| |
| |
| |
Tien liedjes
I
Rijk gemis
Draagt de ziel heur rijk gemis
Van de groote menschenstad:
Heel de volheid van haar hart,
Nardus in zijn broos albast -
Voor dees markt van vreugd en smart!
Stil, want hier of nergens woont
't Jong en uitverkoren hoofd
Wien uw balsem is beloofd,
Dien gij straks tot koning kroont..
| |
| |
Of om hoek van avondstraat
Straalt in gelen lampenschijn
Aan het wereldsche festijn
Van uw god het bleek gelaat.
En gij wankelt door de deur:
Over hoofd en voet en stool
Stroomt de schat van vloeibren geur.
| |
| |
II
Invocatio amoris
Dien de blinden blinde smaden,
Daar uw glans hun schemer dooft
Waar de kroon van uw genaden
Weêrlicht om éen sterflijk hoofd:
Door de duizenden verloornen
God dien enkel uw verkoornen
Loven voor het hoogste goed...
Door de kleurgebroken bogen
Van de tranen die gij zondt,
Worden ziende weêr mijn oogen
Als in nieuwen morgenstond:
Stralen nog van zoom tot zoom:
Bleef uw ongerepte droom!
| |
| |
Laat mij onder uw beminden,
't Zij gij zegent of kastijdt:
Blijf mij eeuwiglijk verblinden
Tot het kind dat u belijdt.
Lust en smart in uwe banden
Werd hetzelfde hemelsch brood:
Eindloos zoet uit uwe handen
Laav' de laatste teug, de dood.
| |
| |
| |
| |
Waarborgt ons liefde, lief,
't Eeuwige leven, lief, -
Nu wordt het bloeien, lief,
| |
| |
IV
Avond in 't duin
Uit de glansgevloerde plassen
Rijzen goudge wolkewallen
Op in glooiende terrassen
Naar der heemlen open hallen.
Boven staat de lucht bezonken
Tot een meer van lichtblauw donker,
Even hier en ginds doorblonken
Van het ijlste stergeflonker.
Achter ons langs Oosterkimmen
Over duistre menschenlanden
Gaan de strakke banen glimmen
Waar de steden lampen branden.
Wij in Liefdes wisselkleeden
Kunnen over waatren vloeren
Die ons tot de goden voeren...
| |
| |
Maar wij zullen door de dichte
Volken langs de lage wegen
Dragen op onze aangezichten
Hunnen sprakeloozen zegen;
Want dit hebben wij verkozen
Bij de donkre vreugdeloozen
't Lichte lot van Liefdes boden!
| |
| |
V
Nacht
Vind ik u eindlijk, broeder Nacht?
Hoe heb ik dag en nacht gesmacht
Naar 't water uwer oogen.
Wel viel de dauw der donkerheid,
Maar neevlen dicht en kimmewijd
Nu aan den open hemel staat
De vaste rust van uw gelaat
Tot grauwe dag de vooglen wekt
En met zijn floers uw glans betrekt,
In uwen zilvren spiegel zag
Ziel vaak den jongen blanken lach
Naar wat de dag niet geven kon -
Uw sterren en uw bleeke zon
Koelden haar heete wangen.
| |
| |
Nog altijd draagt zij geen sieraad
Dat in uw ademtocht beslaat:
Zoo naakt als toen zij alles dierf,
En de éene schat dien zij verwierf,
Zijn haar verheerlijkte oogen.
Mijn broeder die mij nooit bedroog,
Wij zien elkander oog in oog -
De ziel herkent van verre,
Voorgoed in haar bezit gerust,
Haar oogen in uw sterren!
| |
| |
VI
Maanlicht
Het maanlicht vult de zuivre heemlen
Met glanzende geheimenis,
De luisterblauwe verten weemlen
Van Die alom en nergens is.
Alleen de groote zonnen hangen
Als feller kaarsen in dien schijn:
De ziel herdenkt heur lang verlangen
In nietsverlangend zaligzijn:
Alsof van achter diepe slippen
Haar doolend tasten eindlijk vond
Met hare warme blinde lippen
Nog lichter lust dan uwen mond.
Weg boven dood en leven zweven
Wij op in duizelhellen schrik:
O kort en onbegrensd beleven
Van eeuwigheid in oogenblik!...
| |
| |
Het maanlicht vult de zuivre heemlen
Met glanzende geheimenis,
De luisterblauwe verten weemlen
Van Die alom en nergens is.
| |
| |
VII
De wolken spieglen
De wolken spieglen in de zee.
Het is geen avond en geen nacht:
Geen schijn van zon of maan of ster
Vloeit door het hooge koele blauw
Achter het windloos vlotte zwerk:
Niets glanst in hemel of op aard
Dan enkel uw verklaard gezicht.
Het is geen avond en geen nacht;
De wolken spieglen in de zee.
Wij zitten bij den top van 't duin
Hoog in de bocht van 't diepe pad;
Laag ligt gelijk een bleek ravijn
Het strand voor 't duister klimmend vlak
Der groote huiver-effen zee.
Het is geen avond en geen nacht:
Niets straalt dan uw verklaard gezicht.
Hoog in de bocht van 't diepe pad
Zitten wij bij den top van 't duin.
| |
| |
Wanneer en waar was ik nog eens
Zoo hoog en stil met u alleen,
Dat zooals nu de fletse schijn,
Weêrlicht van zomermiddagbui,
Die vaagt door uwer oogen rust,
Aan droom van god en wereld leek -
Wanneer en waar was ik nog eens
Zoo hoog en stil met u alleen?
Wij zitten bij den top van 't duin
Hoog in de bocht van 't diepe pad.
Achter het windloos vlotte zwerk
Vloeit door het hooge koele blauw
Geen schijn van zon of maan of ster.
Het is geen avond en geen nacht:
De wolken spieglen in de zee -
Wanneer en waar was ik nog eens
Zoo hoog en stil met u alleen?
| |
| |
VIII
Liefdes avondlied
Zienlijk wordt de wereld bleek,
Welhaast zal het nachten -
'k Weet, de woorden die ik spreek,
Zijn mijn liefs gedachte:
Goddlijk is ons zuiver staan
Enkel die wij waardig zijn,
Enkel die ons waardig zijn,
Die belijdt denzelfden naam,
In een eeuwig licht verzaam
| |
| |
Tot steeds breeder heller schaar
Alzijds staat de wereld bleek
'k Weet, de woorden die ik spreek,
Zijn mijn liefs gedachte.
| |
| |
IX
Kind der aarde
Nu kom ik elken nacht, Moeder, slapen bij u thuis:
Geen afstand in den avond scheidt mij van uw liefdelichte huis.
Voorgoed uit al Gods sterren ken ik de eigen moeder mijn:
Daar is niets in de wijde heemlen als uw oogenschijn.
Hoe vindt de schaamte mijner oogen, Moeder, u onveranderd schoon:
Hoe bleeft gij trouw en goed, Moeder, voor den ontrouwen zoon!
Ik slaap zooals een ongeboren kind zoû slapen in uw schoot,
En drink uw koele donkre kracht in nachtelijken dood,
| |
| |
En elken nieuwen morgen in het nieuwe licht
Rijs ik op sterker vleuglen, Moeder, weg uit uw gezicht:
Al ziel en vogel die zijn moêheid dichtst aan uw hart verslaat,
Die stijgt en zingt het naast bij God met iedren dageraad...
Zoo laat mij elken nacht, Moeder, slapen bij u thuis:
Mij kan geen afstand scheiden, Moeder, van uw liefdelichte huis!
| |
| |
X
Zonne-kus
Reikt nog eens zijn stralen armen
Komt éen uur weêr de aarde warmen
Zie, haar loome wimpren trillen,
Lach verzweemt langs lippezoom...
Maar geen hartstocht zal haar tillen
Uit de diepten van haar droom.
Ziel alleen liet zich niet sussen
In der neevlen koele dons...
Slechts gelijken kunnen kussen.
Lief, zijn kus is heel voor ons!
|
|