| |
| |
| |
Onschendbaarheid van verdragen.
In den Balkan heeft men het verdrag van Berlijn in de papiermand gedaan.
Een kreet van verontwaardiging is onder de ‘rechtzinnige’ beoefenaars van het volkenrecht opgestegen. En daar die ‘sekte’ de verschillende regeeringsbureelen bezet en de openbare meening door haar wordt voorgelicht, kan het geen verwondering baren dat die kreet in ruimen kring weerklank gevonden heeft. Men dringt aan op een conferentie om de zaak in het reine te brengen. Nu vertoont een conferentie altijd veel overeenkomst met de commissies uit de staatshuishouding. Heeft een staatsman niet den minsten lust om een misstand op te ruimen of een nieuwe zaak aan te vatten en acht hij het voor zijn positie toch noodig van eenige belangstelling daarin blijk te geven, welnu, dan lokt hij de benoeming van een commissie uit en de zaak is voorloopig... commissoriaal. ‘Kapstokken’ noemt men dergelijke beslissingen in ons parlement. Zoo is het ook met de conferenties in het volkenrecht. Zij ontslaan de mogendheden van de verplichting om te grijpen in zaken, waaraan zij bang zijn zich te branden en redden niettemin de nationale waardigheid. De uitkomsten van dergelijk overleg komen echter maar al te dikwijls overeen met die van zoo menig besogne onzer vroede vaderen uit de dagen der Republiek: ‘zij dronken een glas,.... en lieten de zaak zooals zij was.’
Doch wij zouden afdwalen.
Waarvan komt toch al dat misbaar over een paar handelwijzen, die voor zoover 't die van Bulgarije betreft volmaakt
| |
| |
natuurlijk, en, ten aanzien van die van Oostenrijk, misschien onverstandig, doch in ieder geval verklaarbaar zijn? In den feitelijken toestand hebben zij niet veel verandering te weeg gebracht en, wat den staatsgreep van Oostenrijk aangaat, is die verandering practisch nog alleen in het nadeel van dat land zelf. Want tegen de bloote opperhoogheid over een streek, die niemand meer aan haar betwistte, heeft de Donaumonarchie afstand gedaan van haar rechten ten opzichte Novibazar en daarmede van haar voortdringende staatkunde naar het zuiden. En al hebben nu beide staatsgrepen, door te breken met bestaande vormen waaraan men gewend geworden was, op het Balkanschiereiland begrijpelijkerwijze de nationale hartstochten doen opvlammen; voor de overige mogendheden, die als buitenstaanders natuurlijk minder op den vorm dan op de stof der zaak letten, moeten er bezwaren van anderen aard zijn. Die zijn er ook. De ontstemming wordt goeddeels veroorzaakt doordat de daden van Oostenrijk en Bulgarije in strijd zijn met een ‘leerstelling’ van de volkenrechtelijke ‘geloofsbelijdenis,’ die namelijk, betreffende de onschendbaarheid der verdragen, welk ‘leerstuk’ werd afgekondigd op het ‘concilie’ van Londen in 1871.
Tot zoover onze beeldspraak.
Om de beteekenis te begrijpen van hetgeen in 1871 te Londen werd bepaald, moeten wij nog iets verder in de geschiedenis teruggaan.
Na den Krimoorlog had Rusland zich bij het verdrag van Parijs in 1856 verschillende beperkingen moeten laten welgevallen, betreffende zijn positie aan de Zwarte Zee en de Turksche zeeëngten. De Zwarte Zee werd namelijk onzijdig en, in verband daarmede, ontoegankelijk verklaard voor oorlogschepen, zelfs voor die van de kuststaten, waaronder Rusland. Bovendien werd aan de kuststaten verboden er militaire- of marinearsenalen op te richten of te handhaven. Rusland was, zooals begrijpelijk is, met die beperking van zijn macht niet zeer ingenomen en toen het gedurende den Fransch-Duitschen oorlog de kans daartoe schoon zag, verklaarde het den 3lsten October 1870 dat het zich van de lastige verplichtingen van het verdrag van Parijs ontslagen rekende. Tengevolge van het protest van Engeland bewilligde Rusland
| |
| |
daarna in het samenkomen van een conferentie te Londen, waarnaar, behalve de twee reeds genoemde landen, Duitschland, Oostenrijk, Italië en Turkije vertegenwoordigers zonden. Die conferentie erkende in haar protocol van 17 Januari 1871 als een grondbeginsel van het volkenrecht, dat geen mogendheid zich van een verdrag kan bevrijden, noch de bepalingen er van kan wijzigen zonder toestemming van de wederpartij. Ook Rusland teekende het protocol, doch behield overigens wat het genomen had.
Het vereischt geen diep inzicht om te begrijpen dat deze verklaring van Londen een vrij onschuldige vertooning is geweest. Inderdaad beteekent zij weinig: het papier is geduldig. Want indien de verdragen tusschen staten inderdaad onschendbaar zijn, dan behoeft dat niet uitdrukkelijk in een overeenkomst - want dat is zulk een verklaring dan toch ten slotte - te worden vastgelegd; terwijl, indien die verdragen geen onschendbaarheid bezitten, zij die hoedanigheid natuurlijk nimmer aan een overeenkomst kunnen ontleenen.
Om te weten of het volkenrecht de eenzijdige verbreking van verdragen kent is het dus niet voldoende naar de verklaring van Londen te zien, doch moet een weinig dieper op de zaak worden ingegaan.
De wijsgeerige grond van het recht kan in het midden gelaten worden: het recht is nu eenmaal het recht en het blijft het recht, onafhankelijk van de verklaringen, die de mensch er van geeft. Doch een ieder die niet geheel in formalisme is ten onder gegaan, zal inzien, dat het recht iets anders is dan de wet en dat het recht reeds bestond voordat de mensch het ontdekte. Zoo was er burgerlijk recht voordat men daarvan begrip had, zoo was er ook volkenrecht voor dat Grotius en anderen het bestaan er van aantoonden.
Het nog niet ontdekte recht is het zuiverste, omdat het onbewust werkt en dus nog niet den invloed ondervindt van 's menschen feilbaar verstand, - verduisterde rede, zeggen anderen. Onbewust recht kunnen wij nog zien bijvoorbeeld in een volle straat. Wat een orde! Zelfs de meest in bijzonderheden afdalende politieverordening zou met de haar ten dienste staande geldboete en hechtenis niet zóó de moeielijkheden op een drukken verkeersweg kunnen voor- | |
| |
komen als het instinctieve recht met zijn meer dan primitieve sancties dat blijkt te vermogen.
In die drukke straat zien wij een voorbeeld van het recht in zijn eigenlijken vorm. Eigenlijk is het recht dan ook niet anders dan de samenvatting van alle denkbare gevallen, waarin de maatschappelijke omstandigheden den mensch beletten zijn willekeur bot te vieren of, om een omschrijving te geven die ook voor het volkenrecht past, de som van alle gevallen waarin de handelingen van den enkeling den weerslag van de gemeenschap ondervinden. Dien weerslag noemt men de sanctie van het recht, hetgeen eigenlijk niet geheel juist is, daar recht en sanctie één zijn. De sanctie - want wij zullen dat woord maar blijven bezigen - kan allerlei vorm hebben: van het eenvoudige betoon van ongenoegen af tot aan de capitis deminutio maxima toe, d.i. de vernietiging van den enkeling als rechtssubjet (doodstraf, algeheele inlijving enz.).
Ieder geval, waarin de enkeling bij zijn handelingen den weerslag van de gemeenschap ondervindt, heeft zijn eigen wezen: geen komt met een ander volmaakt overeen. Van regels kan men dus eigenlijk bij het recht niet spreken. Het eigenlijke recht heeft geen regels, doch slechts een ontelbare hoeveelheid van gevallen.
Wat is dan hetgeen men gemeenlijk rechtsregel noemt? De rechtsregel of wet is een afgetrokkenheid, die zijn ontstaan te danken heeft aan de ontdekking van het recht door den mensch. Het is de abstractie van een reeks waargenomen gevallen, die een zekere mate van overeenkomst vertoonen: de formuleering van het in die gevallen opgemerkte verband tusschen oorzaak (handeling van den enkeling) en gevolg (weerslag van de gemeenschap of sanctie). Juist dus als bij natuur- en staathuishoudkundige wetten.
Heeft men eenmaal zulk een regel of wet ontdekt, dan ligt het voor de hand dat men komende gevallen aan dien regel gaat toetsen. Want uit de regelmaat der verschijnselen besluit men tot de noodzakelijkheid ervan en die noodzakelijkheid geldt dan natuurlijk niet alleen voor het verleden, doch ook voor heden en toekomst. Toch is die noodzakelijkheid slechts betrekkelijk. Zij zou volstrekt zijn wanneer de vergeleken gevallen volmaakt gelijk waren; doch dat zijn zij nimmer. Twee gevallen mogen al in sommige opzichten ge- | |
| |
lijkenis vertoonen; naast het element van gelijkheid bestaat onvermijdelijk een element van ongelijkheid, al was het maar alleen hierdoor dat het niet hetzelfde geval is, doch twee gevallen zijn.
Zoodra men latere gevallen gaat toetsen aan een ontdekten regel heeft men het tijdperk van het onbewuste of instinctieve recht verlaten en is men gekomen in dat van het gewoonterecht. Dat gewoonterecht is de eerste vorm van wettelijk recht. Van het wettelijke recht is het gewoonterecht de minst onzuivere vorm, omdat het zich nog vrijwel met het werkelijke recht kan vervormen en ontwikkelen. Toch is er reeds in het gewoonterecht iets onzuivers. Immers het verwaarloost alle gevallen, waarbij nog geen regelmaat is opgemerkt; terwijl het bovendien het gevaar oplevert dat men, in de gevallen waarbij dat wel is geschied, het element van ongelijkheid uit het oog zal verliezen. Er is dus reeds in het tijdvak van het gewoonterecht een zekere afwijking tusschen regels en werkelijkheid of m.a.w. tusschen wet en recht. Doch daar bij de beoordeeling van een geval met de gewoonte, d.i. alle overeenkomstige vroegere gevallen, rekening gehouden moet worden, zal het verschil nooit groote afmetingen kunnen aannemen.
Het opsporen van de gewoonte wordt moeielijker, naarmate de toestanden ingewikkelder worden. Allengs wordt dientengevolge het zoeken van de gewoonte in ieder afzonderlijk geval nagelaten. Men neemt dan de gewoonte aan, zooals zij bij een vorige gelegenheid werd ontdekt. Dat is het tijdvak waarin rechtspraak en wetenschap hun intrede doen als zoogenaamde rechtsbronnen: het eerste stadium van geschreven wettelijk recht.
Wettelijk en werkelijk recht gaan daardoor nog verder uiteen. In de eerste plaats geschiedt het vinden van de gewoonte altijd door feilbare menschen, hetzij rechter of juris consult, waardoor een fout in de waarneming of waardeering van feiten mogelijk is, die tot in een verwijderde toekomst kan nawerken. Anderdeels is deze methode nog minder dan de vorige in staat om met nieuwe elementen in latere gevallen rekening te houden. Want geheel onafhankelijk van die latere gevallen wordt voor de toekomst een regel vastgesteld, die voorheen uit vroegere feiten werd afgeleid.
| |
| |
Het uiteengaan van wet en recht wordt langen tijd niet gevoeld. Daar de gevonden rechtsregel uit de gewoonte is afgeleid en de gewoonte zich slechts langzaam en geleidelijk wijzigt, zal het verschil in de eerste tijden slechts uiterst zelden waarneembaar zijn, doch er komt een tijdstip, waarop dat verschil groot genoeg geworden is om gevoeld te kunnen worden. Ook dan nog echter heeft de wet met haar formeel gezag dikwijls voldoenden invloed om te zorgen dat het wezenlijke recht zich niet te ver van den wettelijken regel verwijdert. De wet blijft daardoor inderdaad nog vrijwel aan gewoonte en recht passen. Toch zal de wet natuurlijk slechts tijdelijk dien invloed op het recht kunnen hebben en op den duur het pleit tegen de ontwikkeling des rechts moeten verliezen.
De mensch, die in den beginne het verschil tusschen wet en recht niet kan waarnemen en die bovendien formalistisch is aangelegd, verliest uit den aard der zaak het ware recht hoe langer zoo meer uit het oog, om allengs meer op het wettelijk recht te gaan letten. Die toestand verergert wanneer de overheid het vaststellen van de rechtsregels aan den rechter ontneemt en aan een afzonderlijk orgaan, den wetgever, opdraagt. Die wetgever verliest zelfs geleidelijk het begrip van zijn taak, n.l. rechtsregistratie, zoodat in het wettelijk recht als nieuwe fout een element van willekeur sluipt. In dit tijdperk wordt derhalve de reeds aanvankelijk bestaande onjuistheid van het wettelijk recht verergerd door formalisme en willekeur.
Het wettelijk recht bereikt zijn hoogtepunt in het tijdperk van het gecodificeerde recht, waarbij het recht zelf - of bij een formeele opvatting de billijkheid - aan de rechtszekerheid wordt ten offer gebracht. ‘Geen recht dan uit de wet!’ is de leuze van de codificatie. Die leuze is echter een leugen. Wel moet worden toegegeven dat de wetgever in hoofdzaak niet in staat is om tot recht te stempelen, hetgeen naar de volksovertuiging onrecht is en ook dat hij op ondergeschikte punten wel degelijk op recht en gewoonte invloed kan oefenen; doch aan den anderen kant staat dat hij als feilbaar mensch bij het neerschrijven van rechtsregels vaak fouten moet maken, waardoor de wet reeds bij haar geboorte de kiemen van onrechtmatigheid inhoudt. Bovendien is de wet weinig plooibaar en niet voor de onbekende toekomst berekend, terwijl
| |
| |
het recht voortdurend bezig is met zich te vormen en te vervormen. Zoo moet er op den duur een tijdstip komen, waarop het lang vergeten werkelijke recht zich weder aan het knellen van de banden eener verouderde codificatie doet gevoelen. Tweeërlei is dan mogelijk. In normale gevallen zal de codificatie worden herzien, waardoor de wet met één sprong het recht zal inhalen, ja zelfs een weinig voorbij kan streven. Gebeurt dat niet, dan is het vonnis over de wet geveld: zij kan misschien nog een tijdlang worden toegepast door rechters, die dat niet mogen nalaten, op den duur moet zij in onbruik geraken. Iets wat geen recht is kan zich op den duur niet als zoodanig blijven voordoen.
Met andere woorden kan het stelsel van codificatie, waarbij de rechtscheppende kracht der gewoonte, of liever de gewoonte als kenbron des rechts pleegt te worden uitgesloten, niet verhinderen dat die gewoonte als desuetudo of consuetudo contraria een kenbron van het recht blijft, een kenbron van veel zuiverder gehalte dan de wet ooit vermag te wezen. Men behoeft niet zoo ver te zoeken om zelfs te onzent daarvan tastbare voorbeelden te vinden. In landen met een oude wetgeving, zooals Engeland, of in landen, waar de wetgeving van den aanvang af niet bij de maatschappelijke gegevens heeft gepast - men denke bijvoorbeeld aan op nieuwerwetsche leest geschoeide negerstaten - liggen die voorbeelden voor het oprapen.
Het vorenstaande in verband met de omstandigheid, dat de taak des wetgevers zich steeds uitbreidt, doet de vraag rijzen of ook voor het codificatiestelsel niet eenmaal de doodsklok zal luiden. Inderdaad schijnt de mogelijkheid niet uitgesloten dat eenmaal een tijdperk zal aanbreken, waarin dat ultra-wetenschappelijke stelsel met al zijn dorheid en onnatuurlijkheid zal plaats maken voor de overtuiging dat het wèlbewuste, d.i. het door wetenschap geschoorde rechtsgevoel de eenige goede bron van het stellig recht is, een overtuiging, die de tegenstelling tusschen de reflectie en het instinctieve leven in hoogere eenheid zal vereenigen en de kroon zal zijn op het gebouw der rechtsontwikkeling.
Doch dat zijn voorloopig nog verre-toekomstdroomen.
Geen gemeenschap verkeert voor al haar recht gelijktijdig op denzelfden trap van ontwikkeling. In het inwendige recht
| |
| |
van onze hedendaagsche staten heeft men over het algemeen den trap van het gecodificeerde recht bereikt. Toch zijn er gedeelten van dat inwendige staatsrecht, die zich nog in den meest oorspronkelijken toestand bevinden. Reeds werd gewezen op het recht dat het verkeer in een drukke straat beheerscht. Vele andere voorbeelden zouden daaraan kunnen worden toegevoegd.
Zoo bevindt zich ook het recht van de statengemeenschap of het volkenrecht op zeer verschillende trappen van ontwikkeling: van het nog onbewuste recht af tot aan het gecodificeerde recht toe. Het verschil met het inwendige recht der staten is dat, over het algemeen genomen, de ontwikkeling van het volkenrecht op een veel lagere trede staat. Verreweg het grootste gedeelte bevindt zich nog in het eerste, het instinctieve tijdperk; zeer weinig onderdeelen van het verkeer tusschen de staten kunnen uitsluitend naar geschreven regelen beoordeeld worden; de rechtskracht der gewoonte kan dan ook in het volkenrecht nog moeielijk worden ontkend.
De verklaring van Londen echter heeft in zekeren zin dezelfde strekking als de wetsartikelen die in het staatsrecht de rechtskracht der gewoonte uitsluiten. Daartegen bestaat in het algemeen het bezwaar, dat deze verklaring zich het volkenrecht denkt op een ontwikkelingstrap, waarop het nog bij lange na niet staat. Doch al ware dat anders, dan nog moet tegen die verklaring in haar algemeenheid bezwaar worden gemaakt. Immers ook voor het volkenrecht geldt dat het recht geen papier is, doch een levend maatschappelijk of gemeenschapsverschijnsel, dat zich niet stoort aan hetgeen de menschen er over verkondigen. Gewoonte, rechtspraak en wetenschap kunnen geen volkenrecht scheppen, doch daarvan op zijn hoogst slechts min of meer onvolkomen kenbronnen zijn.
Met verdragen is het niet anders gesteld. In het algemeen kunnen zij slechts ‘registreeren’ hetgeen onafhankelijk er van reeds als recht gevoeld wordt. Is de inhoud van een verdrag werkelijk volkenrecht, dan zal geen staat, zelfs niet de machtigste, zich geheel ongestraft aan de nakoming ervan kunnen onttrekken. Beginselen als de onvatbaarheid van den mensch voor privaat bezit of de vrije vaart op de open zee zouden dan ook niet ter zijde gesteld kunnen
| |
| |
worden. Omgekeerd mag men dergelijke beginselen, die in het verkeer tusschen de volkeren een noodzakelijk iets geworden zijn, uit dien hoofde zonder bezwaar als rechtsbeginselen aanmerken.
Gaan de verdragen evenwel verder, dan kunnen zij tot op zekere hoogte de vorming van het recht leiden. In het recht ontstaat alsdan een nieuw element, dat met den verdragsregel overeenstemt. Daardoor kan die verdragsregel geacht worden recht te bevatten.
Doch het vormen van een nieuw element in het recht kan natuurlijk niet geschieden door het neerschrijven van bepalingen zonder meer. Daarvoor is noodig dat die bepalingen worden nageleefd. En die naleving zal nimmer geschieden wanneer de nieuwe bepalingen niet gehandhaafd worden door de sanctie, zonder welke geen recht zich denken laat en die voor het onderhavige geval veelal zal bestaan in wapengeweld of bedreiging daarmede. Blijft de sanctie achterwege dan heeft men te doen met een handeling van den enkelling (een staat), waarop geen weerslag van de statengemeenschap volgt. Van recht kan in zulk een geval niet gesproken worden.
De vraag of een verdrag recht bevat moet derhalve beoordeeld worden aan de hand van de practijk. Kan men ten aanzien van een verdrag vaststellen dat het in vele gevallen straffeloos wordt overtreden, dan mag men besluiten tot het bestaan van een tegenstrijdige gewoonte, die als kenbron van het volkenrecht evenveel gezag heeft - ja zelfs meer - dan verdragen in het algemeen en het geschonden verdrag in het bijzonder. Men zal daarom uit hoofde van die gewoonte tot de slotsom moeten komen, dat zulk een verdrag hetzij nimmer volkenrecht heeft bevat, dan wel zijn aanvankelijk rechtskarakter verloren heeft.
Hierin liggen reeds een tweetal bezwaren tegen de Londensche verklaring opgesloten.
In de eerste plaats kan men verdragen hebben, die niet kunnen worden toegepast, omdat men bij het opstellen ervan te ver gegaan is. Men meende rechtsregels te formuleeren, doch schreef eenvoudig een desideratum neer: het recht was nog zoo ver niet. De toepassing blijkt dan ook onmogelijk en de sanctie blijft achterwege. Hetzelfde verschijnsel dus als in zoovele staten, die een modelwetgeving
| |
| |
bezitten, waaraan alleen deze fout kleeft, dat zij niet bij de maatschappelijke gegevens past en daardoor een doode letter blijft. Zoo blijken bijvoorbeeld bijna in iederen oorlog de in bijzonderheden afdalende regelen van het zoogenaamde oorlogsrecht niet bestand tegen de oorlogsnoodzaak en tegen den invloed, dien de krijg op de gemoederen heeft. Men mag daaruit afleiden dat het oorlogsrecht in de werkelijkheid nog niet zoo ver is als op het papier.
Bij zulke verdragen zal de noodwendige strijd tusschen papier en werkelijkheid niet door de Londensche verklaring kunnen worden voorkomen. Niettegenstaande die verklaring zullen dergelijke verdragen terzijde gesteld worden. Alleen voor kleine mogendheden kan zij gevaarlijk zijn. Hun gebrek aan macht kan teweegbrengen dat zij aan regels gebonden worden, die door andere, machtiger staten ongestraft worden geschonden.
In de tweede plaats is het mogelijk dat een verdrag in den aanvang wel degelijk recht vertolkte, doch dat het door den loop der tijden, door het veranderen der omstandigheden zijn beteekenis en daardoor zijn rechtskarakter heeft verloren. Er valt dan, zooals reeds werd gezegd, een tegenstrijdige gewoonte vast te stellen, waaruit tot het tenietgaan van de verdragsverplichtingen moet worden besloten.
Evenals het nu een fout is in het gecodificeerde inwendige recht van den staat, dat het geen plaats inruimt voor de rechtskracht der gewoonte, zoo is het ook een groote leemte in het geschreven volkenrecht dat het, hoewel overigens de gewoonte als rechtsbron erkennende, tegenover een verdragsbepaling aan de derogatieve gewoonte geen rechtskracht toekent, of, met andere woorden, dat het de bevrijdende verjaring van verdragsverplichtingen niet kent. Die leemte wordt nu door de verklaring van Londen onaanvulbaar en daardoor tot een wezenlijke fout gemaakt, die vooral bij een nog zoo slecht gevoeld recht als het volkenrecht tot formalisme moet leiden en de afwijking tusschen wettelijk en werkelijk recht moet bevorderen. Geen menschelijke zaak is voor de eeuwigheid gemaakt en zoo moet er voor ieder verdrag op den duur een tijdstip komen, waarop het verouderd is en dus opgehouden heeft recht te bevatten.
De betrekkelijke jeugd van het hedendaagsche volkenrecht
| |
| |
is vermoedelijk de oorzaak, waardoor men dit bezwaar nog niet zoozeer gevoeld heeft (anders waren wellicht ook in het geschreven recht reeds verjarings- of vervaltermen van verdragen opgenomen); maar toch zou men waarschijnlijk vreemde dingen zien gebeuren, wanneer men ons bijvoorbeeld eens ging houden aan de letter van alle verdragen, die indertijd door de Republiek der Vereenigde Nederlanden gesloten werden.
De handhaving van een verouderd verdrag moge naar de gebrekkige regels van het op schrift gestelde, dat is dus in streng formeelen zin, wellicht nog recht genoemd kunnen worden; inderdaad is het onrecht en als zoodanig wordt het gevoeld.
Daarom zullen in het algemeen de Staten, zoo zij kunnen, zich, ondanks de verklaring van Londen, aan de nakoming van verouderde verdragsverplichtingen blijven onttrekken. Alleen de kleinere staten kunnen van die verklaring last hebben. Zelfs nadat zij een tijd lang in onbruik zijn geweest zouden dergelijke verplichtingen wel eens weer van hen kunnen worden afgedwongen, waardoor die verplichtingen voor hen wel in zekeren zin weer recht zouden worden, doch dan toch altijd recht volgens het bekende adagium: summum ius summa iniuria. De grootere staten daarentegen zullen van de verklaring van Londen slechts weinig last hebben. Men zal hun niet welgeren de opheffing van verouderde verplichtingen toe te staan, omdat men weet dat zij, zonder die goedkeuring, zich er toch aan zullen onttrekken.
Dit zijn de twee voornaamste bezwaren tegen de verklaring van Londen. Toch zijn het niet alle. Want er worden verdragen geschonden, waarvan men niet kan zeggen dat zij verouderd zijn of van hun geboorte af met het recht in strijd geweest zijn. Mag men nu zeggen dat de schending van dergelijke verdragen altijd in strijd is met het volkenrecht? Ook het antwoord op deze vraag kan niet in het algemeen bevestigend zijn. Want wanneer men in bepaalde gevallen geregeld schending van verdragen kan vaststellen dan gaat het niet aan te verklaren, zooals men te Londen gedaan heeft, dat die schending in strijd is met het volkenrecht. Werkelijkheid en wenschelijkheid moeten onderscheiden worden en het recht, dat uit zijn aard stellig is, vraagt slechts naar de werkelijkheid.
| |
| |
Nu ziet men dat verdragen geregeld geschonden worden, en men gevoelt dat het niet anders zou kunnen, wanneer het om levensbelangen van een staat gaat.
Een mensch, die om zijn leven te redden een ander doodt of zich aan eens anders eigendom vergrijpt, pleegt eigenlijk geen onrecht. De strafwet kent dan ook den zoogenaamden noodtoestand als reden van straffeloosheid. Dit beginsel van het strafrecht is niet iets willekeurigs; integendeel het zou niet anders kunnen en een strafwetgeving die met den noodtoestand geen rekening hield, zou zich aan een ernstige beleediging van het rechtsgevoel schuldig maken. In het verkeer tusschen de staten moet hetzelfde beginsel gelden: het rechtsgevoel eischt het en de feiten wijzen er op. Een staat, die door een verdrag in zijn geboorte wordt verstikt, in zijn groei wordt belemmerd of in zijn bestaan wordt bedreigd, stelt, zoo hij kan, dat verdrag terzijde. Daarin is niets onrechtmatigs. De moeielijkheid zit alleen in de vraag, wanneer de omstandigheden van dien aard zijn, dat het schenden van een verdrag als geoorloofd kan worden beschouwd. Op die vraag kan natuurlijk in het algemeen geen antwoord gegeven worden: het hangt van de feitelijke omstandigheden af, die in ieder geval op zich zelf moeten worden beoordeeld, en waaronder het succes zeker niet de minste plaats inneemt. Terecht hecht het volkenrecht bij de leer omtrent het ontstaan en tenietgaan van staten dan ook groote waarde aan het voldongen feit; doch de verklaring van Londen is daarmede niet te rijmen.
Eén ding is echter zeker, nl. dat de kansen om zich van een levensgevaarlijk verdrag te bevrijden voor een kleine mogendheid aanzienlijk minder zijn dan voor een groote; waaruit vanzelf volgt dat de quaestie der levensbelangen door een krachtigen staat eerder zal worden opgeworpen dan door een geringen.
Nog een andere soort van verdragen is er, die natuurlijker wijze dikwijls geschonden zullen worden. Dat zijn die, waarbij de wil der contractanten niet vrij geweest is. Iemand, die met het mes op de keel gedwongen wordt een wilsverklaring af te leggen, pleegt geen onrecht wanneer hij na het einde van het gevaar die wilsverklaring herroept. In het privaatrecht is dit beginsel dan ook erkend: zulk een wilsverklaring
| |
| |
is nietig. Ook dit is niet willekeurig: het kan in een goede wetgeving niet ontbreken. En dat dit beginsel zich niet tot het privaatrecht bepaalt, doch zich ook tot het volkenrecht uitstrekt, blijkt niet alleen uit het rechtsgevoel, doch ook uit de feiten. Rusland ontsloeg zich in 1870 van de verplichtingen van het verdrag van Parijs, afgedwongen door den Krimoorlog, en Frankrijk zou zeker in de schending van het verdrag van Frankfort geen bezwaar zien, wanneer het alleen daardoor de verloren gewesten kon herkrijgen.
In hoever de wil van de contractanten bij het sluiten van een verdrag in dezen zin onvrij geweest is kan in het algemeen niet worden gezegd. De rechtmatigheid van de verdragsverbreking hangt ook in dit geval af van de feiten; zooals ook een verbreking van een verdrag uit dezen hoofde minder door kleine dan door groote mogendheden zal geschieden. Voor kleine staten toch zal de eenmaal bestaande onvrijheid van wil niet zoo gemakkelijk voor vrijheid plaats maken.
Hierbij is niet uit het oog verloren dat verdragen naar sommiger meening niet met privaatrechtelijke overeenkomsten, doch met de wetten van het staatsrecht vergeleken moeten worden. Doch deze opvatting kan het feit niet wegcijferen, dat alle verdragen naar hun vorm toch overeenkomsten zijn en dat ook hun inhoud veelal meer gelijkenis met contracten vertoont dan met wetten.
In korte woorden samengevat komt het voorafgaande hierop neder, dat de verklaring van Londen in haar algemeenheid niet in overeenstemming is met het volkenrecht, omdat zij:
1o. | uitgaat van de gedachte dat al hetgeen in verdragen geschreven wordt recht is; |
2o. | in strijd met den natuurlijken loop der dingen de derogatieve gewoonte en daardoor de bevrijdende verjaring van verdragsverplichtingen uitsluit; |
3o. | den noodtoestand miskent; |
4o. | geen rekening houdt met den wilstoestand van partijen bij het sluiten van het verdrag. |
Het spreekt natuurlijk van zelf dat deze vier punten in de practijk niet zoo streng uiteengehouden kunnen worden.
| |
| |
Of een verdrag nimmer recht heeft bevat dan wel of het door tijdsverloop zijn rechtskarakter verloren heeft, zal dikwijls moeielijk uit te maken zijn. Even bezwaarlijk zal het vaak wezen een juiste grens te trekken tusschen veranderde omstandigheden en noodtoestand, alsook tusschen een schending van een verdrag uit nood en een verbreking tengevolge van herkregen vrijheid van wil. Doch al kunnen die onderscheidingen in de practijk niet zoo scherp worden gemaakt, in theorie mag en moet men zelfs de vier genoemde gevallen uit elkander houden.
Alleen wanneer die vier gevallen zich niet voordoen is het volkenrecht in overeenstemming met de verklaring van Londen: verdragen worden dan als regel niet geschonden.
Eén ding is uit het voorafgaande bovendien gebleken, nl. dit, dat het sluiten van verdragen voor kleine mogendheden een veel gevaarlijker werk is dan voor machtige staten. Vooral tegenwoordig, nu het houden van conferenties en het sluiten van verdragen in de lucht zit, mocht men dat wel wat meer bedenken. Kleine staten toch kunnen zich eenerzijds slechts zelden eigenmachtig van verdragsverplichtingen ontslaan; terwijl zij aan den anderen kant gewoonlijk de middelen missen om schending van het verdrag door de wederpartij te beletten. Nakoming van een door een grooten staat jegens een kleine mogendheid aanvaarde verplichting hangt veelal slechts af van den goeden wil van den schuldenaar en draagt dus altijd meer het karakter van internationale hoffelijkheid of van zin voor decorum, dan van recht.
In goed Nederlandsch vertaald wil dat zeggen dat men niet te veel met groote heeren uit kersen eten moet gaan.
G.J. Fabius. |
|