| |
| |
| |
Eduard van Gelre.
Vierde bedrijf.
(Een vlakte, op den achtergrond gloed van brand, vluchtende menschen met have en kinderen, een paard met volgeladen wagen. Klokgelui aldoor.)
Ik deug niet in 't helsch warme en dan weer
Bar koude leven van den krijg, waar dorpen
Door vlammen worden aan elkaar geregen
En mensch halfnaakt, verwilderd, niet erkennend
Zijn evenmensch zich doorslaat met zijn lijf
In het rumoer, zooals ook ik, die niet
En wetend, wie daar overwinnaar zij,
Mijn gang of juister mijne vlucht verander.
(met wapengeleide).
Het zwaard al spiegelflikkrend aan de vlamme,
Dan jagend in een schee van bloed, scheer ik
Het land met mijne knechten, stomme dorpers
Als kudden vee uitdrijvend voor mijn wraak.
Bedenk, heer, dat gij nog niet weet, wie of
In dit geschonden land de heeren zijn
Gebleven, wie of over 't eigen zwaard
Moest struiklen en dan wreedlijk amen roepen.
Al dampend in mijn ijver juich ik om
De overwinning Eduards, te meer,
Wijl na mijn heeten arbeid voor zijn zaak
Hij voor de mijne in de bres zal springen.
| |
| |
Zal dan het geld of d'afgehouwen hoofden
Of burchten van uw vijand d'uitgeloofde
Belooning voor uw oorlogsdaden zijn?
Heer Rhijn, geen jokkernij, geen schimp of spot
In dezen tijd, waar Brabant reeds mijn grens
In woede overtrok, om mijn gezag
Met zijne heerschappij te overwelven.
En thans gaat gij Ed rd tot voogd verwerven!
Ik kan zijn hulpe in mijn nood niet derven.
(af.)
Zoo bang ik schijne, mij verschuilend achter
Mijn schunnig-schoone schemer-masker, thans
Hef ik het hoofd, mijn blikken scherpend aan
De gouden gloeilucht en mijn hart staat stil,
Gereed, om bij een nieuwe levensbaan
Weer feller aan te slaan. Welaan, de ketens
Van mijn gedachten aan elkaar geklonken,
't Gebaar gemeten aan mijn lieve lonken,
Treed ik Ed rd, den hertog, tegemoet.
Doch stil mijn schreden: Daar volgt m' op den voet
Een schoone bent, die ik met huid en haar
Tot mijn gevolg naar Ed rds tent verklaar.
(Terwijl komen op hertogin Maria, Lent, Herman Bier van Heeze en Lidewijde. Rhijn houdt zich ietwat bij zijden.)
Ik sleep mij voort, och arm! Waar gaan wij heen
Op deze eindelooze wereld, waar
De aarde davert van baldadigheen,
Van krijgsgedrom en moord en brandgevaarten,
En ik door al dat wreed' aan lijf en ziel
Gehavend, voort moet midden door den rook,
Waar vlammen als verraderlijke dolken
De lucht doorklieven en dan groote kolken
Van glundren gloed uithollen in de wolken,
En nauwlijks op het veld gespoed, of daar
| |
| |
Zie 'k menschen in hun mantelzoomgevleugel
Als aangeschoten vooglen door elkaar,
Terwijl de krijgers langs het woudgedonker
Aanstormen, op spiespunten het geflonker
Der lichtelaaie lucht - en bij een kreet
Als uit der dorpers ingewand gescheurd,
Omknellen zij elkaar, te zaam gesleurd
Tot vaste hoopen, waar de knechten knijf
En knods inslaan, totdat het al verweekt,
Ontzield ter aarde strompelt en of ik
Het hart als eenen molensteen omdragend,
De blikken wend, al weer zie ik voortvarend
Geflits van wapenpunten en dan graaiend
De handen zoeken naar den poovren buit.
Ik kan die roerige ellend niet zien.
Ach, laat mij op de beverige kniên
Neerzinken, in mijn handen 't hoofd verborgen,
Tot steen geworden ik en al mijn zorgen.
Het is geen tijd van marren en van mallen
Laat af dees lauwe kemenaadinvallen!
Elkeen krijgt in het leven zijn gevoeg
En zijn dees krijgstafreelen u genoeg,
Ga voort, ga voort tot in des hertogs tent,
Of anders Eduard uw leven schendt.
Mijn vrouwe, voor een vrouw is het te veel,
Dat wij zoo verre en zoo lang ons wagen
Te midden van de felle oorlogsslagen.
Het is niet eene vrouw maar u te veel,
Gij pronker in het leven, gij, juweel
Der camerlingen in het hofgewaad
Van schubbig schoone kleuren, toeverlaat,
Die aan komt springen op zijn meesters woord
En dan schoorvoetend met een stil accoord
Terug trekt in de donkerte der zaal.
Gij woordenwachter, likkend aan de taal,
Thans zet g' uw nekkraag borstlig op, gereed
Tot manlijke verdediging van 't wijfje.
| |
| |
(Rhijn treedt naar voren.)
Dit hadden wij, mijn vrouwe, nooit verwacht
Dien wreeden scheur temidden van de pracht
Der siertapijten onzer toekomstdroomen,
Waar wij te spelemeien dachten, maar
Beilo - ons niet een nageltje te kwetsen.
Wat komt gij hier lijk aan ons hove zwetsen?
Wat doet een man niet, vooglaar zijner zelf,
Om zich aan het lijmstokje van een gunst,
Van lieve vrouwengunst te lokken. Zoo,
Beroofd van vrijheid, dicht aan hare rokken,
Beluistert hij het welig warme woord,
Bespiegelt zich in hare lieve lonken,
Totdat, o wee, het krijgsrumoer komt ronken.
Sta ik hier als een troswijf onder u?
Is daar geen heer of ridder, geen baljuw,
Om mij te helpen, mijne eer te wreken
En dezen in zijn liederlijke preeken
Den nek te breken. Is er dan geen glans,
Geen afglans meer van mijne krone over,
Gaat er geen schrik meer uit voor mijne blikken,
Dwingt mijne onaandoenlijkheid geen knikken
Den dienstlui in de knieën af? Mijn woorden
Versmoren mij de keel. Handlangerschap,
Ga heen, verdeel uw geest naar alle winden,
In mijn herinring wil 'k u niet meer vinden.
Ik sprak uit mijn verleden zoete woorden
Van toen, toen wij dicht bij elkaar behoorden,
Om Ed rds waanzin te bestendgen. Thans
Als een handlangerschap wil 'k in uw dienst
Vergrijzend, zoeken naar de oorlogskonde.
Uw naam, d'herinnering aan uw bestaan
Scheur ik uit mijne ziele als een splinter.
| |
| |
Gaat zoo uw vriendschapswederhelft te splinter?
'k Ben liever met de wolven in den winter,
Dan dat ik mijn gezag en mijne eer
Daar toevertrouwde aan uw kronkelgangen.
(Heengaande voor zich:)
Dien schoonen buit breng ik als mijne hulde
Aan hertog Ed rd, mijn vernieuwden vriend.
(Voor zich sprekend:)
Mocht mijn gemaal te vallen komen, dan
Zal ik hem zelf Liedwijde als een prijs
Voor mijne vrijheid, als een waardig teeken
Van mijne vriendschap in de armen geven.
(Tot de anderen:)
Op! voort op onzen doornenvollen weg!
(Omvat Maria's knieën:)
O lieve vrouwe, zie de angst en pijn,
Hoe ik al hinkend over de woestijn
Van 't landschap trok en in den nevel rook
Den smook van brand, schreeuwbuien gieren hoorde,
Terwijl bloedbeken aan mijn voeten smoorden.
Dit rukt mijn zinnen uit elkaar. 't Is of
Mijn hoofd in brand staat en mijn beenen dof,
Het lijf nauw schragend, sleepen na. Och, dat
Mijn woord uw goedheid paaien en mijn blik
Uw zachtheid aaien, mijne handen wel
Gevouwen smeekend tot u spreken mochten,
Dat gij voor mij, voor mijn vermoeienis,
Voor mijn doodsangst hier toeven wildet, o,
Gij, hoedster, zoudt in mijn gedachtenis
Naleven als een beeld in kerkenis.
Rhijn zoekt naar eene konde, toef nog even
En of ons heer 't verliezen mocht, ons leven
Is er niet bij gemoeid, nog minder dan
In het gevaar van deze moordtafreelen.
| |
| |
Wilt gij, behoorende tot mijn gevolg,
Mij maken tot uw nasleep, dat ik volg
Of stil sta bij uw angsten. Het verstand
Wordt door de vrees uit alle poorten weg
Gestuurd tot handhaving van 't lieve leven.
Of plicht verlaten worde, 't is om 't even.
Mijn eedle vrouw, belaster niet mijn trouw
En mijnen harden plicht, die mij beval,
Op uw omzwervingen als knecht te dienen,
Als lijfwacht van uw leven en die mij
Noodzaakt, u mijne woorden op te dringen
Terwille van uw schoone zelf: Blijf hier,
Ginds in 't rumoer kan ik een schot niet weren.
Gij allen hebt den moed, mijn wil te wraken
En tegen heug en meug dat te verzaken,
Wat u en mij rechtvaardig blijken moet,
Naamlijk, dat gij mij midden in den krijg
Uw hulp aanbrengen zoudet, want ik tijg
Vergeefs niet tusschen vlamgevlinder en
Pijldraden langs de lucht gespannen. Ik
Moet voort en gij, heer Lent, gij blijft stil staan,
Om mijne zaak te schaden, zooals gij
Ook deedt, toen wij Ed rd in onze macht
Te strikken dachten. Maar ik weet, gij allen,
Gelijk trekdieren in het dagelijksch
Gareel zoo mak en willig voort te trekken,
Zijt stokstijf, waar het geldt gevaar voor lijf
En leven. Zonder beven durft gij mij
Niet aanzien, want voor uwe blikken zweven
Visioenen van uw onafhankelijkheid
En heerschap op dees aarde; in uw hart,
Daar boort de worm der ijverzucht, die geelt
En geilt op uw gelaat, waartegen ik
Als een geneeskracht mijne woorden slinger,
Dat gij de rechten op u zelf afwerpt
En met mij door de oorlogsnooden zwerft.
| |
| |
Toen ik mijn burcht te Lent en ook mijn zoon
Als krijgsgevangene aan Eduard
Verloor, wild' ik als een gewonde leeuw
Den aanrander te lijf gaan en de kracht
Van mijne klauw, de scherpte mijner tanden,
Al knarsend in een overmaat van pijn
En woede, in zijn lichaam prenten, zoo,
Dat hij daar neer zou liggen tot vertoon
Van mijn rechtvaardge wraak. Maar toen kwaamt gij
Mijn hulp voor u inroepen tegen hem
En daadlijk mij ontdoende van mijn trots,
Mijn zelfzucht, om mijn zoon te redden, die
Inmiddels al vermoord is, heb ik mij
Met raad en daad aan u gegeven, wijl
Ik trouw en ernstig leenman wilde wezen.
Devootlijk u, mijn hertoginne, door
Het krijgsgewoel navolgend, dienend u
Met lijf en ziel, het eenge leengoed, dat
Ik van u overhield, zie ik dit al
Versmaad door uwe doornge woorden, die
Mijn ooren wonden en mijn oude hart
Tot bloedens openrijten. Ik, een man,
Die plichtvergeten, bang is voor den dood,
Zooals ge zeidet, ik, een trekdier, dat
Uw nood en last zou helpen trekken tot
Belooning, van door u beschimpt te zijn.
Ik kan, wijl gij de banden tusschen ons
Verbroken hebt, geen leenman en geen knecht,
Geen trekdier van u wezen en het zwaard
Als steun voor mijne oude dagen, zal
Ik heengaan, voor mij uit het zelfbeklag,
Dat ik mijn zoon, mijn goed, mijn eer, 't geloof
Aan uw rechtschapenheid verloren heb.
(Terwijl Lent spreekt, komen van links vluchtenden en krijgslieden voorbij en daarna de gevangen heeren hertog Reinald, Heeckeren en anderen.)
Nauw vlam en wapenen ontweken, of
Hij komt, de stalen man, uit wien het vuur
| |
| |
Ontvlamt. Ik proefde aan zijn woorden vuur
En vlam. God zij genadig in dit uur.
(Links komen op Eduard, naast wien Rhijn, en dan de heeren Bronckhorst, Meurs en anderen, die zich links op den achtergrond houden, terwijl Rhijn naast Eduard blijft. Rechts van 't tooneel staat de groep van Maria, Lent, Bier van Heeze en Lidewijde en krijgsknechten.)
Heil onzen hertog, Eduard van Gelre!
(Zich richtend tot de op den achtergrond links verzamelde heeren.)
Zooals de stormvloed, overvloed van water,
Wijduit het landschap overheert, zich kuilt
In dalen en in ommegang van stroom
De hoogten insluit, om elkaar ver weg
In het verschiet der weiden weder in
Te halen tot een machtig watervlak,
Een spiegel voor den hemel, - zoo zien wij,
Na onze krachten wel verdeeld te hebben
In donderende stroomen elkaar weer
Tot eene groote menigte, gegroeid
Door d'almacht van het goede recht en tot
Genade voor de nieuwe wereld, waar
Ik allereerst u mijnen groet aanbreng,
Gij vechters in de veste onzer eere.
Mijn hertog, hoor, hoewel de zege is
Aan u en elkeen met een vreugde dit
In 't hart beseft, - zoo moet er alsnog veel
Zoowel in 't land als over onze grens
En wel met haast geregeld worden, want
Gij neemt thans van uw broeder over haat
Van 's lands vijanden en veel twistgeding
Met hooge heeren, schulden, welke hij
Nog nooit, al waren zij van zijne vrienden
Met goede munt betaalde, maar hiervoor
Steeds goe geloften aanbood, zelfs aan mij,
| |
| |
Die eertijds een van zijn vertrouwden, thans
Juist door dit euvel zijn aartsvijand werd.
Uw wedergroet dicht aan het hart, wat lager
In mijne beurs getroffen, trof ook mij,
Omdat zij een aanhangsel is van mij
En aan mij rinkelend, ook veel van mij
Ten voordeel van u allen spreken zal.
(Rhijn wijst Eduard naar de groep van Maria, Lent enz., waaruit Maria, de armen omhoog, hem tegemoet treedt.)
Daar komt op mijnen weg een euvel teeken,
Dat midden in de vaart mij doet verbleeken.
Heil Eduard, hertog van Gelre, held,
Die door uw oorlogskrachten dag in nacht
En nacht in vlammendag verzette. Zie,
Uit mij juicht heel mijn ziel, om u en om
Uw macht, dat gij de aarde aan uw voet
Getemd en allen in het land rond u
Geschaard hebt tot een schare van trawanten.
'k Hoor door 't gelui van uwe stem in angst
Om den verloren man het wild verbijten
Der woorden, die u zelf geweld aandoen
En mij niet stemmen kunnen tot een zoen.
Beklagend mij en mijn gemaal om wat
Wij in der wereld warreling verloren,
Zie 'k door vergeefsche tranen heen uw groei,
Uw hooge groeiïng aan de zon, waaronder
Temidden van de sterfte als een wonder
Uw daden bloeien, uwe woorden sproeien
Als welig water uit een nieuwe bron
Tot een herleving, tot een versch geron
Van 't bloed in onze aadren, zoodat ik
In 't nieuwe leven, d' oude dagen latend
Als een versleten wade in den avend,
Mijn heil en mijne toevlucht tot u zoek,
Daarbij als teeken voor 't nieuw verbond
In alle stilte u de grootste sier,
| |
| |
Het kroonjuweel, de nooit geziene zwier
Van welke vrouw ook in den lande breng,
Mits gij mij binnen uwe trouw geheng.
Vertrouw haar woorden nimmer, want ik breng
Met Lidewijde u den weerwolf, die
Door hare nachtelijke gruwelstreken
U uur aan uur de heilge rust kwam breken.
Wel waart gij mij een hinder in de dagen,
Een gruwel in mijn nachtelijke vlagen,
Als ik u 't schoonste van mij rooven zag.
Maar nu ik u als een verweeuwde vrouw,
Als een onttroonde hertogin te midden
Der afbraak van uw vorig land tot mij
Zie komen met uw wijze taal, word ik
Beschaamd; en ziende hoe uw heele wezen
In d' opslag uwer oogen, in 't gebaar
Der handen, in d' ontroering van uw lijf
Gelouterd is en wel door uw verheffing
Tot hoedster, tot beschermvrouw over haar,
Die eertijds als een beeld in droomen wijkend,
Thans daar te wachten staat, nu voel ik mij
Door 't nijgend hart tot u gedreven en
Als zilvren bellekens de woorden zacht
En ver voor mij uitrinklen doend' tot blij
Gejuich, begroet ik u, thans nog voor mij
In glans van hertogin, mijn goede zuster.
In mijnen loop verlaat, doordat ik snel
Een bende achtervolgen moest, die plots
Het leger in den rug aanviel, kom ik
Thans eerst u mijne huld' en mijnen heil-
Wensch brengen, hierbij aan uw wijs beraad
Mijn lotgeval voorleggend, hoe ik u
Met 't zwaard ter hulpe snellend, mijn gebied
Den vijand open liet, zoodat Brabant
Reeds over mijne grenzen trok en wee,
Zoo ge niet daadlijk helpt, moet ik en al
Mijn menschen nood en schade ondergaan.
| |
| |
Wel ik beloofde hulp en stellig zal
Ik met mijn zwaard u bijstaan, maar eerst moet
Ik zelf den vasten grond betredend, mij
Een andre zege voorbereiden, om
Dan in het groote leven eindlijk heer,
Hertog of koning, keizer, eerder nog
Een mensch, een mooglijk mensch te worden en
Een rust in 't harte, in den open blik
Een bliksemschicht den vijand zijne kracht
Te breken tot een heil van 't heele land
En van mijn vrienden - dure vriendschapspand.
Als een jobstijding vallen uwe woorden
Mij op de ziele en mijn krijgsmansgeest,
Onmachtig bij dit raadsel, kan mijn smart
En mijn teleurstelling niet openbaren.
Gij staat hier stille voor een raadsel lijk
Ik, die nog als een beedlaar uit den strijd
Gekomen, thans eerst mijne krone wacht
Gelijk de appelboom in mei zijn kroon
In bloei verwacht en door dees waardigheid
Geadeld uit zichzelve blad en tak -
Zooals ik eene reeks van schoone daden -
Onwetend vroolijk uit zal laten tot
Voordeel van elkeen, die het wonder ziet.
Hertog, wat zwerft ge om in uwe gaarde
Van schoone woorden en gedroomde daden,
Die nog niet uitgevoerd zijn tot geluk
Van 't vaderland, waar velen uwe kracht
En waakzaamheid behoeven in verband
Met het gevaar, dat reeds in d' eersten tijd
Van dezen oorlog Holland zijne macht
Verzamelde en thans geroepen door
Verbannen Heeckerens aan onze grens
Gereed staat, om u aan te vallen, dus,
Daar ik een bondgenoot van Holland ben
En blijf, moet ik in deze richting wijzen:
| |
| |
In stee van in uw woorden te vergrijzen,
Verjong u als voorheen in sterke daden
En wijsheid, Holland zal u dan niet schaden.
Wat is mij Bronckhorst, Holland, welke macht
Ter wereld ook, als ik mijn schoonen droom
Lijk bloemen om mij heen verplegen kan,
Zoodat ik vrucht beleven en dan stout,
Volbloedig, geest en hart in zelfde maat
Van werkzaamheid gedreven, mij breeduit
De wereld in zal werpen, in mijn rug
Als achterhoede mijne legers, voor
Mijn geest het prachtvisioen, dat ik als mensch
In menschelijke liefd' en wellust mij
Vermenigvuldigend, voortleven kan,
In stee van dat ik, zooals thans, de ziel
Gespleten, eenzaam, half een dier en half
Een God, verstoken zijnde van mij zelf,
Uw raad en dwang, waardoor ik mij om niet
Aan mijne krachten zou verslijten, kort
En bondig tot mijn voordeel weigren moet.
Wat breekt ge u door uwe woorden heen
En laat de daden verre achter! Blijf
In koelheid uwe zege overzien.
Ik breek mij door mijn tegenspoed en hoort,
Zoo ge het hooren kunt, hoe mijne woorden
Herauten mijner daden zijn, zoo niet,
Wacht dan, totdat ik in mijn luister sta,
In elken blik een nieuw bevel, in elk
Gebaar een voortgang naar de toekomst, waar
Ik u als mijne vrienden kennen zal.
En opdat ik niet langs den weg daarheen
Weerhouden worde, laat mij thans alleen.
Gaat heen, mijn heeren, gaat met mijnen dank!
(Het leger trekt af, behalve Rhijn, die achter Eduard staat, en Maria, Lent, Lidewijde en Bier van Heeze, bij wie eenige krijgsknechten blijven.)
| |
| |
Gelijk een vogel, wien de vleugels kort-
Gewiekt zijn, voel ik mij, nu ik alleen,
Zoo moederziel alleen hier voor hen sta,
Zoo wars van woorden, en zoo vol van iets,
Dat mijn bewegingen belemmert en
Mij vrees aanjaagt, dat ik door het gewicht
Van mijne zonden in het vagevuur
Van deze aard' verzinken en het nooit
Te boven komen zal. Daarom houd ik
Mij in mijn geest aan eenen stroohalm vast.
Maar deze stroohalm ben ik zelf. En ik,
Ik voel, hoe hij zoo angstig in den wind
Van de ontroering beeft en mij geen hulp
Aanbrengt. Vliegt uit dan, mijne woorden, vliegt!
(Maria doet Lidewijde de groep Maria, Bier van Heeze en Lent verlaten en Eduard naderen.)
Als sleepten achter mij de ketens, die
Mij nog verbinden aan de wereld, loop
Ik krom gebogen tot u, om u aan
Te zeggen, dat niet gij, maar ik een krijgs-
Gevangne ben, die bang uw houding en
De uiting van uw blik bespiedt, om zich
Dan klein te maken en het hart benauwd,
U kleine woorden af te smeeken en
Die te bewaren in d' herinnering
Als eene rijke oogst, een voedsel voor
Zijn heele leven. O, als gij van uw
Grootheid een woord, een zucht of een gebaar
Van medelijden voor mij geven woudt,
'k Zou opziend naar uw schoone wezen, goud
En wit gelijk een kadelaber in
Den hooge van het altaar, op mijn knien
Neerzinken en dan stille zijn en voorts
Weer opstaan en uw leven loven. En
Als gij door mijn levende stem gewekt,
Niet anders doen zoudt dan mij volgen, dan
Zou ik de klove tusschen mijn gedacht'
En daden dempen, door mijzelf gekroond
Tot mensch, ook u bekronen tot een vrouw.
| |
| |
Mijn hertog, 'k hoor uw stemme wel, maar zoo
Veel kreten toeven nog in mijn gehoor,
Zoo veel geroep van wraak en moord, zoo veel
Gekerm over de dooden en van pijn
Van toegebrachte wonden, dat ik ver
Als meeuwenkreten boven het gestorm
Der zee nauwlijks uw woorden onderscheid
En koortsig in de koking van dees tijd
Nog vlammen zie en rook, alsof de hel
Een bres geschoten had in d' aarde. Bang,
Mij alsnog hoedend voor gevaren, weet
Ik niet tot wien en waar ik mij zal wenden.
Wend u tot mij en 'k zal den weg, dien gij
Bewandlen zult, plaveien met een vloer
Van estrikken, kunstrijk in groen en geel
Doorwrochte werk, langs uwe schreden heen
Als wanden bloemenhagen planten, zoo,
Dat bloemen tot u neigend, uw gelaat
Als lampen overschijnen en rond u
De luchten zalven. En als gij het wenscht,
Zal ik een burcht u bouwen, sterk en steil,
En daarin uwe blikken doen omhangen
Met wandtapijt, met doek fluweelig zwaar,
Met goudbrokaat en baldakijn, van goud
Doorregen, bloeiend purperig triblaat
En zwevend dunne stoffen, waardoor schichtig
De kleuren zeven. En, zoo gij nog meer
Verlangt, zal ik in toorn opstaan en al
De steên van vriend of vijand, om het even,
Afloopen en de schatten voor u staaplen.
'k Zal van de tanden der verslagen ridders
In uwe kemenaad een vloer beleggen,
'k Zal met geroofde goudsmeêwerk, eel-
Gesteente, kalcedoon, robijn, smaragd
En hyacinth, gesteent' van Sardis uw
Gewaden en uw leden sieren. Ik
Zal landen doorgaan, om den ostelaan,
| |
| |
Den steen, die 's nachts verlicht, te vinden. Maar
Gijzelve zijt een ostelaan, die 's nachts
En altijd door hel glanst en mij den blik
Vernietigt, mijnen harteklop doet staken,
Mijn lichaam siddren. Mijne lippen zijn
Verdord van heeten adem, het verlang,
Om u aan mij te paren. 't Is mijn recht,
Zelf vrij te worden! O, vrijheid, daarvoor
Waag ik mijn eigen zelf, mijn lijf en ziel.
'k Wil nimmer in de wilde branding zinken.
Ik kan hem niet meer aanzien, zooals hij
Daar staat in vlam en vloed van woorden, die
Mijn krachten breken. Ach, hij nadert. Ik herken
In zijnen blik de woestheid, die ons al
Verplettert. Help, ik kan het niet meer zien.
Mijnheer, hoe zwaar de smart u moge wegen,
Bedenk, dat zij de vrouw eens andren is.
Al ben ik iemand, wiens figuur onder
't Gewemel in de zale smeltend, woord
En wenk des hertogs dient te volgen, moet
Ik hier staan als de schijn eens menschen, als
Een schaduw, welke geen geluid afgeeft
Noch trilt bij grootste onrechtvaardigheên?
Al moet ik sterven op een wenk van u,
Ik eisch mijn wil, mijn recht, om mijne eer
En mijne gemalin met klem van taal,
Met aanwending van al mijne spieren te
Verdedigen en haar desnoods, wat het
Ook kosten moge, redden uit uw greep.
Wat staat gij hier met haat en hoovaardij
En misbruik van uw spraakvermogen rond
Mijn nood en mijn eenzelvigheid. Mijn nood
Gaat hooger dan uw eer en uw begrip
Van menschlijkheid. Al stond ik thans in brand,
Gij zoudt niet naar mij grijpen, om 't gevaar
| |
| |
Te keeren, gij zoudt naar uzelf en naar
Uw hart toetasten, dat het niet aan 't vuur
Verweeken en meteen uw eergevoel
Lijk deugdlijk rundervet versmelten zou,
Gij weeken, gij verwilderden in uw
Weekheid, gij maakt uzelve angstig wreed
In uw angstvalligheid, om tegen mij
Uw bloedeloozen toorn in 't veld te sturen.
Ik zal dan ook niet tegen u mijn vuist
Verheffen, want gij zoudt weldra vergaan
In puin van brooze beenderen, van slap
En futloos vleesch en bloed, zoodat ik nooit
Mijn smart en mijn teleurstelling, mijn haat,
Mijn vleeschgeworden haatlijkheid aan u
Beproevend, ook aan u bekennen zou.
Daarom zal ik u onder mijne macht
Bewaren, u, Maria, die door uw
Zinspelingen een intocht houdend in
Mijn hart, een heele leven heeft verwoest
En gij, behoorende tot het gevolg
Van haren rooftocht, Lent en Bier van Heez'
En Lidewijde, gij zijt mijn gevangnen.
(Doek valt.)
| |
Vijfde bedrijf.
(Het tooneel stelt voor de zaal in het kasteel te Nijmegen, waar hertog Eduard van Gelre in het hooggestoelte zit, gereed, zijn gasten te ontvangen voor een feest. Door een venster is de Waal zichtbaar.)
Zoo zwaar mijn leden wegen, als ik deel
Moet nemen aan de samenleving, als
Ik mij moet effnen tot een deftigheid
En plooien tot een vroolijk zijn, terwijl
In mij het wee gelijk een dorre wind
Over een zandstreek waait, nog zwaarder treft
| |
| |
Het mij, als Bronckhorst raadt tot eenen krijg
Met Hollands graaf, waarbij hij zich onzijdig
In zijne burcht terug zou trekken, als
Gulick mij eveneens tot eenen krijg
Met Brabant perst en bovendien van Meurs
Daartusschen komt met de waarschuwing, dat
Ik mijne krachten niet verspillen mag.
Wat dunkt u van hun voorgedragen raad?
Elk heeft in 't hart soms opgetaste zorg,
Die men met woord of daden niet kan vrijen.
Zoo ge uw hart, die voorraadschuur van zorgen,
Niet openhoudt, moet ik uw woorden als
Vervalschte koopmansgoedren van mij werpen.
Heer, wat hier waakt en woelt en weent, dit kan
Mijn tong, dan teugelloos geworden, niet
In koele wijsheid aan het daglicht brengen.
Schud uwe mouwen uit, of anders zal
Ik u als een verrader overrompelen.
Uit vrees zal ik het kwaad, maar 'k weet nog niet,
Of 't kwaad is, zooals men het noemen mag,
U openbaren. O, verluchting, die
Gij mijne ziele brengt en naar ik in
Gebeden haak, voor u een eeuwig heil
Bewerkt, want weet, het ligt zoo lange her
Als een moeras in mij het weten, dat
De heeren uwe macht te slechten trachten,
Bronckhorst en Gulick elk u naar een krijg
Uitlokkend, waardoor gij uw krachten zoudt
In tweeën spalken, Meurs zich ijvrend, om
Zijn geld in zijne opgehouden hand
Terug te zien, dan u den rug te keeren.
(Komen op Bronckhorst, Gulick, Meurs en andere heeren.)
Welkom, mijn heeren, roert u in dees zaal
| |
| |
Als mijne gasten. Sprekend vrije taal
Legt gij den schijn van vreugde en de vracht
Van droefheid af. Vol moed betreden wij
Den weg der ware vriendschap, wellekom!
Mijn ijver zal op dien weg niet verflauwen.
En mij zal deze vreugde nooit berouwen.
En ik zal als een knecht der vreugde mij
Met waren ernst aan hare waarde houen.
Al komt gij wel mijn gastheerschap ter zij,
Zij aarzelt nog, daar moeder, d'eedle vrouw,
Geadeld door het zilvergrijs der jaren,
Nog niet temidden van het feest verscheen.
De schrik der laatste tijden, het geween
Der broodeloozen, d'angst om 't leven of
De toekomst van haar zoons heeft hare rust
Beschadigd en haar krachten aangetast,
Waarom zij op haar harte wijzend, sprak,
Dat zij te oud geworden was, te flauw
Van aard, om op een feestmaal te verschijnen.
Er heeft zich in mijn hart iets vastgezet,
Een klonter louter zorg om haar, die trouw
Mijn schreden hoedend, mij ten allen tijd
Gevolgd is met haar liefde. Nu is zij
Te oud, om mij nogmaals te volgen, nu
Is zij verouderd in haar leed. Maar hier
Is tijd noch plaats tot klachten, op, ik nar,
Lijfeigen van mijn zorgenis, sta-in-
Den-weg der vreugde! Vreugde, heeren, gij
Hebt haar in uwe handen, in uw blik,
Of zie ik goed in uwe oogen zorg
Om u, om mij, om 't vaderland, of om
Iets anders. Goed, mijn heeren, schikt u aan
Den disch en eet en spreekt naar uw gemoed.
(Allen zetten zich aan tafel.)
| |
| |
Zooeven zag ik bouwknechts aan de burcht
Spievensters maken, en de poort verzwaren.
Voorwaar, het teeken van een goed begin.
Spievensters nooit genoeg, ik wou, dat ik
Ze aan u laten maken kon, zoodat
Niet gij naar buiten, maar ik in uzelf,
In uwer ziele wapenhal kon schouwen.
Gij zoudt het al gereed zien tot uw dienst.
Gij tast niet naar den beker, heeren, drinkt,
Drinkt op uw proeve van beleid, hoe ge
(Wijzend naar de Waal, door 't venster zichtbaar.)
Meegaande met den hertog langs den stroom,
Hem wilt verstooten in het water. Maar
Zie, plots verspringt de strooming in een bocht.
Gij spreekt tot ons in een vermomde taal,
Waarvan wij niet de jokkernij verstaan.
Omdat gijzelf verblijf houdt middenin
Die jokkernij. Hoe vindt gij onzen wijn?
De wijn is vurig en toch koel en klaar,
Zoo klaar als uwe woorden nimmer waren.
Uw tong wordt door den wijn wat vurig, ik
Zal u wat water laten brengen, het
Verzacht den mond en maakt de sprake klaar.
(Een knecht biedt Bronckhorst een kroes water aan, welke hij afwijst.)
Ik wensch uw water niet, integendeel
Wensch ik, dat gij mij klaren wijn inschenkt.
Die wijn zou troebel worden van uw adem,
Den zwarten damp uit uwe ziel, die mij
Beloerende door duizendoogige
| |
| |
Verkenning meelokt midden in 't verraad,
Het glibberig schoonschijnende verraad
Van u, Bronckhorst en Gulick, tweelingbroeders,
Te zamen opgegroeid en dicht aaneen
Gesmeed door 't helsche werk van uw gedachten,
Om mij onder uw slagen te verkrachten.
Dees tale gloeiend smeedt een helsche veete
Tusschen dit ongelukkig huis en mij.
Geen woorden en geen daden kunnen ooit
Den afgrond tusschen onze hoven dempen.
(Bronckhorst en Gulick af.)
Heer, wie u durft aanranden, dien sla ik
In razernij ontstoken overhoop.
Houd in, heer graaf van Meurs, want met uw zwaard
Zoudt gij meteen de ponde van mijn hand
Afslaan en u versieren met het goud.
Ik merk het aan den glundren gloed op uw
Gelaat, aan uwen blik, die als de zon
Met duizendvoudig goudgestraal al 't goed
Van onze goede aarde wil aanhalen.
Uw woord raakt als een pijl in 't harte, maar
Verrassen doet het niet, als men wel kent
Den man, die wraak influisterend en dan
Uitkrijschend in een nauw bedwongen haat
Uw stemming tegenover mij volmaakt,
Nadat hij, Rhijn, door duivelsch overleg
Met andren u op 't huwlijksfeest van Bier
Van Heez' had willen overmannen en
Als een maanzieke ver wegvoeren of
Wel dooden, om dan in uw plaats als vrij
En veilig edelman zijn voet te zetten.
Wordt elke bete van des levens disch
Mij zuur gemaakt en wordt mij elke dronk
Vergald? Moet ik in elke stem gekrijsch
| |
| |
En knarsing van uw haat en wraak aanhooren,
Die mij de uren lengen tot een eeuw.
Van Heeckeren, in den kerker van dit slot,
Kan wel in dit geding een licht ontsteken.
Laat Heeckren uit den kelder komen! O,
Dat ik den kelder van mijn nood en mijn
Neerslachtigheid ontstijgen, dat ik mij
Uit deze schemering verheffen kon,
Waar als een nachtmeer de visioenen mij
Verdrukkende, zoo angstig leven doen
Lijk in den tijd van een pestziekte, als
Men menschen, door 't onzichtbaar wangedrocht
Bezeten, plots den mond verwrongen met
Zich zelve worstlen, voorts zwart worden ziet
Van 't gif, afzichtelijke zweren, en
Dan hier en daar langs berm en in de straat
Als afgevallen vruchten liggen vindt,
Zoodat de weg verlaten is en men
Aan 't noenmaal zijne vrienden mist, zooals
Thans van dit feest al enkle vrienden af
Gevallen zijn en die mij bleven als
In het gevecht elkaar aanziend', elkaar
De ziel verpesten met hun booze taal.
Zoo blijf ik hier alleen, niet wetend waar
Ik staan of tegen wien ik leunen zal,
Niet wetend, of ik d' eenige gezonde
In een verpeste landstreek ben, of dat
Ik in mijn booze droomen zwoegende
Naar menschen zoeken, menschen roepen zal.
(Verschijnt Frederick van Heeckeren.)
Een mensch, een mensch, dien ik de hand kan reiken!
Een eerlijk krijgsgenoot waart gij en later
Een eerlijk tegenstander, die steeds voor
Mij stond met blanke wapenen, zoo blank
Als uwe ziel, uw woorden altijd waren.
Kom Heeckren, in dit hart zijt gij altijd
Een vriend gebleven, kom aan mijnen disch
En spreek in franke en vrije woorden, waar-
| |
| |
Voor ik niet gruwen hoef, kom, drink een teug
Van dezen wijn, 't verwarmt het bloed en maakt
(Eduard schenkt hem een beker in.)
Den mensch verheugd, zooals wij vroeger waren.
(Terwijl zij zich neerzetten.)
Mijn krijgsgevangenschap wil ik met u
Volgaarn vergeten, in zoover wij thans
Den ouden twist in het verleden laten.
Vergeven en vergeten wil ik al
Den twist, nu gij daar tegenover mij
Getuigen wilt, dat gij een reedlijk mensch
In lief en leed gebleven zijt, en zoo
Ge kunt, dat gij den twijfel opheft, of
Rhijn ooit een aanslag smeedde tegen mij,
Een valschen aanslag, gluiperig verraad.
(Den aangeroerden beker loslatend, staat hij op.)
Ik kan dees beker, dezen vriendschapsdronk
Niet met mijn hand beroeren, nu gij mij
Herinnert aan het feit, dat ik en Rhijn
Den aanslag tegen uwe vrijheid smeedden.
Nauw is hij hier in mijn omgeving, nauw
Heeft hij mijn hand beroerd, zich neergezet
Aan mijnen disch, of hij wordt ook besmet
Gelijk de anderen. Maar hij was niet
Een eedgenoot, een steun, een raadsman zoo-
Als deze, die zich dicht bij mij heeft vast
Genesteld, die mij blijken gaf van zorg
En trouw en teederheid, en nauwlijks weg
Gevlogen uit het kamp van vrienden, of
Hij kwam terug, zijn troostrijk woord gewiegd
Op een gebaar van medelij, waardoor
Ik hem vertrouwde, den getrouwe, den
Bevriende, door een duivelsch overleg
Gekweekt, om onder dees vermomming
Mij zachtaan, voet bij voet en woord na woord
De druppels bloed te tappen van mijn leven,
| |
| |
Zoodat ten laatste ik in toorn verbleekt,
Met mijn strafrechterlijke woorden hem
Uit zijn schijnleven moet opjagen en
Zoo er nog een stuk menschlijkheid aan hem
Gebleven is, hem dwingen, dat hij in
Zich zelf instorten en dan weer hersteld
Bekennen zal: vergeef, ik ben een schurk.
Mijn heer en tot hier toe mijn hooge vriend,
Die zijn genoot tot op de laagste laag
Des afgronds van de ongenade heeft
Verstooten, wreed' en onrechtvaardge daad,
Want gij weet wel, of zijt gij het vergeten,
Dat ik het lager van den vijand zocht,
Om daar zijn daden te verkennen en
Zoodoende schijnbaar mee te leven kwam
Een samenzwering, slecht begonnen en
Nog slechter uitgevoerde werk, waardoor
Wij geenerlei gevaar opliepen, gij
Noch ik, en daar ik uwe rust en uw
Krachtdadig leven sparen wou, heb ik
Dees luttle aangelegenheden, zoo-
Als er zoovele in een tijd van nood
Voorkomen, u verzwijgen willen. Dit,
Het land bespieden en u voor een zorg
Vrijwaren was mijn hoogste daad, waardoor
Ik rust noch duur kon vinden en nauw heen
Gegaan, tot u terugkwam, 't lijf bezweet,
Wegsmeltend in mijzelf van liefdeleed
Om u, die mij thans hier voor allen aan
Te klagen staat, van een verrader, schurk
Te zijn, instêe van mij voor mijne trouw
Te streelen en nog eerder voor mijn zorg
Mij met de burchten Lent en Buynswaerd, die
In uwe handen vielen, te beleenen.
Waarom dees schijnbaar slechtste aller daden
Voor mij verzwegen, dan was ik niet hier
Versteend in een ontzetting, dan was ik
Niet losgegaan in toornge woorden, die
| |
| |
U smaad en schande brengen. Vriend, vergeef!
(met beide handen Rhijns hand drukkend.)
Nooit meer zal ik naar aanklachten van hen,
Dees weerwolven in woorden luistren,
Nooit meer zal ik vergeten al uw zorg
En liefde en voortaan te elker stond
Dit ongelukkig oogenblik met rouw
Herdenken, want gij zijt een eerbaar vriend,
Dien ik met Lent en Buynswaerd, de kasteelen,
Voor al zijn liefdewerken zal bedeelen.
Mijn heer, Willem van Druyten wacht beneên.
Laat hem dan komen, dat ik hem de hand,
De eeltge burgerhand kan drukken, dat
Ik mij zat ziende aan zijn vierkant wezen,
Weer in mijzelve juichen kan om al
Den eenvoud, die bij ons verwelkt onder
De dubbelzinnigheden onzer ziel.
Of denkt gij, heeren, dat wij zuiver goed
Of zuiver slecht geworden zijn zooals
Dees menschen in hun enkelvoudigheid,
Hun vleeschgeworden eenheid, waarin zij
Als naakt verschijnen onder ons, die goed
Met kwaad bij wisselvalligheid verwisslend,
De deugd besmetten met den geur van kwaad
En ondeugd met den drek van goedigheid,
Zoodat het door de gisting in ons rot.
(Treedt binnen Willem van Druyten.)
Gezel, die mij in moeielijken tijd
Bijstond, die aan mijn zijde lief en leed
Vergat, om stuur te zetten naar nieuw leven,
Kom als mijn gast aan dezen disch en drink.
(Hij verwelkomt Willem van Druyten met een handdruk en reikt hem een beker wijn over.)
Ik wist niet, dat de vreugde mij zoo vreemd
Aanpakken kon, zoodat 't mij wordt, alsof
Ik duizlen ga, nu ik, heer Eduard,
U eindelijk als hertog middenin
| |
| |
Den glans van grootheid mag aanschouwn.
Dit had ik niet verwachten kunnen, toen
Wij als verdwaalde honden in het bosch
Te zamen slopen. om een gat te vinden
Door al het duister, dat ons tegenstond.
Maar nu ik toch hier ben en uw bevel
Geen doove ooren mag verleenen, wil
Ik wel den beker leegen tot uw heil.
(Hij drinkt den beker leeg.)
Uitrusten kunt ge thans en onderwijl
U wel verheugen over mijne gunst,
Dat ik u met een gift beschenken zal,
Een schunnig teeken nog van mijne liefd'.
Eerlijk gezegd: ik heb mij daarop al
Gevlast, hoewel 't mij goed gaat naar den lijve.
En wetende, dat ik bij u een spel
Kan breken, spreek ik vrij uit, mij toch niet
Verslikkend aan de brokken mijner woorden
En aan dees wijn, die nu reeds door mijn bloed
Heendartelt en mij 't hoofd zoo klaar licht maakt,
Alsof daarin een kandelaber brandde,
Zoodat ik, onderwijl ik spreek, 't verleên
Rondga en mijne vrienden, zooals u,
Van harte loven moet, maar dan verhit,
Al speurend naar wat mij in tijd van nood
De vreugde van het leven vrat, rustloos
Nadenken doet, wie of mijn broer Eemrick
Te Leeuwen deed vermoorden, wie zoo laag
En zoo lafhartig was, om hem, die trouw
En goedheid altijd in zich droeg, die met
Zijn broederlijke woorden ongemak
En smart en wanhoop, onverdraagzaamheid
Uit mij verdreef, door omgekochte schurken
Gelijk een dollen hond afmaken deed.
Ik zag de flodders bloed nog in de kerk
Aan pijlers kleven en ik hoorde ook den naam
Des daders noemen. Lent is hij. Als gij,
Mijn heer, mij voor mijn werk beloonen, als
| |
| |
Gij mij voor altijd aan uw voeten waaks
Gelijk een hond zien liggen wilt, laat hem
Dan boven komen uit den kerker, laat
Hem zijne biecht opzeggen, want als ik
Aan hem moet denken en niet zeker weet,
Dan gaat het mij, alsof hier binnenin
Een storm opsteekt en ik mij voor mijzelf
Niet kan weerhouden, alzoo ringeloort
De woede mij. En ik moet mij toch als
Een eerzaam burger onder u gedragen.
(Het noenmaal wordt afgedekt.)
Laat Lent dan bovenkomen onder het
Gelei der wacht en gauw, want als zijn naam
Genoemd wordt, is het mij, als hoord' ik al
De sloten dezer burchte openspringen
En rinkelend de ketens van zijn lijf
Afvallen onder hoonend lachen, zoo,
Dat ik niet rustig ben, alvorens ik
Hier tegenover zijn bekentenis stâ.
(Lent in ketens wordt door de wacht binnengeleid.)
Gij weegt thans zwaar aan uwe ketens, maar
Nog zwaarder aan de schuld van uw misdrijf,
Dat gij Eemrick van Druyten door menschlijk
Moordtuig vermoorden deedt. Wat is uw antwoord?
Al wegen mijne ketens evenals
Mijn ongeval mij zwaar, ik sta nog vast
In mijne schoenen, want van Eemricks dood
Is mij bekend, dat hertog Reinald hem
Op aanklacht van heer Rhijn vermoorden deed.
En deze aanklacht hoord' ik op een jacht
In 't bijzijn van de heeren Heeckeren
En Bier van Heeze, die beneden ligt.
Zijn woord is waar. Ik kan getuigen, heer!
Heb ik de hel ontkluisterd, dat steeds meer
En meer die helsche stank van onraad mijn
Geweten, weten wat of goed of slecht
| |
| |
Is, verontreinigt en ik het gebrul
Dier hellehonden moet aanhooren, die
Het edele brandmerkend, metterdaad
De woede aan mij zegevieren doen.
Hoe ook Rhijn in 't geheim en in 't bijzijn
Van anderen mij warnde, dat gij mij
Naar 't leven stondt, ik heb mijn eere nooit
Besmet met een gedachte, om u kwaad
Te doen, en hiervoor moet ik ondervinden,
Hoe gij mijn burchten hebt verwoest, hoe gij
Mij hebt verjaagd als eenen beedlaar, die
Aan vreemde bouten kluivende en zich
Verwarmend aan den wereldbrand, door u
Ontstoken, vluchten moest met overal
Een vergezicht van treurigheid, waarin
Voortdurend het besef in mij herleeft,
Dat gij tot eeuwig schuldbezwaar op uw
Verdoolde ziel, mijn zoon, mijn eengen zoon,
Die mij een steun was en die leefde, om
Na mij mijn leven voort te zetten, te
Vermoorden doen. Wat foltert ge thans nog
Mijn lijf met deze ketenen. Mijn lijf
Is al door smart ontvleesd, mijn blik als in
Een schemering verdonkerd door de poging,
Om hem nog eens daar voor mijn geest te zien.
Vergeefs! Ik ben een afgeleefde man,
Die in uw kelders zijne roestge stem
Aan 't holle van den steen beproevende,
Zijn zoon waanzinnig aanroept. Maar hij is
Vermoord, en gij, gij zijt zijn moordenaar.
Wat bonkt ge tegen mijne hoogheid aan
Met uwe woorden. Moord is krijgsgebruik.
En ik gebruikte mijne macht, om u
En uw geslacht onschadelijk te maken,
Want gij hebt mij in 't hart gebeten, gij
Hebt daar iets uit elkaar gescheurd en mij
Voor 't heele leven wond gemaakt, zoodat
| |
| |
Ik bloedend, ook uit uwen zoon het bloed
Geslagen heb. Wat staat gij daar? Of zijn
Uw woorden waar, bedrijft uw blik thans geen
(Lent in de oogen ziende:)
Verraad, om mij te doen ontzetten van
Mijn daad. Mijn leven staat op 't spel. O, dat
Ik weg wist tusschen al dit kreupelhout
Van waarheid en bedrog, waaraan ik mijn
Zelfstandigheid te flarden scheuren zal.
(Zich naar Rhijn begevend:)
Of moet ik Rhijn, mijn aanhang en mijn steun,
Mijn vriend verdenken? Eenmaal zag ik hem
Al glanzend door beschuldigingen heen
Weer tot mij komen en zijn stem schonk mij
Nieuw leven. Maar bij alle heilgen, spreek
En sta niet onbewegelijk mij aan
Te staren. Ren met uwe woorden hem
Den mom van 't lijf. Het brandt, het kookt daar in
Mijn binnenste van weer en tegenweer.
De twijfel vreet mijn ingewanden. Wie
(Zich tot de anderen wendend:)
Spreekt, komt mij te hulp,
Gij weet wel, wat of waar of niet waar is,
Gij weet wel, wie mij dient en wie mij schaadt,
Gij weet mij wel een weg te wijzen, al
Is het een pad, waarlangs ik bukken moet.
Maar alles zwijgt. Ik sta temidden van
Een huivering en geldt die huivring mij?
Of ben ik het, die huivert? 'k Voel mijn haar
Als van een dier te berge rijzen, maar
Ik wil mijn rug verkrommende toch zien,
Of een, of een van u, geroerd mij zal
Te hulpe snellen. Niemand! Het gelaat
Van elkeen is verhard tot staal, de blik
Verglaasd tot wezenloosheid, die stil staat.
Ik sta ook in mijzelve stil, totdat
Ik over uwe laagheid heen, omhoog
Getogen helderziende richten zal,
Het zwaard in d' hand en aan mijn voet de vuur-
| |
| |
Bak, om de woorden vaardig over u
(Hij zet zich neer op 't hooggestoelte.)
Want gij weigert mij gehoor
En staat als aan u zelve vastgenageld.
Welaan, ontsluit de deuren van dit slot,
Put mijne kelders uit, dat de gevangnen,
Den schemer nog op het gelaat, mij hulp
Aanbrengend boven komen, hoewel ik
Bijna ontsteld voor hen terug moet deinzen,
Alsof de zee naar binnen dweilt, meevoerend
Gedrochtelijke wezens, die mij brok
Na brok de leden van het lichaam af
(De gevangenen, onder wie Maria, Lidewijde en Bier van Heeze, komen binnen.)
Van schemer naar dees zaal, waar gij, met mij
Te rade, zeggen zult, wie van u allen
Mijn grootste vijand en mijn moordnaar is.
(Behalve Bier van Heeze en Lidewijde wijzen allen naar Maria.)
Sta ik in 't duister rond te tasten, dat
Mij steeds een ander in de handen valt,
Maria in haar vroegere gedaant',
De gierge blikken drijvend door mij heen,
Om mij afvallig van mijzelf te maken.
Werp uwe waapnen af, wisch uit uw oog
Dien bitsen blik en nader mij. Neen, ga,
Beroer mij niet met uwe klacht, dat gij
Gevangen zijt. Gij zijt het nooit geweest.
Ga heen naar Brabant tot uw zuster,
Maar blijf niet voor mij staan. Ik smeek het u.
Ga heen, verberg u in het duister, blijf
Daar wachten op de welverdiende straf,
O, blijf daar dood of levend, maar niet hier,
Om door het gif van uwe sproken elk
Van ons afvallig van ons heer te maken.
| |
| |
Ik moet hier blijven, om mijzelf en u
Rechtvaardiging te doen, want wat ik deed,
U overal den stap vertreden en
Altijd bezwaren rondom u opstaaplen,
Uw levenslust vergallen, uwen blik
Verduisteren, uw adem hijgen doen
Naar lucht, dat deden allen mee met mij,
Rhijn 't dichtst bij u met vriendschapsfluistren en
Het verst van u in hatelijke streving,
Om door uw dood te worden een hoog heer.
('t Wordt langzamerhand donker.)
(Opstaande van zijn zetel:)
De nood stijgt hooger als een watersnood.
Wat mij voorheen vlak en gemakkelijk scheen,
Ligt thans onder een droeve eindloosheid
Verborgen en al meer en meer voel ik
Mijn lijf gewonnen door den nood. Een druk
Ligt mij op 't hart. Mijn hoofd bevracht van zorgen
Kan zich niet recht ophouden. 'k Vrees, er zal
Een barst in komen en mijn moeë blik
Veroudert in de duisternis, waarin
Ik niet meer onderscheiden kan, hoe gij
De lippen wringt om uwe woorden, hoe
Uw lijf, bevrucht van haat, aanzwelt, hoe gij
Uzelf mismaakt tot wangestalten, die
Bij elke wending van het oogenblik
Door 'n spel der schemering of door mijn geest
Gebroed - ik zie het - zich vermeerderen.
't Krioelt van menschen. Alles leeft! Licht, licht!
Brengt fakkels! Meurs, stel u te wapen, roep
Bronckhorst en Gulick, zeg, dat ik gejokt,
Gespot heb met mijn waardigheid, te wapen!
(Hij loopt verward heen en weer.)
Gij hebt mij spie gemaakt en thans word ik
Gekaatst en weer teruggekaatst, van d' een
Naar d' ander uitgeleverd als bewijs,
Het vluchtige bewijs voor hunne onschuld.
| |
| |
Alsof gij niet genoeg bedrogen zijt,
Roep Rhijn dan ook, dat hij zooals voorheen
Zijn spel van groot en edel doen voor u
Herhale onder zijnen vriendschapsgrijns
En lodderoogend uwen staat beweene.
(Mannen met fakkels komen binnen.)
Laat Rhijn wegblijven, laat hij gaan. Hij plukt
Te veel aan mij. Waar staat hij? Achteruit
Met deze fakkels. Ze vermeerderen
De schaduw. Allerwege zie ik ze
Als roet afvallen van hun lijven. Maar
Ik struikel over schaduw, wordende
Nachtbeelden, schimmen uit mijn vorig rijk.
Ze gaan elkaar te lijf en andre wachten
Verheven, hooguit aan den wand. Ay, help!
Ze komen, klimmen tegen mij. Ik voel
Hun kouden adem. Maar ik zal mij wel
Verweren. Wapene! Mijn zwaard, geef mij
Mijn zwaard. Het licht spuwt in mijn oogen. Stil,
Mijn vrienden, houdt u stil en dartelt niet
Zoo in het licht. Ik wil de schaduw treffen.
(Met het aangebrachte zwaard zwaait hij in 't rond.)
(tot Lidewijde en Bier van Heeze:)
Staat gij daar nog te droomen in het licht?
Rijst op uit uwen angst en doet uw plicht!
(naar Eduard gaande en voor hem knielende:)
Ontwaak, mijn heer, en vecht niet tegen schimmen.
Zooals ik ben van louter lijf en leven,
Zoo zijn ook dezen. En mijn stem getuigt
Toch evenals mijn uitgevast gelaat,
Mijn handen in wanhoop gewrongen, dat
Ik werkelijk leef in angst en nood en pijn.
Te midden van het ernstige bedrijf,
Om mijn gebied van vijanden te zuivren,
Komt zij. Ik hoorde deze stemme meer,
| |
| |
Ik weet niet waar, als hemelsche muziek
In mijne ooren veedlen. Maar 't is een
Minzieke vrouw, wat afgeleefd en toch
Met tooverlicht in hare oogen. Hoe?
Bergt gij ook in uw vaardig lijf en in
Uw schalksche ziele een geheim, dat gij
Al voor mij knielend, ook hier zijt, om mij
Te graaien in het hart en om mijn nood
Te voeden met uw leugen, om met uw
Onzichtbre wapens naar mijn zwakke plek,
Mijn lijf en tegelijk mijn ziel te wijzen,
Zoodat ik nauwer in den tooverkring,
Alweer door schaduw word verkracht en voor
Mijn eigen schaduw mij moet bergen. Weg!
Ruimt deze luttle rest van leven weg,
Dooft haren blik, verstikt haar stem, wurgt haar.
Ik wil de menschen niet meer tegen mij
In 't harnas jagen en ik wil ook niet,
Dat dit mijn leven onder hen als een
Aalmoes verdeeld wordt. Deze vrouw moet weg,
Verstrooid als asch over de aarde. Geef
(Terwijl hij een fakkel neemt, laat hij zijn zwaard vallen.)
Tot vlam ontsteken. Vet heeft zij nog wel.
Zij zal gewillig branden, zusterlijk
Met deze toorts, twee toortsen om mij te
Belichten. Maar, o wich, o wach, o wee!
(Op een wenk van Maria raapt Bier van Heeze Eduards zwaard op en doorsteekt hem.)
Daar komt haar kakelbonte bruidegom,
Bedeesd, maar toch beducht voor brandgevaar,
Mijn eigen zwaard mij in den lijve steken.
Mijn zwaard, moet ge aldus uw meester wreken?
Einde. |
|