet naar... en mal?
In ‘De Gouden Harp’ eveneens staan dreinerige dingen en het bedenksel is nogal mager, doch luister eens naar deze vraag:
en dit antwoord:
Dat klinkt rustig en goed; het herinnert even aan een sinds lang niet meer gehoorde stem: die van Frans Bastiaanse.
Hetzelfde teekent men aan bij de laatste twee strophen van ‘Heimwee’, die aan 't eind zoowaar mooi worden:
Iets waardeerbaars verder nog in: ‘Zij schreef:’, ‘Verlangen’, ‘Wind’, ‘London-Bridge’, ‘De oude zanger’, ‘De oude maaier’...
* * *
Tegenover Boutens, wiens kunst, hoewel naar geest en uiting uit die van 'tachtig voortgekomen, zich echter gaandeweg vrijmaakte tot een hem geheel eigen, meer en meer beheerschte, edele en eenvoudige schoonheid, - en tegenover Van Moerkerken zelfs, die, hoe weinig oorspronkelijk ook, zich een zuiveren vorm wist te winnen, - staat Jan Walch, met zijn deugden en zijn gebreken, wel als het type van den tachtiger-decadent.
Ondanks den ongewonen en statigen schijn van sonnetten-in-alexandrijnen, verraadt, bij nader onderzoek, zijne kunst zich als technisch geheel on-beheerscht en kort van adem. Telkenmale
wordt de stroom der zangstem afgebroken; het lucht-scheppen en weer op nieuw van-wal-steken geschiedt zeer zichtbaar; zeer zichtbaar eveneens is vaak het geplaagd-worden door het rijm, het herhaaldelijk van gedachte-koers veranderen, om de rijm-halten behoorlijk aan te kunnen doen. Dit rijm, zelden verrassend door ongezochten rijkdom of wondervol accoord, is slechts on-gewoon waar er een woord voor moest worden gekortwiekt of verkneusd; en de alexandrijnen, over 't algemeen weinig diep van beweging en eentonig van schaar-knip, ontstaan niet zonder ettelijke, meer of min gemaskeerde, en soms opzichzelf zoowaar moderne, stoplappen, gelijk het ‘heel’ van:
Binnen dien doorgaands brokkeligen, laat-Nieuwe Gidslijken vorm, vinden wij een even laat-Nieuwe Gidselijken aard van beurtelings felle sensitiefheid en leêge pralerij; de subtielste vondsten liggen vlak-naast grof, hoogdravend adoratie-gratie-statie-gedoe.
Intusschen, blijft deze poezie dan ver beneden de bedwongen pracht van een Boutens, - in al haar ongelijkheid en onzuiverheid heft zij toch telkens en telkens zich óp tot een zeer fijne innigte, die haar verre verkiezen doet boven Van Moerkerken's makke regelmaat.
Want vertoont Jan Walch al sterk de algemeene kenmerken eener soort, - een kleine ronde van zeer individueele eigenschappen, misschien terug te brengen tot die ééne, zoo zuivere en echte, van zijn innig ‘turen’, mag hij de zijne prijzen.
Laat ons dit beste, de kern van zijn dichterschap - ware er een gave vrucht omheen gegroeid, zij zou poëzie zijn van treffelijk gehalte! - wat nader beschouwen.
Met ‘Een Jaar van Liefde’ betreedt Jan Walch maar schijnbaar een nieuwen staat zijner kunst.
't Was, meen ik, in ‘De Gids’ van October 1905, dat ik den korten ontwikkelingsgang dier toen nog héél jeugdige, neergelegd in het bundeltje ‘eerste gedichten’, ‘Holland’, aldus, met drie citaten, duidelijk maakte:
‘Zoo’, schreef ik, ‘in groei van kind tot man, heeft hij, die den kinderlijken droom liefhad, maar de mannelijke werkelijkheid niet ontvlood, het leven leeren zien.’
Het is de Liefde, waarvan Van Deyssel ons heeft geleerd, dat ‘zij alleen’ waarlijk ‘ziende is,’Ga naar voetnoot1) die thands, bewuster, den gerijpten man tot den vizionairen kind-staat heeft teruggevoerd: de visie van het leven, eerst als een alomtegenwoordige ‘stille schoonheid’, als een schoon mysterie dan, en eindelijk als een schoone leugen, - zij is, van Liefde door-zond, hem opgeklaard nu en opengebloeid tot een nieuw gezicht van schoonheid, vaster dan vroeger maar ook minder omvangrijk.
Want: ‘de verliefde neemt de onbeperkte schoonheid slechts op één plaats waar,’ nl. aan de Geliefde zelve. En zóó Jan Walch; dit boekje is één jaar-krans van gedichten over en tot de Geliefde, die hem, het Levens-Mysterie ontsluierend, zelve het stralend Mysterie thands is; de wereld, en het eigen Ik daarbij, ziet de dichter voor 't oogenblik ‘dof en grof en grauw’ (blz. 69), ‘vreemd en vaal’, en hij spreekt van ‘'s menschdoms donkre horden.’ (blz. 65)
Deze inperking is aan het talent van Jan Walch zéér gëeigend; zij komt met den diepsten aard zijner kunst overeen. Schreef ik niet reeds in 1905, na een zekere ‘eentonigheid’ in zijn verzen te hebben aangewezen:
‘Heeft die eentonigheid nog iets diepers te beteekenen?’
‘Zeker, ze geeft aan, dat 's dichters geest er niet een is van 'n
geniaal-sprankelenden, dan hier dan daar met laaiende lichtingen verrassenden rijkdom; maar ze getuigt óok van iets pósitiefs.
Niet een flonkerende, weelderige, maar een stille, turende geest is Jan Walch.’
‘En in dat “turende”, al vestigt het zich wel eens te veel op één punt, al leidt het soms, zelfs binnen de enge grenzen van het ééne gedichtje, tot aldoor éénzelfde ding omwentelende herhaling, - in dat turende is toch zijn kracht gelegen: want langs zeer zékeren weg voert het altijd tot die bizondere innigheid en fijnheid in zijn verzen, waaraan men ze uit velerlei dichtwerk herkennen zou.’
Zoo is dit boekje de immerdurende aanbidding der Geliefde, die hij ziet als eene Madonna, als de rëincarnatie van de heerlijk fijne en zoete ‘Madone’ van Pietro della Francesca.
En op menige bladzijde is deze aanbidding in momenten van groote puurheid en felheid aan te treffen: het is, hoewel niet aan-gehouden, wel telkens-even waarlijk die echt middeleeuwsche Vrouwe-vereering, waarin vroomste zelfvernedering en brandendste zinnelijkheid versmolten zijn.
Laast gij op blz. 52 de zuiver-geestelijke verzen:
daar vindt gij op blz. 53 de fel-sensueele:
Wat echter deze kunst van de middeleeuwsche, waarmee zij verband zoekt, - de sonnetten van Petrarca en de Primitieven, - principieel verschillen doet, dat is haar gebrek aan die innige vólheid, en aan die volkomene onvermengdheid, waarnaar deze middeleeuwsche kunstenaars, in de geduldige oefening, die de uitdrukking was hunner àl maar zacht brandende, nimmer falende liefde, niet ophielden te streven.
Ook een begrensde schoonheid kan in het vlekloos glanzend wonder harer verwerkelijking, haar oneindigheid weghebben.
Zoo maakte de Delftsche Vermeer, de zeventiende-eeuwer, slechts enkele weinige schilderijen; maar in die enkele doeken is al de tintelende klaarheid van zijn klein doch wonder-pure zien geconcentreerd tot evenzoovele eeuwigheden van juweelen licht.
Van een zoodanige doordringende zuiverheid heeft deze twintigsteeeuwer niets; niet alleen niet in zijn techniek, maar ook niet in zijn verbeeldingen: treffen wij niet onderdoor verzen, zoo teeder van gang en zoo echt van gevoel gelijk de bovenstaande, zoetelijke en platte operette-achtigheden aan als deze:
of:
In de naar vorm en sentiment nog heel wat ‘decadentere’ ‘eerste gedichten’, zal men intusschen dergelijke grofheden niet vinden. De vermeerderde eentonigheid wordt door uiterlijk wat vastere vormen, die echter minder nauw met den gevoels-inhoud één zijn, niet vergoed.
Jan Walch had tienmaal zoo weinig liefdegedichten moeten schrijven, die tienmaal zoo zuiver waren, - dan zou ook zijn Madonna-verbeelding een kans hebben verdiend, te lichten ‘door al den verdren duur van donkre eeuwen-nachten’, - een kans die hij nu, vrees ik, verspeeld heeft.
* * *
Giza Ritschl - neen, een schitterend of machtig dichter-talent heeft zij zeker niet; bizonder fijn is zij evenmin; en behéérschen
doet zij haar kunst zoo àllerminst, dat hare rijmen dikwijls, zeer dikwijls, onzuiver, ja dwaas worden.
Maar wat zij wèl is, heel diep en heel echt, dat is: een kinderlijk-naïeve en groot-hartstochtelijke vrouwe-ziel, die somtijds zingt, even maar, met een jubelslag of een vlaag van geween, als een verliefde, als een treurende, als een waanzinnige vogel in den nacht.
Haar verzen missen alle kunst-middelen, d.w.z. de middelen, die de Kunst heeft, om het gevoel van den dichter tot den lezer te voeren, - zij hebben het bloode en het plechtige der naaktheid, die den oppervlakkigen beschouwer dezer tijden lachwekkend moet zijn, maar die het kenmerk is van een middeleeuwsch-onnoozelen eenvoud.
Hoe is dit stille, statige versje, waar een heel leven van smart achter ligt, van een verheven glimlach doortogen!
(Dit liedje is zoo aandoenlijk, wijl het een brandende nieuwsgierigheid vooronderstelt bij een lezer, die voor het zoet geheim der zangster geheel onverschillig moet zijn.)
In woorden, op zichzelf zoo gewoon, - hóórt gij de joelende jacht van geluk, de uitzinnige liefdesmuziek?
En wat ik nu niet weet, het is dit.
Andere stemmen, rijk en glanzend, brengen een rijke, glanzende weelde in mij, die schoon is om te ondervinden... Deze stem, gering en onzeker meestentijds, doet mij aanvankelijk losjes luisteren, met een lach nu en dan om een al te zonderling zakken of verspringen van toonaard... maar opééns, ìs het daar, die aandoening, simpel en diep als geen andere...
Zou dan deze poëzie, zóó véél minder krachtig dan die van de besten en zelfs van de goeden onzer hedendaagsche dichters, - toch, in diepste wezen, van een betere soort misschien zijn?
Febr. 1909.
Carel Scharten.
(Wordt vervolgd.)
- voetnoot1)
- Zie bladz. 403 en het daar geciteerde gedicht van Verwey, in het Februari-nummer.
- voetnoot1)
- ‘Verbeeldingen’, blz. 20. Zie ‘De Gids’ van Jan. j.l. blz. 207.
- voetnoot1)
- Zonderling alleen is dit stelselmatig verklaren van Madonna als Ma Donna, omdat, hoewel het woord wel langs dezen weg ontstond, ‘ma’ geen ‘mia’ is. Men hoort dus opeens een verdwaasd: ‘Maar, vrouw’ inplaats van het ‘Mijne Vrouwe’, dat de dichter bedoelt.
Zoo hindert ook zeer, in den regel:
‘Ik ken ze wel als gij, Pietro, die veneratie’,
dat de lange gelieerde klank ‘Piè’ op kort valt, zoodat het vers niet te zeggen is. Ook schrijft hij Pietro de la Francesca, inplaats van ‘della’.