De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Overgang.In zijn ‘Problems of Modern Democracy’ wijst Godkin op de veranderingen in denkbeelden, die nu en dan, schier ongemerkt, in de geesten plaats grijpen in betrekkelijk korten tijd. Wie die veranderingen meeleeft, is zich zelf daarvan niet bewust. Vraagt men hem, of naar zijn meening het tijdvak zich onderscheidde door de menschheid voortzweepende feiten, hij zal ontkennend antwoorden. Niet de tijdgenoot heeft op het dagelijksch gebeuren het vergezicht, dat noodig is voor de juiste waardeering; hij mist daarvoor, gelijk eertijds Archimedes, het vaste punt buiten het wereldrijk, dat hij noodig heeft om het heelal te overzien. Hij kan geen geschiedenis schrijven van hetgeen voor hem onzichtbaar beweegt. Die taak is voorbehouden aan het nageslacht, dat van uit zijn tijd, als het ware het Archimedische punt ten opzichte van het verleden, den ontwikkelingsgang, die voorafging, objectief waarneemt. En zelfs dan nog zijn de juiste oorzaken en het aanvangsoogenblik van de verandering bezwaarlijk te onderke nnen. Wanneer dan ook Godkin constateert, dat er een hemelsbreed onderscheid bestaat tusschen het Engeland van Cromwell en dat van koningin Anna - een afstand slechts van een halve eeuw - voegt hij er bij: ‘but it would be very difficult to say in detail what brought it about, or when it began.’Ga naar voetnoot1) Zoo vertoont plotseling de politieke toestand van een volk een groot verschil met dien van het vorig tijdvak, terwijl de individuen, zooals wandelaars, die in druk gesprek niet op | |
[pagina 428]
| |
den weg letten en zich plotseling bewust worden van den grooten afgelegden afstand, eerst na de voldongen feiten er hun aandacht aan geven. Men zegt dan, dat men leeft in een tijdperk van overgang, omdat men geen uiterlijk waarneembare politische gebeurtenissen van gewicht kan waarnemen en toch beseft, dat men op weg is naar iets anders. De overgangstijdperken zijn voor de geschiedenis niet de minst gewichtige! Zij mogen naar buiten weinig sprekende feiten te aanschouwen geven, daarbinnen wordt de bodem allengs omgewoeld door de aan het werk zijnde krachten. Zoo was het in geheel het beschaafd Europa tusschen 1840 en 1848, ons vaderland daaronder begrepen. Zoo was het in Frankrijk, toen nu ruim een tiental jaren geleden in den strijd tusschen Dreyfusistes en anti-Dreyfusistes zich het antagonisme afspiegelde tusschen twee machten, die ieder de republiek voor zich opeischten. Zoo is het thans in Duitschland, waar de parlementaire regeering langzaam maar zeker wordt voorbereid en de fouten van het bestaande stelsel helderder aan het licht komen bij elke nieuwe persoonlijke daad van den Vorst. Zoo is het in Engeland, waar een echte democratie zich slechts baan kan breken over de ruïnen van het bestaande Hoogerhuis en waar de stemmen luider worden van hen, die met de afbraak van dat eerbiedwaardig overblijfsel uit vroeger eeuwen een aanvang willen maken. Al dergelijke overgangsperioden zijn arm aan gebeurtenissen, die rechtstreeks de gedaante der wereld veranderen. Maar talrijk zijn de schijnbaar op zich zelf staande, toevallige feiten, met diepen, eerst later begrepen ondergrond. De overgangsperiode is mede de tijd van nieuwe theorieën, die aanvankelijk met onverschilligheid of slechts met wetenschappelijke belangstelling begroet, plotseling gemeen goed blijken te zijn geworden en aanvaard worden in hun konsekwentiën door velen, die op zijn best weten, wie de grondleggers zijn van hetgeen zij als voor het algemeen noodzakelijk verkondigen. Is de ontwikkeling, die de Nederlandsche politiek gedurende het laatste achttal jaren heeft doorloopen van beteekenis? Onwillekeurig is men geneigd die ontwikkeling aftemeten naar de tastbare resultaten, de wetgeving. Met dien maatstaf gemeten levert het onderzoek een beslist negatief gevolg. Eerst het ministerie-Kuyper, rijk aan theologisch-philosophische | |
[pagina 429]
| |
disputen, uitlokkend tot scherpe oppositie niet minder dan tot uitbundigen lof, maar zonder groote, allesbeheerschende daden, tenzij de onderwijs-wetgeving als zoodanig zich mag aandienen. Daarna het kabinet-De Meester, met een plotselingen, nauwelijks door iemand verwachten, dood na twee en een half jaar; verdwenen van het politieke tooneel nog voor het zijn groote taak, de Grondwetsherziening, had kunnen aanvangen. Eindelijk het ministerie-Heemskerk, blijkbaar niet van plan vóór het ‘pays légal’ over zijn voortbestaan uitspraak heeft gedaan gewichtige politieke vraagstukken tot oplossing te brengen. Alle drie deze regeeringen hebben de waarheid ondervonden van de woorden van den man der Fransche revolutie Saint-Just: ‘On ne peut pas gouverner innocemment’. Van het ministerie-Kuyper Onderwijswetten en Drankwet, van het ministerie-De Meester het Arbeidscontract en het Onderzoek naar het vaderschap gesleept tot de Eerste Kamer, van het ministerie-Heemskerk slechts militaire en technische wetten. Inderdaad, naar de tot stand gekomen wetgeving beoordeeld, zijn de laatste twee parlementaire perioden voor de ontwikkelingsgeschiedenis van Nederland van weinig beteekenis. En toch welk een verschil met het tijdvak, dat in 1901 werd afgesloten! Dat verschil ligt in zoowel als buiten het Parlement. Krachtig heeft zich zoowel daarbinnen als daarbuiten de democratie doen gelden. Niet - ik ben de eerste om het te betreuren - dat zij ook maar het kleinste deel harer wenschen in de wetgeving heeft weten bevredigd te zien, maar wel heeft zij veel meer dan vroeger haar signatuur aan de Kamer gegeven. Meer dan voorheen werd wel is waar, en helaas, niet besloten over haar wenschen, maar beraadslaagd over haar beginselen. Breede discussiën over de sociale wetgeving, over de staatsexploitatie van spoorwegen, over den rechtstoestand van ambtenaren en beambten. Ziedaar een eerste merkteeken. Doch bij deze, hoogst gewichtige, debatten is het niet gebleven. Langer dan het gewicht der concrete zaak toeliet, in verband tot dat van de gereedliggende onafgedane wetsontwerpen, wijdde de Kamer haar aandacht aan ieder verzoek, iedere klacht van personen, die in publieken dienst waren of geweest waren. Vaak wekte een dergelijke vraag meer belangstelling dan | |
[pagina 430]
| |
menig in het rechtsleven der burgerij ingrijpend wetsvoorstel, waarvan de beteekenis niet onmiddellijk voor de hand lag. Dit alles is echter nog niet het voornaamste, waaruit de invloed der democratie in de Kamer blijkt. Als zoodanig zou ik den nadruk willen leggen op een ander feit. Er is binnen de Kamer geen enkele partij, die zich principieel en stelselmatig verzet tegen de inmenging van den Staat in het individueele leven, waar het de sociale wetgeving betreft. De vrij-liberalen mogen nog zoovele bezwaren uiten tegen de techniek en werking der Ongevallenwet, zij verklaren in de Kamer - o.a. de heer Plate - het beginsel dier wet, dus de gedwongen verzekering, te aanvaarden. Ook ter rechterzijde wordt geen of slechts een schoorvoetend naar voren tredend verzet tegen dat beginsel vernomen. Waar is in de Kamer de Fabius, die toornt tegen verzekeringsplicht? De beperking der contracts-vrijheid, de afbraak door den Staat van het oude ‘pacta sunt servanda’, in toepassing gebracht bij de wet op het Arbeidscontract, vond niet slechts bij de vrij-liberalen, maar ook bij de Christelijk-historischen genade. Alleen de heer Van Idsinga bleek de consequente strijder voor de oude beginselen. Is het dus juist of niet, wanneer men zegt, dat de leer van Spencer's ‘The man versus the State’ in de laatste jaren in Nederland haar adepten vrij wel alleen buiten de Kamer heeft gehad? De oorzaak van dit verschijnsel ligt misschien minder in de - laat ik het gemakshalve noemen - conservatieve natuur dergenen, die aan de hierboven genoemde daden van staatsinmenging hun zegel hebben gehecht, dan aan de democratische zuiging, die werkte in de parlementaire atmosfeer, waarin zij leefden. Er is nu eenmaal een psychologie des foules. Eenzelfde staatsman zal over een wetsvoorstel anders denken naarmate hij de atmosfeer van de Tweede of die van de Eerste Kamer inademt. De atmosfeer in de Tweede maakt ook de anders aangelegden democratischer dan hun sociale omgeving zou doen verwachten. De volksvertegenwoordiger is altijd iets demoeratischer dan zijn gelijkgezinde verwanten. Ja, menig Kamerlid zal door vrienden en magen zijn lastig gevallen wegens zijn afglijden naar de democratie. Voor de rechterzijde kwam hier nog bij het feit, dat de verzekerings-ontwerpen van het ministerie-Kuyper op hetzelfde | |
[pagina 431]
| |
grondbeginsel waren ontworpen dat ook aan de Ongevallenwet tot voetstuk strekte, zoodat de voorstanders van staatsonthouding slechts door in conflict te komen met hun eigen Kabinet, zich konden doen gelden. Heeft dus de democratie binnen de Kamer in de laatste jaren meer invloed gehad dan men oogenschijnlijk zou vermoeden, buiten de Kamer zijn er teekenen te over, dat zij zich aangordt tot krachtigen strijd. De beweging voor het algemeen kiesrecht en die voor het kiesrecht der vrouw wint met den dag terrein; de vak-actie - door de groote staking van 1903 in haar ontwikkeling gestoord - komt tot krachtiger zelfbewust leven en de erkenning door den wetgever van de zoogenaamde collectieve arbeidsovereenkomst zal den bloei der vakvereenigingen en hun economische kracht ieder jaar doen stijgen. Steeds grooter wordt het getal dergenen, die gevoelen, dat de rechtstoestand der ambtenaren dringend om regeling roept. En de verzorging van ouden van dagen, hetzij als staatspensioneering, hetzij als tak van sociale verzekering, wordt door een steeds aangroeiende schare in de naaste toekomst van den wetgever geëischt. Ja, indien men den krachtigen drang waarneemt naar democratische maatregelen, die zich buiten de Kamer doet hooren, dan kan men het slechts aan het beperkte kiesrecht der bestaande kieswet wijten, dat voor dien drang de wetgever nog zoo weinig is gezwicht. De bewering, dat de Nederlandsche politiek gedurende de laatste jaren in een tijdperk van overgang verkeert, zal misschien in zooverre op tegenstand stuiten, als men het tijdperk van het ministerie-Kuyper niet als zoodanig zal willen aanmerken. Dat tijdvak - zoo voorzie ik de tegenwerping - was geen overgang, maar een hoofdmoment van strijd. Twee levensrichtingen vochten daarin om den voorrang; het was de vraag: zal de godsdienst de politiek beheerschen of zal de staatkunde vrij zijn van den godsdienst? De tegenwerping is juist, maar niet, indien de politieke toestand hemelsbreed wordt beschouwd uit het oogpunt van de democratie en haar tegenstanders. De strijd, dien de constitutioneel geregeerde landen van Europa doormaken en waarvan Nederland evenmin vrij blijft als een ander land, is de strijd vóór of tegen de democratie in de staatkunde. Die vraag moge | |
[pagina 432]
| |
korter of langer tijd overstemd worden door een andere, nauwelijks houdt het tijdelijke gedruisch op, of zij klinkt weer luid door de pas ontstane stilte. Zeker, er was van 1901 tot 1905 strijd om de befaamde ‘antithese’ en hoewel het land zich, blijkens den uitslag der verkiezingen, in 1905 van Dr. Kuyper en de zijnen heeft afgewend, is het zelfs niet onmogelijk, dat die strijd moet worden herhaald. Dan vinden de kampioenen der democratie en hun tegenstanders nog eenmaal een tijdelijke exceptie op hun weg; zij hebben misschien te wachten tot deze heeft uitgewerkt, maar dan! Er is meer dan één reden om aan te nemen, dat zelfs al mocht de antithese-strijd zich nog eens, ja zelfs meer dan eens herhalen, die strijd geen blijvend ‘merkteeken’ zal kunnen zijn van een langdurig tijdvak onzer politieke geschiedenis. Vooreerst leert de kortstondige geschiedenis van het ministerie-Heemskerk, dat de antithese-politiek in haar scherpsten vorm staat of valt met de persoon van Dr. Kuyper. Of men het met den mantel der liefde wil bedekken of niet, vast staat, dat het ministerie bestookt werd door de Standaard, voordat de Memorie van Antwoord op de laatste Staatsbegrooting het verzoenende (anti)these-woord sprak en de anti-revolutionaire leider, na Lohman's tocht naar het Overijselsche Canossa, genadiglijk den Kamerzetel voor Ommen had aangenomen. Maar tevens mag hieruit met waarschijnlijkheid worden afgeleid, dat de regeering het geluid der these allerminst uit eigen aandrang deed hooren en door den buiten de Kamer staanden aanvoerder voor Gambetta's ‘se soumettre ou se démettre’ werd gesteld. Indien de antithese-politiek op den duur moest worden gehandhaafd, zou het de vraag zijn, vooral indien de linkerzijde zich zuiver tot een krachtig defensief bepaalde, hoelang met name de Christelijk-historische partij zich daarvoor zou blijven beschikbaar stellen. Maar in de tweede plaats: ook de christelijke arbeiders verlangen democratie in de wetgeving èn ten aanzien van het kiesrecht èn ten aanzien van het sociale vraagstuk. Men kan hen lang rustig houden, maar niet ten eeuwigen dage. ‘A conservative working man is a contradiction in terms’ zegt de Engelschman TrotterGa naar voetnoot1), wien als iederen Engelschman een strijd als de | |
[pagina 433]
| |
Nederlandsche antithese-strijd onbekend is. Zou men kunnen ontkennen, dat de geringe vruchten die het ministerie-Kuyper op het gebied der sociale wetgeving heeft gedragen, aan dit ministerie een conservatief karakter geven? Maar daarom zal ook een antithese-kabinet slechts tijdelijk van de christelijkpaganistische tegenstelling kunnen leven en ten slotte staan voor het dilemma: democratie of behoud. Is het daar aangeland, dan is de tijdelijke exceptie uitgewerkt en het overgangstijdperk geëindigd.
Het is nu welhaast vijf en dertig jaar geleden, dat Kappeyne van de Coppello in zijn beroemde redevoering zijn ‘moderne levensbeschouwing’ blootlegde. Merkwaardig nog voor het heden zijn daaruit de volgende woorden: ‘Als wij vijf en twintig jaren terug blikken, dan zien wij, dat de algemeene opvatting deze was, dat de Staat niets anders is dan eene groote politiemacht, die slechts te zorgen had voor de veiligheid van de personen en goederen der tijdelijk onder zijne hoede tezamenlevende ingezetenen, en dat ieder van dezen een deel van zijne vrijheid en van zijne bezittingen moet opofferen, om zich daarvoor die bescherming van den Staat te koopen. Maar die redeneering gaat niet meer op. Onze moderne levensbeschouwing leert ons inzien, dat die oude opvatting der natuurlijke vrijheid een klank zonder inhoud is......................... De moderne levensbeschouwing leert het volksbelang stellen als hoogste doel van den Staat, omdat het volk, niettegenstaande de wisseling der gedachten, blijft, gelijk het menschelijk lichaam onderhouden wordt door stofwisseling. Zij leert ons tevens beseffen, dat geen handeling, geen nalatigheid van het individu zonder terugwerking blijft op het geheel, dat allen zijn solidair en dat dáárom - men moge het duidelijk uitspreken of het onbewust doen - de Staat van zijne ingezetenen kan vergen al wat tot zelfbehoud der vereeniging noodzakelijk is, maar dat hij ook aan hen alles moet verschaffen, wat vereischt wordt om hun het volle genot der beschaving te verzekeren’. Deze denkbeelden van den liberalen leider vonden, toen zij waren uitgesproken, in de Kamer ter linkerzijde geen tegenspraak. Tien jaar daarna verweet prof. | |
[pagina 434]
| |
SpruytGa naar voetnoot1) den redenaar van 1874 hiermee de Staatsalmacht van Louis Blanc te hebben gepredikt, maar ook later werd van liberale zijde binnen de Kamer geen andere ‘levensbeschouwing’ tegenover die van Kappeyne gesteld. De in deze redevoering gegeven theoretische grondslag zou nog heden ten dage door den vrijzinnig-democraat kunnen worden aanvaard. Teekenend voor den tijd, waarin zij werd uitgesproken, is het, dat de toepassing, die Kappeyne aan zijn beginselen in het vervolg van zijn rede gaf, zich weinig of niet bewoog op het terrein van de sociale wetgeving in den engeren zin van het woord. Maar het beginsel, dat hij uitsprak, was niet anders dan de reactie tegen het individualisme, dat zelfs nog een Adam Smith zich deed verzetten tegen de arbeiders-coalities en dat onmiddellijk na de Fransche revolutie zijn bloeitijd tegemoet ging. In de vijf en dertig jaren, sinds Kappeyne's redevoering vervlogen, is de leer, die het strenge individualisme predikt, stellig in aanhangers niet vooruitgegaan. Tegenover het ‘vrije’ individu, aangewezen op eigen kracht of overgelaten aan eigen zwakte, vrijgelaten in ongebreideld egoïsme of moetende bestaan van de barmhartigheid van anderen, is telkens door een grootere schare gesteld de kracht, gelegen in vereeniging zoowel als de opbeurende hulp, die uit kan gaan van den Staat. Het vereenigingsleven ten bate van gemeenschappelijke krachtsontwikkeling, ten betere ontplooiing van de persoonlijke eigenschappen van het individu, ter economische en moreele versterking van den eenling en ter aankweeking van dat gemeenschapsgevoel, dat niet uitsluitend zich richt op het zuiver persoonlijk egoïsme, heeft meer en meer zijn stempel gedrukt op den tijd, waarin we leven.Ga naar voetnoot2) Naast de vrijheid voor de moreele persoonlijkheid van ieder burger, zooals zij eenmaal werd gepredikt door Von Humboldt in zijn ‘Ideeën zu einem Versuch die Grenze der Wirksamkeit des Staates zu bestimmen’ werd steeds krachtiger het besef, dat de individu lid is van een gemeenschap, en de gemeenschapsbelangen zijn eigen belangen zijn. Maar daarmee werd van zelf ook de rechts- en staatsleer, meer dan | |
[pagina 435]
| |
voorheen, in deze richting herzien. Overgangstijdperken - zoo werd hierboven gezegd - zijn tevens perioden van ontluikende theorieën, die, eerst in wetenschappelijke kringen besloten, later voor het praktische politieke beleid vruchtdragend blijken te zijn geweest. Hoort, hoe een Stammler, voortbouwende op Ihering's ‘Zweck im Recht’, niet slechts als einddoel van alle recht maar zelfs als maatstaf voor alle wetsuitlegging het sociale ideaal stelt in dienst van de gemeenschap van vrij willende menschen.Ga naar voetnoot1) Hoort hoe een RadbruchGa naar voetnoot2) den rechter tegen de bestaande wet in voor elk hem voorkomend geval de sociaal juiste oplossing wil laten geven. Ziet hoe bijna terzelfder tijd, dat de Fransche hoogleeraar Duguit, met ontkenning van het bestaan van subjectieve rechten zoowel voor den Staat als voor het individu, de leer predikt van een objectief recht gegrond op de ‘interdépendance qui unit les membres de l'humanité’ en van een ‘décentralisation ou fédéralisme syndicaliste’,Ga naar voetnoot3) ten onzent Krabbe's ‘Lehre von der Rechtssouveränität’ verschijnt, waarin de Staat, gebonden aan het recht, in dienst wordt gesteld van het gemeenschapsdoel, een stelsel dat, hoe ook theoretisch van dat van Krabbe's Franschen collega verschillend, tot menig zelfde gevolg zal voeren.Ga naar voetnoot4) Dacht men, dat wat hier door mannen der wetenschap wordt geleerd, zijn uitwerking op het praktische leven geheel zal missen? Dacht men, dat een staatsbeschouwing als Krabbe neerlegt in zijn hooggestemde oratie over ‘De idee der persoonlijkheid en de staatsleer’, een staatsbeschouwing, waarin hij ook opkomt voor de menschelijke persoonlijkheid, maar daarin zóózeer iets anders ziet dan het oude individualisme, dat hij zijn leer aanmerkt als de ‘overwelving van de tegenstelling tusschen individu en gemeenschap’,Ga naar voetnoot5) zal nalaten invloed te oefenen in den wijden kring, die zijn werkzaamheid ter bearbeiding voor zich heeft? Ook dit uitgestrooide zaad zal te zijner tijd oogst geven. | |
[pagina 436]
| |
Het is merkwaardig, hoe in de praktische politiek de nu en dan gehouden schermutselingen tusschen voor- en tegenstanders van de uitbreiding der staatstaak zich in geheel andere dan wetenschappelijke gestalte voordoen. Zij worden gevoerd met argumenten, die veelal het principieele missen. ‘Dwang’ wordt geplaatst tegenover particulier initiatief, maar toch niet zóo of men zegt dien ‘dwang’ te aanvaarden, indien dat particulier initiatief mocht falen. Geklaagd wordt over uitbreiding van het aantal staatsambtenaren en over de lasten de industrie bij nieuwe sociale wetten opgelegd. Maar met deze klachten treft men geen kern van eenige staatsleer. Behoeft het betoog, dat eenerzijds daarmee het beginsel dier wetten niet wordt aangetast, anderzijds ook de warmste kampvechter voor dat beginsel naar terzijdestelling van die bezwaren kan streven?
Na dit verwijlen in de theoretische regionen der politiek zij thans de praktische zijde in oogenschouw genomen. Het politieke schaakspel verschilt in zooverre van het gewone, dat het veel langer duurt eer de stukken op het schaakbord staan. Men neemt daarvoor den tijd tot vlak bij het beslissend oogenblik. Ook welke ‘opening’ gespeeld zal worden, is nog onzeker. De jaren 1905 tot 1909 zijn voor den politieken toeschouwer hoogst merkwaardig. Toen het ministerie-Kuyper door zijn scherpe antithese-politiek de nederlaag had geleden, had daarmee een besliste opschuiving naar links plaats gehad. Uit dat oogpunt gedoogde de toestand een ministerie der democratische linkerzijde, wat het ministerie-De Meester heeft trachten te zijn. Zonder dat in de samenstelling der Kamer noemenswaardige verandering heeft plaats gegrepen (alleen ging de Leidsche zetel van Mr. Van der Vlugt aan Dr. De Visser over) kan men zeggen, dat de toestand op het oogenblik het ministerie-Heemskerk, in zijn gematigde editie, toelaat Dit wijst op de rekbaarheid van het parlementaire samenstel. Geen plaats is er echter voor een kabinet-Heemskerk, dat terug zou willen keeren tot de antithese-politiek gelijk die onder het kabinet-Kuyper is gevoerd. Het ministerie-De Meester heeft de democraten door drie | |
[pagina 437]
| |
daden aan zich verplicht. Het heeft het vereenigingsrecht der ambtenaren hooggehouden, het militaire vraagstuk op den voorgrond gebracht, en het heeft de grondwetsherziening aan de orde gesteld. Dit laatste moge zijn val hebben verhaast, de daad blijft bestaan en de grondwetsherziening ter voorbereiding van een ander kiesrecht werpt haar schaduw ver vooruit. De invloed der democratie, al was zij onmachtig haar wenschen in wetten om te zetten, blijkt zonneklaar uit den vooruitgang, die het denkbeeld van het algemeen kiesrecht heeft gemaakt. Niet minder dan drie partijen ter linkerzijde gaan in Juni voor de grondwetsherziening en het algemeen kiesrecht in het vuur; de vierde, de vrij liberale, is in een moeilijke positie. Zij is in haar hart van algemeen kiesrecht afkeerig, maar zou zich tweemaal bedenken eer zij een concreet voorstel, ingediend door een ministerie der linkerzijde, zou verwerpen. Veeleer zou zij trachten concessies te bedingen, in de samenstelling en de macht der Eerste Kamer gelegen; en werden die gegeven, dan zou zij de anderen met het Tweede Kamer-kiesrecht laten ‘schalten und walten’. Zij ziet echter den triumf der linkerzijde daarom ook met schroom, wijl daarmee noodzakelijk gepaard gaat de krachtige voortzetting der sociale wetgeving in de door haar coryphaeën gewraakte richting. Had nu het ministerie-Heemskerk zijn beweging in Kuypersche richting nagelaten, de vrij liberale partij had bij haar aanvankelijk betoonde welwillendheid kunnen blijven volharden en bij de verkiezingen had die welwillendheid het zittend Kabinet stellig geen schade berokkend. Uit die relatieve tevredenheid der vrij-liberalen blijkt trouwens overtuigend, hoe de meest sprekende trek van het ministerie-Heemskerk de conservatieve is. Maar nu het clericale spook bij de Memorie van Antwoord op de Staatsbegrooting om den hoek is komen gluren en iedere steun aan Heemskerk een hulp aan Kuyper zou kunnen beteekenen, nu wordt de positie van den heer Tydeman en de zijnen ten aanzien der regeering moeilijk. Want, en dit komt er bij, wat geen twijfel lijdt, het is, dat de coalitie der rechterzijde bij den Juni-strijd zal blijven bestaan. De tijd van overgang - in de vorige bladzijden vermeld - is niet voorbij; van een terzijde treden van de Christelijk-historischen is evenmin sprake als van een zich losrukken van de demo- | |
[pagina 438]
| |
cratische elementen der rechterzijde; tot den laatsten man zullen de drie vereenigde christelijke partijen zich scharen om hun ministerie, dat, wel is waar, niet de anti-these, maar - om met de Memorie van Antwoord te spreken - de ‘these’ van den godsdienst heeft gesteld. Vereenigd zullen zij streven naar de parlementaire meerderheid, al houdt menigeen onder hen zijn hart vast bij de gedachte, dat die meerderheid groot zal kunnen zijn. En is die meerderheid verkregen, dan is daarmee de macht het land naar haar inzicht te administreeren, weer voor vier jaar verzekerd. Men kan er dan stellig op rekenen, dat het conservatisme aan het roer zit. Den zooveel democratischer aangelegden Kuyper is het niet gelukt groote democratische maatregelen tot stand te brengen en men zou het verwachten van Heemskerk, wiens beminnelijk conservatieve natuur doet denken aan de uitspraak van VeblenGa naar voetnoot1): ‘Conservatism, being an upper-class characteristic, is decorous; and conversely innovation, being a lower-class phenomenon, is vulgar’. Dat conservatisme, dat een eventueele meerderheid der rechterzijde zal kenmerken, zal clericaler getint zijn, naarmate die meerderheid grooter is. En begrijpelijk is dan ook het advies van vrij-liberale zijde in een openhartig oogenblik gegeven, dat men moest trachten den tegenwoordigen politieken toestand te bestendigen, althans de Kamer niet ver over het doode punt heen te brengen. Een dergelijke constellatie echter zou één gevaar naderbrengen, dat door de vrij-liberalen evenzeer als door de meer democratisch gezinde linksche groepen wordt geducht: het gevaar der protectie. De vrije handel is den Nederlandschen vrijzinnige, hij zij vrijzinnigdemocraat of oud-liberaal, ten allen tijde een offer waard geweest. Gelijk Hendrik IV voor Parijs wel een mis over had, zoo weegt voor menigen vrij-liberaal de vrije handel wel tegen een grondwetsherziening op. En zoo is het denkbaar, zij het ook ten eenemale onzeker, dat ten slotte bij de herstemmingen zich de groepeering van 1905 zal herhalen. Een gezond politiek leven wordt daarmede echter niet | |
[pagina 439]
| |
verkregen; de omstandigheden mogen links zoowel als rechts tot die eind-groepeering nopen, het tijdperk van overgang, dat de Nederlandsche politiek doormaakt, wordt er slechts door verlengd. Dit in het oog te houden is de plicht van allen, die een democratische politiek voorstaan. Hoe principieeler zij strijden, des te sterker maken zij zich voor de toekomst. Een parlementaire meerderheid als waarmee het ministerie-De Meester had te regeeren, heeft slechts kracht in het negatieve, in zooverre zij de vereenigde rechterzijde onder den duim houdt. Maar voor het verwezenlijken van een krachtige democratische staatkunde over de geheele linie is zij ongeschikt gebleken en een herhaling van een proef als in 1905 is genomen moge der democratie in haar eigen belang bespaard blijven. En wanneer men hieruit mocht afleiden, dat een volledige overwinning der democratie zich lang kan laten wachten? Dan is het antwoord, dat elke, zelfs gedeeltelijke, zegepraal dankbaar zal worden aanvaard, maar dat zelden vooruitgang in het maatschappelijk en staatkundig leven langs normale banen anders dan langzaam wordt bereikt. De vooruitgang heeft nu eenmaal te worstelen met hetgeen de Amerikaan Ross geestig een ‘cake of custom’Ga naar voetnoot1) noemt. Het beste, dat men de democratie ten onzent kan toewenschen, is, dat zij door de kracht dier gewoonte - niet zelden een domheidsmacht - niet te zeer in haar vooruitstrevende beweging worde belemmerd.
J. Limburg. |
|