De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
Kindertaal.Verbijsterend groot is 't aantal theorieën dat men in de loop der tijden heeft opgesteld over het ontstaan en de ontwikkeling van de menselike taal, maar al die theorieën kunnen, gelijk Wundt heeft aangetoondGa naar voetnoot1), samengevat worden in drie groepen, ieder een antwoord gevende op de vraag: wat was er eerder, 't verstand of de taal, waarbij men dan onder verstand die geestelike ontwikkeling van de mens verstaat waardoor hij zich onderscheidt van het dier. Neemt men aan dat het verstand er eerder is geweest dan de taal, dan komt men tot de z.g. ‘Erfindungstheorie’, en wil men dat raadselachtige uitvinden nader verklaren, tot de ‘Nachahmungstheorie’, die van de onderstelling uitgaat dat de eerste mensen de indruk die de dingen op hen maakten trachtten weer te geven door die dingen, voor zover ze geluid gaven, na te bootsen. Was de taal er eerder dan het verstand, dan moet de taal oorspronkelik niets anders dan een hoop klanken zonder betekenis geweest zijn, waaruit het verstandig denken is voortgekomen: het is de ‘Naturlauttheorie’. Worden verstand en taal als nauw met elkander verbonden en gelijktijdig van oorsprong gedacht, dan kan men ze òf van de aanvang af als ‘klaar’ beschouwen (Wundertheorie), òf zich met en door elkander ontwikkelend (Evolutionstheorie). Naarmate men beter heeft leren inzien dat het vraagstuk van de oorsprong der taal geen linguïsties maar een psychologies probleem is, heeft men zich voor de oplossing meer en meer bepaald tot het beschouwen van hetgeen uit het derde der genoemde antwoorden voortvloeit. Daarbij is men spoedig tot het inzicht gekomen dat de ‘Wundertheorie’, | |
[pagina 525]
| |
die in de taal een gave Gods ziet, in haar geheel en tegelijk met het verstand aan de mens geschonken, geen eigenlike verklaring van 't ontstaan der taal beweert te geven; wie daarop hopen gevoelen zich 't meest aangetrokken tot de theorie der geleidelike ontwikkeling. Nu heeft men zich al vroeg de vraag gesteld of niet 't bestuderen van de wijze waarop kinderen spreken leren ons kan doen kennen hoe onze oudste voorouders het spraakvermogen hebben gekregen en ontwikkeld. Verspreide opmerkingen over kindertaal vindt men in linguïstiese litteratuur van oude datum, maar een sistematiese studie van het verschijnsel heeft eerst plaats sedert ongeveer vijf en twintig jaar; ongetwijfeld heeft daartoe bijgedragen de uitspraak van verschillende beoefenaars der natuurwetenschap, dat ‘het individu in zijn ontwikkeling alle stadieën doorloopt die eens de soort doorlopen heeft’: de ontogenesis, zegt men, leert de phylogenesis kennen. In hoever aan dit geheimzinnige ‘biogenetische Grundgesetz’ in 't algemeen geldigheid kan worden toegeschreven, moet ik in 't midden laten; op 't ontstaan van de taal kan het stellig niet worden toegepast, daar immers volgens de evolutietheorie de eerste mensen begonnen met geen van allen goed te kunnen spreken, terwijl onze kinderen geboren en opgevoed worden in een omgeving die wel in 't bezit is van dat vermogen. De omstandigheden waren dus al te verschillend dan dat men volkomen gelijksoortigheid van ontwikkeling kan verwachten; wie er anders over denkt begaat dezelfde fout als de onderzoekers die uit gegevens aan bestaande talen ontleend, iets willen opmaken omtrent een toestand waarin de taal nog moest tot stand komen. Maar al mag men nu van de studie der kindertaal niet een eigenlike oplossing van het probleem verwachten, het is toch niet te ontkennen dat het bestuderen der ontwikkeling van een individu menig punt in de ontwikkeling van de soort zal kunnen verduideliken, al was 't alleen omdat elke ontwikkeling als zodanig vaste kenmerken heeft. De grote ijver waarmee men in onze tijd de taal van kleine kinderen bestudeert, is volkomen gerechtvaardigd als men vóór alles bedoelt onze kennis van het wezen der taal er door te verrijken. In het jongste werk over kindertaal dat mij bekend is, | |
[pagina 526]
| |
komt als aanhangsel voor een ‘Bibliographie zur Kindersprache’, die ongeveer honderd nummers telt. 't Zijn meest alle korte opstellen of brochures, waarvan enkele, onder anderen de opmerkingen door Taine en Egger gemaakt, dateren van vóór 1880, doch verreweg de meeste eerst in de laatste tien jaar geschreven zijn. Het uitvoerigste werk is zeker dat van Preyer, Die Seele des Kindes, waarvan een groot deel gewijd is aan ‘die Entwicklung des Verstandes und der Sprache’; de eerste uitgave verscheen in 1882 en gaf de stoot tot verder onderzoek. De opstellen die mij uit deze bibliografie bekend zijn, gaan alle uit van waarnemingen op jonge kinderen gemaakt, in de regel door de schrijvers zelf. Het uitvoerigst en met de meeste methode is dat wel gedaan door de auteurs van het werk waarop ik hierboven doelde, n.l. door Clara en William Stern. William Stern is hoogleraar in de psychologie te Breslau; hij is, met zijn vrouw, een serie begonnen van Monographiën über die seelische Entwicklung des Kindes, waarvan de eerste, te Leipzig in 1907 verschenen, getiteld is Die Kindersprache, eine psychologische und sprachtheoretische Untersuchung. Van zijn voorgangers onderscheidt zich het boek van de heer en mevrouw Stern al dadelik door de wijze waarop de stof is verzameld. Preyer b.v., de medicus, onderzocht driemaal per dag zijn kind, 's morgens, 's middags en 's avonds, maar mevrouw Stern was met haar drie kinderen de gehele dag bezig, tekende alles wat haar opmerkelik voorkwam op en uit die aantekeningen stelde zij 's avonds met haar man een dagboek samen. Dikwels zat ook William Stern schijnbaar aan zijn schrijftafel in de studie verdiept, maar in werkelikheid stenografies optekenend wat de kinderen met hun moeder babbelden. Nauwkeurig werd er zorg gedragen dat de kinderen niet te weten kwamen dat men al hun uitingen kontroleerde en zoveel mogelik opschreef: dat zou in de eerste plaats fataal geweest zijn voor die kinderen zelf, en natuurlik, als de sujetten iets ouder werden, aanleiding gegeven hebben tot allerlei ver van naïve beweringen. Zo goed is het echtpaar er in geslaagd hun kinderen niet te laten merken van hoeveel gewicht alles wat zij zeiden, of probeerden te zeggen, door de ouders werd geacht, dat het oudste kind, nu een meisje van 7 of 8 jaar, er nog geen flauw vermoeden van | |
[pagina 527]
| |
heeft dat zij en haar jonger broertje en zusje als proefdieren hebben gediend, en misschien nog dienen. Opzettelike vragen en vermoeiende experimenten, zoals proeven over 't vermogen om kleuren te benoemen of getallen in juiste opvolging te zeggen, werden vermeden, uit ouderliefde en om de natuurlike gang der ontwikkeling niet onnodig te verhaasten. De heer en mevrouw Stern hebben ons nu de ‘Sprachgeschichte’ verteld van hun drie kinderen, van 't eerste tot het zesde levensjaar; 't uitvoerigst delen zij mee wat ze in het tweede en derde jaar optekenden. Zij hebben zich bepaald tot wat zij noemen het ‘schullose’ kind, waarmee zij in dit geval het kind bedoelen dat in de huiselike kring de taal alleen heeft leren spreken. Van betekenis is het ook dat zij, in onderscheiding van bijna alle andere opmerkers, zich niet bepaald hebben tot de studie van één kind, meestal de dierbare eerstgeborene, maar ons in de gelegenheid hebben gesteld te zien hoe grote verschillen er zich ook in dit opzicht bij kinderen van dezelfde ouders voordoen. Door vergelijking met hetgeen uit de litteratuur omtrent velerlei kinderen bekend is, schijnt men zelfs te mogen besluiten dat wat bij de familie Stern zich voordoet een normaal geval is, n.l. dat meisjes sneller leren spreken, sterker zijn in nabootsing, en dat jongens meer zelfstandigheid, meer individualiteit vertonen. Dit verschil zou zich dan reeds in het tweede en derde levensjaar openbaren! Het is mijn bedoeling niet hier alle punten van vergelijking tussen kinder- en mensentaal te bespreken waartoe het uitvoerige werk van Stern aanleiding geeft. Ik bepaal mij er toe hier en daar een greep te doen.
In de eerste plaats wilde ik eens naast elkander plaatsen een hypothese omtrent de ontwikkeling van het spraakvermogen bij de mens en hetgeen de waarneming van Stern, en andere psychologen, heeft geleerd. De hypothese die ik bedoel ontleen ik aan de Antinomies linguistiques van Victor HenryGa naar voetnoot1); | |
[pagina 528]
| |
zijn mening, hoewel door een geheel andere voorstelling uitgedrukt, komt vrijwel overeen met hetgeen Paul, die zo min als Wundt of Brugmann kennis schijnt te dragen van Henry's werk, verleden jaar als zijn gevoelen aangaande het ontstaan van de menselike taal heeft uitgesprokenGa naar voetnoot1). Alleen deelt Paul ons zijn theorie mee met de beslistheid van iemand die een geheel bevredigende oplossing geeft, terwijl Henry zelf 't zwakke punt in zijn redenering aanduidt. In een volière, zegt Henry, bevinden zich twee kanaries, een mannetje en een pop. Er wordt een kropje sla tussen de tralies gestoken en 't wijfje, dat de lekkernij 't eerst in 't oog krijgt, vliegt er op af en begint te pikken, terwijl 't van tijd tot tijd een tjilpend geluid laat horen. Dat geluid is niet meer dan een reflexbeweging en volstrekt niet bedoeld als signaal, maar 't werkt wel als zodanig, want 't mannetje komt er door aanvliegen en begint met de pop te verjagen, die nu mag toekijken. Zulk een signaal kan onder gunstige omstandigheden een hoge graad van volkomenheid bereiken, en voor de instandhouding van de soort van grote betekenis worden. Het blaffen van honden die in koppels jagen, werkt als aanwijzing van het spoor dat de slimste, misschien niet de sterkste, gevonden heeft, en de prooi die aan één hond ontgaan zou zijn wordt nu door de koppel gegrepen; de kloek die een sperwer gewaar wordt stoot een kreet van angst uit, en onmiddellik vluchten de kuikens onder haar vleugels: kuikens op wie de kreet niet als alarmsignaal werkt, worden door de sperwer gegrepen en krijgen geen, even stompzinnige, nakomelingen. Zo kan men zich voorstellen dat bij hoger ontwikkelde diersoorten een oorspronkelike reflexbeweging, tot een signaal en zelfs tot een bedoeld signaal van grote volkomenheid is geworden. Dit alles brengt ons echter nog niet tot de taal als tolk van gedachten. Voor 't kuiken is de kreet ‘de sperwer’ alleen een aanwijzing van onmiddellik dreigend gevaar; een meedeling van iets dat vroeger gebeurde of in de toekomst gebeuren kan is die kreet niet, want dan zou hij op 't juiste ogenblik geen uitwerking kunnen hebben. Een dier | |
[pagina 529]
| |
kan zijn gewaarwordingen niet naar de tijd ontleden, zijn eigen ik niet losmaken van 't geen op 't ogenblik gebeurt. De mens kan dat wel; hij herinnert zich zelf in 't verleden en kan zijn persoonlikheid in de toekomst denken, en dat vermogen is nodig om het signaal tot een blijvend symbool te maken, tot een aanduiding van wat vroeger waargenomen is of nog waargenomen zal worden. Hoe is de mens na 't doorlopen der eerste twee stadieën aan dat vermogen gekomen? Hebben de hoogst ontwikkelde dieren iets dergelijks in zich? Hier blijft, voor ieder die niet woorden als ‘van lieverlede’ voor verklaringen aanziet, het vraagteken, te minste voorlopig, staan. En wat leert nu de studie der kindertaal? De eerste klanken die een kind uit, hebben geen betekenis voor het aanduiden van de dingen, het zijn veeleer reflexbewegingen, verbonden aan 't opkomen van aangename of onaangename gevoelens. Zulke uitingen zijn zowel de eerste kreten als de eerste gebaren, en die kreten kunnen tevens nabootsingen zijn: honger doet het kind de lippenbeweging mamama stamelen, de vreugde bij 't zien van een geluidmakend voorwerp of dier kan als reflex een nabootsing van dat geluid teweegbrengen. Maar zulke uitingen zijn nog geen aanwijzingen van de dingen, ze zijn nog geen symbolen geworden. In verreweg de meeste gevallen komt het kind tot dat laatste door de medewerking van zijn omgeving, dus van de volwassenen. Doordat op het horen van een bepaald geluid de moeder komt die 't kind helpt, wordt de reflexbeweging een kreet om hulp; 't kind leert door zijn omgeving de praktiese gevolgen kennen van wat een onwillekeurige beweging was, doch die nu vrij spoedig willekeurig als hulpgeroep door hem wordt gebruikt. De medewerking van de ouders bepaalt er zich niet toe dat zij de kreten van het kind op hun manier interpreteren en er iets doeltreffends van maken, ze gaan de klanken van het kind als woorden gebruiken: mama wordt tegen het kind gezegd als de moeder wordt aangeduid, of wel men gaat wat bij 't kind een neiging tot imitatie opwekte benoemen met die nabootsing zelf en b.v. een hond een waf-waf noemen. Zo ontstaat, op grond van de aangeboren neiging en behoefte om te spreken, door de invloed van de ouders een woord | |
[pagina 530]
| |
uit hetgeen in den beginne alleen een kreet was. Die machtige hulp van vergevorderden moest het voorgeslacht ontberen; vergelijking met de kindertaal kan dus alleen dienen om ons de hypothese van Henry, Paul en anderen in een sprekend beeld voor oogen te stellen; verklaard of bewezen kan zij er niet door worden, want de hoofdmoeilikheid, de overgang van het eene stadium tot het andere, wordt hier niet weggenomen door de faktor die het spreken leren der kinderen voor zulk een groot deel bewerkt. Is nu hetgeen het eenjarige kind zegt uitsluitend ontleend, neemt het zijn taal geheel van zijn omgeving over, zodat men (met Wundt en Paul) eigenlik niet van kindertaal maar van een ‘Ammensprache’ spreken moest, of komt het er ook wel eens toe om spontaan iets te benoemen, al is dat ook nog zo weinig? SternGa naar voetnoot1) gelooft het laatste en haalt van zijn eigen kinderen enkele voorbeelden aan: zijn dochtertje (19 maanden oud) noemde b.v. een speelmolentje err naar 't geluid dat het maakte. Niemand had haar dat voorgedaan. De bewijskracht van die voorbeelden lijkt mij niet onbetwistbaar, maar als men ze laat gelden, zou hier een steun (geen verklaring) te vinden zijn voor Victor Henry's hypothese; wat tans kinderen spontaan doen, kan ook vroeger geschied zijn en in verloop van lange eeuwen algemeen bezit zijn geworden. Stern schijnt hiervan overtuigd te zijn en vergelijkt daarom de stamelwoorden (Lallwörter) der kinderen, die volgens hem een inherente en dus internationale betekenis hebben, met allerlei overeenkomstige woorden uit de ‘Natursprachen’ van verafgelegen volken; zo is de klankverbinding ma, en wat er sterk op gelijkt, bij kinderen een ‘zentripetales Lallwort,’ dat de reflex is van een ‘an sich heran ziehen’ of een ‘in sich hineinnehmen wollen’, en dergelijke klanken hebben nu in allerlei talen van de wereld, 't duidelikst zichtbaar in de ‘Natursprachen’, aanleiding gegeven tot woorden die ‘eten’ en verwante begrippen aanduiden. Dit denkbeeld wordt door Stern met zekere onverschrokkenheid uitgewerkt; ook Wundt deed het, maar zonder vergelijking met de kin- | |
[pagina 531]
| |
dertaal. Beider redenering heeft voor mij niets aantrekkeliks: zij spreken over talen en woorden, waarvan de geschiedenis ons absoluut onbekend is, en aan het woord ‘Natursprachen’ kan ik geen redelike zin hechten. Stern is echter de eerste om er nadrukkelik voor te waarschuwen lichtvaardig aan het ‘uitvinden’ van woorden door zeer jonge kinderen te geloven. Wat eigen uitvinding heet en er ook op gelijkt, blijkt bijna altijd een eigenaardig vervormd woord te wezen, dat van de omgeving is overgenomen. Hilda Stern b.v. zei eischei voor lopen, maar haar ouders geven van die vorm een zeer aannemelike etymologie door mee te delen dat bij de eerste loopoefeningen van 't kind men eins, zwei kommandeerde. Het is natuurlik onmogelik de afleiding te bepalen van al de woorden, die als ‘Urschöpfungen’ van kinderen somtijds worden aangehaald, maar maar analogie van gevallen als 't hier vermelde (Stern noemt er vele), kan men wel aannemen, dat voor iemand die de kinderen zo nauwkeurig waarneemt als de heer en mevrouw Stern het de hunne gedaan hebben het raadsel geen raadsel zou blijven. Waarmee is de menselike taal begonnen? Met woorden, is 't antwoord dat sinds eeuwen gegeven is; somtijds wordt het nader uitgewerkt door het betoog wat voor soort van woorden het eerst gebruikt zijn. Bij voorkeur heeft men in later tijd in die ‘eerste woorden’, gelijk Plato ze noemde, of in de ‘wortels’ der negentiende-eeuwse linguistiek, de aanwijzing van handelingen gezien. Uit jaargang 1906 herinneren de lezers van ‘de Gids’ zich het interessante opstel van Dr. Warren, waarin deze het benoemen van zulke overoude verbale begrippen in verband brengt met het rythmies bewegen en het zingen, waarvan de arbeid vergezeld pleegt te gaan. Wundt geeft echter een geheel ander antwoord op de vraag; volgens hem was het eerst niet het woord, maar de zin. Men zou kunnen menen, dat hij met het laatste woord in dit verband iets bedoelt wat niet zo heel ver afwijkt van de aanwijzing van een handeling, doch dit is niet het geval. Hij toont aan dat, daar die wortels abstrakties zijn door de taalgeleerden gemaakt, de logiese en grammatikale analyse van zelf tot het toekennen van verbale betekenis moest voeren. Immers de betekenis van een wortel moet ruimer genomen worden dan de betekenissen van alle woorden uit die wortel ontstaan; nu zijn, zegt Wundt, begrippen die een toestand, | |
[pagina 532]
| |
een handeling of een eigenschap aanduiden, steeds algemener dan begrippen die op een voorwerp betrekking hebben en derhalve brengt ons de abstraktie noodzakelik tot verbale wortels, doch een bewijs voor de werkelike prioriteit van dat verbale kan men zo niet leveren.Ga naar voetnoot1) Wundt komt ten slotte tot zijn theorie van de oorspronkelikheid van de zin langs een redenering die ik hier niet kan weergeven, daar zij te nauw samenhangt met alles wat in de beide delen van zijn groot werk wordt uiteengezet dan dat ik haar in korte woorden zou kunnen resumeren. Om de uitspraak op zich zelf te begrijpen is echter nodig dat men weet wat men onder een zin te verstaan heeft. Gemakkelik is 't blijkbaar niet een bevredigende definitie te geven: Delbrück, Paul, Sütterlin en Wundt, om slechts enkele van de meest bekende namen te noemen, hebben het beproefd zonder elkanders instemming te kunnen verwerven. Ik wil de lezer niet binnenleiden in deze doolhof; alleen zal ik de definitie vermelden die Stern geeft, omdat hij die vooraf laat gaan aan zijn uitspraak, vóór hem reeds door vele anderen gedaan, dat bij het kind, evenzeer als volgens Wundt bij de mensheid, de zin vooraf gaat aan het woord. Het taalgebruik noemt nu eenmaal de eerste verstandelike uitingen van het kind woorden - en ik heb mij daaraan in de voorafgaande bladzijden gehouden - maar geheel juist is die manier van spreken eigenlik niet. Een zin is dan, volgens Stern, de ‘einheitliche Stellungnahme zu einem Bewustseinsinhalt’Ga naar voetnoot2), en hij bedoelt met deze woorden het volgende: door Stellungnahme, of Selbstellung, wordt uitgedrukt het ‘Anerkennen oder Leugnen, Zustimmen oder Ablehnen, Wünschen oder Fliehen, Loben oder Tadeln’, iets wat wij dus ongeveer weer kunnen geven met appreciatie; in elke zin is nu te onderscheiden die ‘Stellungnahme’ en de voorstelling, 't objekt, door Stern aangeduid met de term ‘Bewustseinsinhalt’, waaronder de psychologie ‘Empfindungen und Vorstellungen so gut wie Urteile’ verstaat (Wundt). Een zin kan naar deze definitie zeer goed uit één woord bestaan. Het duidelikst blijkt Stern's bedoeling uit het voorbeeld dat hij geeft. Als ik, zegt hij, op straat 't opschrift ‘Gasthof zum Löwen’ lees of in een | |
[pagina 533]
| |
eksemplaar van Schiller's werken de titel ‘Der Kampf mit dem Drachen’, dan is dat geen zin, maar een verbinding van woorden: de voorstellingen die ik krijg, en niet meer dan dat, geef ik weer door woorden en verbindingen van woorden. Maar als ik bij 't zien van een uithangbord uitroep: ‘Gasthof zum Löwen!’ in de zin van: ‘Hé, daar is de Gasthof zum Löwen!’, of als ik op de vraag van welke ballade van Schiller ik 't meeste houd antwoord met: ‘Der Kampf mit dem Drachen!’, dan geef ik dezelfde voorstellingen weer, maar ditmaal als voorwerpen van mijn ‘Stellungnahme’, van mijn persoonlike verhouding tot de dingen, en daardoor spreek ik in een zin. Deze onderscheiding tussen zin en woord heeft, hoe men ook over de definitie denkt, dit voor, dat ze begrijpelik maakt waarom de psychologen zeggen dat kinderen 't eerst in ‘zinnen’ spreken, in ‘Satzwörter’ of, om de nog juistere term te gebruiken die Stern heeft voorgeslagen, in ‘Einwortsätze’. Zulke ‘Einwortsätze’ gebruikt 't kind, als 't niet meer stamelt maar begint te spreken, gedurende ongeveer een half jaar; ze drukken gevoelens uit, meest wensen, in overeenstemming met de aard van 't kleine kind, dat door begeerte en afkeer, door vreugde en verdriet bewogen wordt, maar nog heel weinig intellektueel is ontwikkeld. Als 't kind ‘mama’ roept, moet men die uiting in grote-mensentaal vertalen door ‘moeder, kom hier’ of ‘moeder, help me’, ‘moeder, geef me’, ‘moeder, neem me op schoot’, enz. enz. En zo is 't met alle woorden, die 't kind in dit eerste stadium laat horen: het zijn maar voor een heel klein deel aanduidingen van een persoon of een ding. Die ‘Einwortsätze’ geven, voor zover ze op imitatie van de volwassenen berusten - en dat doen ze zo goed als altijd -, ook geen woorden uit de grote-mensentaal weer, maar 't zijn navolgingen van zinnen uit de taal der omgeving. De ouders zeggen: ‘Waar is je mooie pop?’, ‘'t Is mooi weer, we gaan wandelen’, ‘Foei, wat een vlekken, dat is niet mooi’, enz., en 't kind begrijpt dat alles (in den beginne vaag), maar kan al die zinnen alleen weergeven door mooi, dat hij telkens weer hoort, of door een ander woord dat om de een of andere reden 't best in zijn geheugen blijft hangen. Om nu uit te drukken dat het van iets afkerig is, dat het naar buiten wil of dat | |
[pagina 534]
| |
het iets wil hebben, kan het al die verschillende zinnen niet herhalen, maar 't zegt wat op hem de meeste indruk heeft gemaakt: mooi. De omgeving moet naar gelang van omstandigheden de ‘Einwortsatz’ begrijpen. 't Is mogelik, dat soms door een klein, voor ons moeilik merkbaar, verschil van intonatie 't kind onderscheid maakt tussen al die mooi-zinnen. Dat zou ik opmaken uit de omstandigheid dat een kind er niet mee tevreden is als de ouders zijn uitdrukking herhalen; hij wil van hen uitvoeriger zinnetjes horen, misschien wel omdat voor hem inderdaad 't woordje mooi naar zijn betekenis anders klinkt, daar 't immers in verschillende zinnen der volwassenen verschillend aksent heeft, en die volwassenen, als ze 't woord afzonderlik uitspreken, de aksentuatie niet variëren. Op die wijze wordt het duidelik waarom een woord in de mond van een kind velerlei kan betekenen. Vroeger verklaarde men die eigenaardigheid door aan te nemen, dat het kind niet het individuele maar het algemene aanduidde. Taine zegt b.v., dat een kind dat papa kan zeggen, met dat woord iedereen begroet die een jas, een baard en een zware stem heeft, omdat het een neiging (tendance) heeft tot het onderkennen van wat de individuen gemeen hebben. ‘Pour vous, meent hij, le nom de papa s' applique à une personne, pour lui il s'applique à une classe.’Ga naar voetnoot1) Maar dit onderstelt bij het kind een kracht van abstraktie die in tegenspraak is met alles wat wij bij hem waarnemen; zo iets als Taine verwacht van een tweejarig kind is voor een schoolgaand kind nog een grote moeilikheid, en heel wat mensen brengen | |
[pagina 535]
| |
't levenslang niet ver in 't vormen van algemene begrippen. Veeleer is dan ook de verklaring van het door Taine genoemde voorbeeld aldus: papa is een zin waarin 't aangeduide nog heel vaag is voor 't bewustzijn van 't kind, minder vaag 't gevoelen of de wens in die zin besloten. Die aanduiding kan, omdat ze zo weinig bepaald is, gemakkelik teweeg gebracht worden door 't gezicht van iets soortgelijks. Ik geloof dat een kind nog heel lang papa tegen verschillende mannen zegt, als 't mama van niemand dan van zijn moeder gebruikt. Met de theorie van Taine zou dit niet te verklaren zijn, doch wel wanneer men er aan denkt, dat de notie die 't kind van zijn moeder heeft veel scherper is dan die van zijn vader: zijn moeder herkent het uit alle vrouwen, zijn vader niet even zeker uit alle mannen. Eerst langzamerhand, tegelijk met de ontwikkeling van het verstand en het minder overheersend worden van 't gemoedsleven, wordt door het kind meer aangeduid; dan ontstaan eerst namen in de ware betekenis van 't woord, iets wat volgens de naïve voorstelling van 't ontstaan der taal bij de mensheid 't begin van alle spreken zou zijn geweest. Naarmate het kind nauwkeuriger leert horen en begrijpen, worden zijn zinnen minder éénwoordig; er komt scheiding en veelheid, en eindelik spreekt het als de volwassenen. Het krijgt een altoos toenemend vokabularium, een syntaxis die, als zijn gedachten, ingewikkelder en minder eenvormig wordt, - maar, al wordt het kind, en later de mens, ook nog zo intelligent, ja al gaat hij behoren tot degenen bij wie 't verstandsleven 't gemoedsleven zeer sterk overheerst, in zijn taal blijven nog altijd de sporen van wat eens 't voornaamste geweest is: de zin als uiting van één gevoelen. Telkens kan men waarnemen, dat gehele zinnen, al bestaan ze ook uit vele woorden en al zijn ze zelfs vergezeld van bijzinnen, als één uiting bedoeld worden, die men niet ontleedt. Daardoor zegt de mens soms zeer verstandige dingen die, als men ze logies of grammatikaal ging ontleden, onzin zouden blijken te zijn. Voorbeelden geven allerlei woorden en spreekwijzen waaronder spreker en hoorder precies 't zelfde verstaan, waarvan dus de juistheid (naar Plato's definitie van dat begrip) niet te wensen overlaat, doch die geen redelike zin hebben als men de inhoud logies (niet histories!) wil beschouwen. Dat woorden als | |
[pagina 536]
| |
opperman (naast opperhoofd, opperrechter) voor de helper van een metselaarsknecht, vouwbeen voor een instrument dat niet van been is en waarmee men niet vouwt, niemand hinderen, is nog niet zoo merkwaardig als dat zinnen die op een beeldspraak de aandacht vestigen ongestraft de grootste dwaasheid kunnen behelzen. Iemand een vlieg afvangen zegt men alleen wanneer er sprake is van een voordeel dat iemand ontgaat, - alsof vliegen geen lastige insekten waren die ieder zich graag laat afvangen. Het zou laf zijn die uitdrukking te verdedigen door de opmerking dat men de vliegafvanger bij een spin of een zwaluw vergelijkt, die een soortgenoot voor is bij 't grijpen van een prooi. Wee de wolf die in een kwaad gerucht staat! luidt het spreekwoord, maar zijn er dan wolven die in een goed gerucht staan? Hier ziet men duidelik hoe superieur de behoefte is om zulk een zin als een eenheid op te vatten. Oorspronkelik zal 't toch wel geweest zijn: Wee de wolf, die (= dat dier dat) in een kwaad gerucht staatGa naar voetnoot1), maar 't gevoel voor de eenheid, voor 't samenvatten van de gehele gedachte in een doorlopende uiting, heeft over de logica gezegevierd en de syntaxis is veranderd. En welk een warwinkel van onjuiste beelden, scheve voorstellingen en onlogiese konklusie geeft niet te zien de uitmuntende spreekwijs: Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht! Arme examinandus die zulk een zin redelik moet verklaren.
Kinderen beginnen met de uitingen van hun ouders na te bootsen; hoe voorzichtig men moet zijn met het aannemen van ‘zelfbedachte’ woorden in die eerste periode zagen wij reeds. Maar wat kinderen die nog spreken leren niet doen, gebeurt wel door kinderen van ouder leeftijd, b.v. van 3, 4 en 5 jaar. 't Is alsof deze, wanneer ze eenmaal de taal | |
[pagina 537]
| |
voldoende machtig zijn, die gaan gebruiken als speelgoed; ze bedenken allerlei woorden van eigen fabrikaat, en dikwels houden ze er een echt kunstmatig kindertaaltje op na. Ze zijn zich hun spraakvermogen bewust geworden, en ze sollen er naar hartelust mee. Nu gaan ze ook etymologiseren; ze willen de woorden begrijpen en vinden allerlei punten van overeenkomst waardoor ze hun woordenschat op hun manier trachten te ordenen. Toen Hilda Stern een prentje zag met een tonijn, en men zei dat het een ‘Tunfisch’ was, vroeg ze: ‘Tut der was?’ Haar broertje Gunther hoorde dat men een grote zee ‘Ozean’ noemt; hij was vier jaar en zeven maanden oud, en had 's zomers wel eens de zee gezien. Van 't nieuwe woord gaf hij dadelik een verklaring: ‘Ozean heisst 's weil man doch manchmal wenn man ihn sieht oh! oh! sagt’. Een ander jongetje beweerde dat een uitgebouwd kamertje een ‘Erkerzimmer’ heet, ‘weil man sich drin ärgert’. Misschien was het wel de plek waar hij in de hoek werd gezet. Het schijnt dat de liefhebberij om op die manier de taal te bekijken bij de meeste kinderen slechts een korte periode duurt; hun aandacht wordt weldra door heel veel anders in beslag genomen en ze geven zich, even als de volwassenen, niet langer rekenschap van de samenstelling der woorden. Sommige kinderen komen die etymologiserende periode niet spoedig te boven; ik geloof dat het vooral de achterlike kinderen zijn, die dus in dit opzicht een merkwaardige overeenkomst vertonen met taalgeleerden. In een boekje, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't AlgemeenGa naar voetnoot1), wordt verteld dat op een school voor achterlike kinderen in een leerboekje voor de hoogste klasse voorkwam de spreekwijze de morgenstond heeft goud in de mond. Een verhaaltje illustreerde die zegswijze en dat verhaaltje werd goed begrepen, maar met de uitdrukking zelf wist niemand raad. Eindelik zei een meisje dat die uitdrukking beteekende tandpoeder. Zij had ook kunnen zeggen valse tanden. Ik geloof dat die klas, en speciaal dat meisje, hier alleen achterlikheid toonde door streng aan de woorden vast te houden, door al te logies te willen zijn, niet de uitdrukking als een geheel te kunnen opvatten. Welnu, de geleerden doen niet | |
[pagina 538]
| |
anders; iemand die niet zijn werk maakt van taalstudie vindt de uitdrukking glashelder, maar taalkundigen hebben wel drie of vier geleerde verklaringen gegeven van 't woord mond in dit verband. Een hunner, Dr. A. Beets, heeft aan 't verschil van gevoelen een einde gemaakt door een overeenkomstig Hongaars gezegde aan te halen, en er op te wijzen dat mond hier niets anders is dan een zich van zelf voordoend rijmwoord, waar men niets achter moet zoeken. Leken hebben dat ook nooit gedaan en hadden het dus, onbewust, bij 't rechte eind. De geleerden zijn tot hun bespiegelingen gekomen (waarbij Skandinaviese folk-lore en een mislukte Latijnse woordspeling te berde zijn gebracht,Ga naar voetnoot1)) door, precies als 't achterlike kind, de uitdrukking niet als een geheel te begrijpen; 't verschil is dat bij het kind de beperking gedwongen was, bij de taalgeleerden vrijwillig. Wanneer wij een vreemde taal leren komt de neiging om de taal etymologies te begrijpen weer boven, dan blijven wij ook telkens weer stilstaan bij de samenstellende delen van een woord en een zin, en we worden opmerkzaam op allerlei overeenkomsten die iemand van 't land in de regel niet opmerkt. Daardoor komt het dat het betrekkelik zo gemakkelik is woordspelingen te maken in een vreemde taal. Bij 't gebruik van de moedertaal vragen we maar zelden naar het waarom van onze woorden, en onontwikkelden vooral zien in de taal alleen het middel om zich verstaanbaar te maken. Toch worden er een menigte eigenaardige vormen in de taal toegeschreven aan wat men noemt ‘volksetymologie’; voor de meeste gevallen is die naam al zeer ongelukkig gekozen. De etymologie spoort het verband op waarin een bepaald woord staat tot een oudere vorm waarvan het is afgeleid. Het is een soort genealogie waarover het volk zich niet pleegt te bekommeren. Maar ik heb niet alleen bezwaar tegen het woord; de gehele beschouwing van het verschijnsel is onjuist en de verkeerde naam keur ik alleen af omdat hij een gevolg is van die beschouwing. Andresen heeft in een boek, getiteld Über Deutsche Volksetymologie, Heilbronn 1876, vele honderden voorbeelden bijeengebracht, | |
[pagina 539]
| |
niet alleen uit het Duits maar uit de meeste andere Europese talen, van wat hij noemt ‘Umdeutungen, Zurechtlegungen’. Hij spreekt van de ‘Grund aller volksthümlichen Erklärungen’, n.l. van het ‘Sprachbewustsein, welches sich dagegen sträubt dass der Name leerer Schall sei, vielmehr einem jedem seine besondere Bedeutung und eine zweifellose Verstandlichkeit zu geben bemüht ist’ (blz. 2). Hij voegt er wel aan toe dat men zich door grillen en het toeval laat leiden, maar dat voor hem verstandelike toeleg niettemin de drijfveer is, blijkt uit alles wat hij ter toelichting zegt. Hij meent dat naar ‘Umbildung des Unverstandenen ins allgemein Verständliche’ in geen taal zo sterk gestreefd wordt als in 't Duits, en ik geloof dat hem dit van 't volk der denkers niet verwondert, al zegt hij dat ook niet. Juister is de verklaring die Wundt oppert van de talrijkheid der gevallen in 't Duits: hij brengt die in verband met het grote aantal ontleende woorden in zijn moedertaal, - en nog veel juister is de opmerking die hij er aan toevoegt, dat n.l. even nauwkeurig onderzoek van andere talen daarin een niet geringer getal ‘volksetymologieën’ zou aantonen.Ga naar voetnoot1) Ook de kindertaal kent de vervorming van woorden die men aan ‘volksetymologie’ toeschrijft, en ook op dit punt meen ik dat een nadere beschouwing van de spreekwijs der kinderen kan bijdragen tot beter inzicht in de taal der volwassenen. Hilda Stern zag op een prentje een nestje met eitjes en vroeg of die van 't ‘Eihörnchen’ waren? De ouders vroegen: ‘legt dan 't eekhorentje eieren?’ 't Antwoord was: ‘Nun ja, weil es doch Eihörnchen heisst’. Naar de opvatting van Andresen zou 't kind Eichhörnchen van zijn ouders verstaan hebben, en er zelf, om een betere zin aan 't woord te geven, ‘Eihörnchen’ van gemaakt hebben. Maar die eerste stilzwijgende onderstelling is al zeer onwaarschijnlik. Welk bezwaar zou 't kind, dat aan onbegrepen woorden gewoon is, tegen ‘Eichhörnchen’ kunnen hebben? Neen, 't kind is ongetwijfeld begonnen met verkeerd te verstaan; ‘umgedeutet’ of ‘umgebildet’ heeft het niets, | |
[pagina 540]
| |
maar 't meent dat het woord is zoals hij 't gehoord heeft. Een secondair verschijnsel is dan, dat het over dat woord gaat nadenken, en er nu a posteriori een beest mee ziet aangeduid dat eieren legt. Nu kan men vragen: waarom heeft het juist ‘Eihörnchen’ verstaan? Op die vraag is evenmin een stellig antwoord te geven als op zo menig andere naar de oorzaak van een misverstand. 't Kan zijn dat de uitspraak der ouders schuld is aan de verkeerde nabootsing, 't kan ook zijn dat de reden te zoeken is in de spraakorganen van het kind, maar een derde mogelikheid is van meer psychiese aard en kan als de waarschijnlikste, zeker bij volwassenen 't meest voorkomende, oorzaak beschouwd worden. Het best is die duidelik te maken door 't noemen van een paar andere voorbeelden, aan eigen waarneming ontleend. Een Hollands kind had men de hoofdsteden van Europa geleerd; toen men 't een dag later vroeg hoe de hoofdstad van Frankrijk heette, antwoordde het Patrijs, niet omdat het Parijs had verstaan en dit vreemde woord was gaan veranderen in de naam van een vogel, maar omdat bij 't terugroepen in zijn geheugen van 't hem vreemde woord een verwante klankverbinding, die 't reeds meermalen had gehoord, opkwam en 't minder ingestudeerde Parijs verdrong. Van etymologie, van willen verklaren of begrijpen, is in dit geval geen sprake. 't Zelfde kind hoorde voor 't eerst het woord bloedzuiger in 't gesprek; hij gebruikte een ogenblik later dat woord in de vorm bloedsuiker, en een poosje later wil hij 't weer te pas brengen, maar zegt nu bruidsuiker. Die laatste vorm kan ontstaan zijn onder invloed van zijn liefhebberij om te etymologiseren, maar waarschijnlik acht ik het niet. Veel aannemeliker is 't de verklaring te zoeken in 't onbepaalde van 't beeld door het ongewone woord in de herinnering achtergelaten, waardoor het licht werd geassocieerd en verdrongen door een woord waarmee een kind zeer gemeenzaam is. Van de eerste vervorming is soortgelijkheid van klank, van deze tweede 't op de voorgrond komen van een ander begrip de oorzaak.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 541]
| |
Hoe weinig de z.g. volksetymologie met nadenken en zoeken te maken heeft, wordt bewezen door de omstandigheid dat ook zeer achterlike kinderen, misschien wel vooral achterlike kinderen, veel voorbeelden aan de hand doen. Wat het voordeel van de bestudering der kindertaal is, komt bij zulke psychiese vraagstukken uit: men ziet in kort bestek en onder omstandigheden die men goed kan kontroleren, hetzelfde gebeuren wat in de gewone taal dikwels moeilik in biezonderheden is na te gaan en waarvan de tijd der ontwikkeling zich niet laat bepalen. In dit geval leert de kindertaal - en dat is hier de hoofdzaak - hoe de z.g. volksetymologie geheel onbewust geschiedt. Als we nu nog even terugkeren tot de volksetymologie der volwassenen, dan zien we daar precies hetzelfde gebeuren. Onontwikkelden, die met het grootste genoegen onzin onthouden en herhalen, geven de meeste voorbeelden. Een mij bekend werkman zegt: ‘rojedendrons’ voor rododendrons, hij spreekt van een tak van een beroerte en van een brandkar (brancard) waarop iemand vervoerd is. Bedoeling om te begrijpen is niet in 't spel. De man spreekt zonder aarzelen van witte en paarse rojedendrons, en naar mijn overtuiging zou de naam van de plant op dezelfde wijs in zijn mond veranderd kunnen zijn als er eens geen rode rododendrons bestonden; ze zijn stellig zeldzamer dan de paarse en de witte. 't Aardigste voorbeeld van het proces doet Andresen aan de hand. Hij vertelt (blz. 43) dat hij als kind een dienstbode het volgende bruiloftsliedje hoorde zingen: Wenn die Hochzeitsfackel lodert
Sehet, welch ein Gott sie hält!
Niemand kommt wenn man ihn fodert,
Aber wenn es ihm gefällt.
Het bleek dat het liedje, door het meisje nagezongen, eigenlik als volgt luidde: Wenn die Hochzeitsfackel lodert,
Sehet, welch ein Gott sie hält!
Hymen kommt wenn man ihn fodert,
Amor wenn es ihm gefällt.
| |
[pagina 542]
| |
Voor Andresen is hier Umdeutung, Umbildung in 't spel, verandering om 't vers begrijpelik te maken. Dat zou m.i. alleen 't geval zijn als de zangeres de gedrukte tekst vóór zich had gehad; dan zou men moeten aannemen dat die dienstbode een paar stoute, maar van groot vernuft getuigende, konjekturen had gemaakt. Nu hij vertelt dat ze het origineel ‘mit unbefangener Freiheit’ nazong, is m.i. niets anders mogelik dan dat de twee geleerde termen Hymen en Amor zeer onvoldoende in haar geheugen waren opgenomen, en, geheel buiten haar wil of bewustzijn, vervangen zijn door bijna gelijkluidende klankverbindingen die haar zeer familaar waren. Het toeval, de bron van zoveel geestigheid, heeft verder de uitdrukking tot een onvrijwillige belijdenis van ongehoorzaamheid gemaakt. Een vervorming die op de bovenomschreven wijs, dus door onbewuste associatie, is tot stand gekomen kan daarna het oorspronkelike begrip wijzigen. In grimlach, de oudere vorm, is de eerste lettergreep misschien door invloed van de l der tweede lettergreep, of om een andere reden, tot glim geworden. Dat glimlach niet opzettelik, in aansluiting bij woorden als glimmen en glimp, gevormd is, blijkt, dunkt me, uit het feit dat grimlach en glimlach geruime tijd door elkander gebruikt zijn, dat wil zeggen beide èn voor een hatelike, grijnzende èn voor een vriendelike lach. Glimlach heeft ten slotte getriumfeerd, en tans is grimlach een boekewoord geworden, maar wie het gebruikt drukt er iets boosaardigs mee uit, onder invloed van grimmen, grimmig; omgekeerd heeft glimlach, stellig omdat het de gedachte aan glimmen enz. opwekt, meer en meer uitsluitend de betekenis van een vriendelike lach gekregen. In die bijgedachte zie ik een gevolg, niet de oorzaak van de vormverandering.Ga naar voetnoot1) Ik noem nog een ander | |
[pagina 543]
| |
voorbeeld uit zeer vele die ten dienste staan: De uitdrukking van aver tot aver (= van ouder tot ouder, zie het Woordenboek op aver en haver) werd van haver tot haver, en dit foneties verschijnsel gaf aanleiding tot een verdere wijziging van haver tot gort, waarbij de z.g. volksetymologie in 't spel is. Door deze verandering heeft ook de inhoud een andere betekenis gekregen; men drukt er tans 't denkbeeld van volledigheid, door en door, mee uit. Elk geval der z.g. volksetymologie moet op zich zelf beschouwd worden. Het laatstgenoemde voorbeeld brengt ons reeds nader tot wat werkelik volksetymologie mag heten, want al is die niet aanwezig in negentig van de honderd gevallen die onder die naam worden aangeduid, ze komt wel voor. Ik bedoel uitdrukkingen als gemene raad voor gemeenteraad enz. Zulke vormen worden natuurlik geheel opzettelik gemaakt; ze hebben haast altijd een komies karakter en dringen zelden in de algemene taal door. 't Blijven meestal op zich zelf staande grappen.
Van Plato's tijd af dreigt de taalgeleerden telkens het gevaar om 't voorwerp van hun studie eenzijdig intellektualisties op te vatten. Het beschouwen van de wijs waarop kinderen, bij wie woord en gedachte zich met en door elkander ontwikkelen, leren spreken is een uitmuntende waarschuwing tegen dat gevaar. Daarom vooral verdient de kindertaal de belangstelling van alle beoefenaars der linguistiek.
D.C. Hesseling. |
|