| |
| |
| |
Bibliographie.
Goethe's Iphigeneia in Tauris, in Nederlandsche verzen overgezet door P.C. Boutens (Wereld-Bibliotheek onder leiding van L. Simons).
Zijn Iphigenie auf Tauris heeft Goethe jaren achtereen niet met rust gelaten. Meer dan zeven jaren schreef hij, met lange tusschenpoozen, aan drie bewerkingen in proza en eerst Italië zou aan het werk den vorm geven, waarin wij het thans bewonderen. Iphigenie vergezelde Goethe op zijn reis door Italië: aan het Gardameer, waar hij, als een geweldige wind de golven tegen de oevers slaat, met een herinnering aan een vers uit Virgilius, zich Iphigenie voorstelt aan de kust van Tauris, verder in Verona, Vicenza, Bologna en Rome, gelijk Zij er hem overal vergezelde, die, zoo ze al niet voor de Iphigenie poseerde, dan toch elk woord van hulde, dat de dichter zijn heldin bracht, als een hulde aan haarzelve beschouwen kon: Frau von Stein. In Bologna treft hem het beeld van de H. Agatha van Rafaël als het ideaal van zijn heldin, zoodat hij zich voorneemt, zijn Iphigenie niets in den mond te leggen, wat deze Heilige niet zou kunnen zeggen.
Men heeft opgemerkt, dat Goethe in andere drama's, in Egmont en Tasso de taal van zijn personen veel meer geïndividualiseerd heeft dan in Iphigenie, waarin zekere ‘Monotonie des Ausdrucks’ zou heerschen. Een verklaring hiervan is gezocht in de omstandigheid dat Goethe tegenover deze antieke, reeds door de Grieksche dichters behandelde stof anders stond dan tegenover Tasso en Egmont; ook aan het herhaaldelijk onderbreken en weeropnemen van het werk, het overbrengen van het proza in den metrischen vorm, wordt de schuld gegeven. Kan het niet wezen, dat de antieke stof Goethe aan Fransche voorbeelden heeft herinnerd, dat de Koningsdochter uit het geslacht van Tantalus hem die andere heldinnen uit de antieke wereld voor den geest heeft geroepen, die de Fransche classici, Corneille, Racine, Voltaire in hunne tragedies hebben doen herleven? Als zij, nam hij in zijn drama de eenheid van tijd, van plaats en van gebeurtenis in acht,
| |
| |
in de gesprekken vindt men den zinrijken slag en wederslag, waarin de Franschen hebben uitgemunt...
De ‘Monotonie des Ausdrucks’ heeft in elk geval niet verhinderd, dat het drama in den loop der tijden even groote bewonderaars gevonden heeft, als het te Rome vond in Angelica Kaufmann, toen Goethe het haar uit het handschrift voorlas. En nu een dichter als Boutens de moeielijke taak op zich nam, en die voorbeeldig volbracht, om dit dramatisch gedicht in het Nederlandsch over te brengen, kan het wederom voor velen een nieuwe genieting zijn. Waar een man van zoo groot dichterlijk talent en van fijnen smaak dit werk tot stand bracht heb ik niet, met het oorspronkelijke naast mij, nagezocht of wel elke schoonheid bij Goethe door een gelijke schoonheid is weergegeven. Slechts bij een enkelen beroemden regel, die heel in den aanvang van het drama voorkomt, bleef ik even staan. Het is waar Iphigenie in haar eerste alleenspraak zegt:
Und an dem Ufer steh' ich lange Tage,
Das Land der Griechen mit der Seele suchend.
Wordt dit niet wat naar beneden gehaald in Boutens' vertaling:
En aan den oever sta ik lange dagen,
Mijn ziel op uitkijk naar 't Hellenenland.
Er was een oogenblik sprake van, dat deze Iphigeneia, in Boutens' overzetting, in een van onze schouwburgen zou worden vertoond. Dat men het liever nalate. Wij hebben op dit oogenblik in ons land geen tooneelspeelster, die de hooge vrouwe, zooals Goethe die schilderde, in den adel van geest en gemoed, in de kinderlijke onbedorvenheid, die haar onderscheiden, zou kunnen uitbeelden en tevens de poëzie van Goethe-Boutens tot haar recht laten komen.
Wachten wij voor de vertooning van dit heerlijk dichtstuk op betere tijden!
v.H.
| |
De Suikerhandel van Amsterdam van het begin der 17e eeuw tot 1813. Een bijdrage tot de handelsgeschiedenis des Vaderderlands, hoofdzakelijk uit de archieven verzameld en samengesteld, door J.J. Reesse, Ex-Directeur der Noord-Nederlandsche Beetwortelsuikerfabriek te Vierverlaten. Haarlem. J.L.E.I. Kleynenberg. 1908.
Dit boek doet niet alleen door een belangrijk deel van zijn inhoud, maar ook door zijn uiterlijk voorkomen en de wijze waarop
| |
| |
de stof behandeld is aan de 18e eeuw denken. Het is zwaar, om niet te zeggen zwaar op de hand, van stijl, maar niemand zal betwijfelen dat ‘der vaderen gedenckenisse’, voor zooverre de Amsterdamsche suikerhandel daarbij betrokken is, ‘neerstelyck’ onderzocht werd. De uitgave, in klein folio, is zoo royaal als maar verlangd kan worden. Uitstekende inhoudsopgaven en registers wijzen den weg, ook aan hen die niet alles wenschen te lezen. Een keur van uitnemend gereproduceerde oude printen (waaronder ook enkele mooie kaarten: één van Java en één van Suriname) zorgt voor afwisseling tusschen den wel wat drogen tekst en de nog drogere rekeningen. In een afzonderlijk gepagineerde ‘bijlage’ zijn tal van blijkbaar met groote nauwkeurigheid gecopiëerde archiefstukken overgedrukt.
Jammer alleen dat het boek - en ook in dit opzicht doet het aan sommige 18e-eeuwsche pennevruchten denken - niet leeft. De gegevens zijn, naar de schrijver zelf in zijn voorrede erkent, aaneengeregen, niet verwerkt en herschapen tot iets met vleesch en bloed. Het is wat al te veel, wat al te uitsluitend ‘uit de oude doos’. Had de schrijver zich in dit opzicht een weinig beperkt en de bespaarde ruimte gebruikt om de ontwikkeling van den suikerhandel na 1813 tot op onze dagen te schetsen, hij zou tot een aantrekkelijker geheel gekomen zijn. De historisch-statistische bijdragen van mr. N.P. van den Berg zijn daar ten bewijze dat schijnbaar droge onderwerpen onder een tegelijkertijd historische en actueele behandeling, stof kunnen leveren voor leerrijke en tevens onderhoudende lectuur.
Dit neemt niet weg dat allen die wat van den suikerhandel in vroeger dagen weten willen in het werk van den heer Reesse hun weetgierigheid overvloedig bevredigd zullen kunnen vinden. Het moge geen leesboek zijn, een vraagbaak is het zeker.
v.D.
| |
De africhting van den politiehond, den ambulance- en den oorlogshond. Eene beknopte handleiding door M. Kessler. N.V. Electrische drukkerij ‘Luctor et Emergo’, 's-Gravenhage, 1908.
Hondenziel. Kinderziel.... Ik weet niet van welke de volwassen mensch het verst af staat, maar zéker is, dat hetgeen van den hondendresseur vereischt wordt, óók geldt voor den onderwijzer. Men luistere slechts naar de regels, welke de heer Kessler stelt:
‘Niemand kan een hond dresseeren, die niet eerst zichzelven heeft gedresseerd; volkomen zelfbeheersching is de hoofdvereischte voor den dresseur.
| |
| |
Elke les moet terstond worden gestaakt, wanneer de dresseur ergernis, drift of zenuwachtigheid voelt aankomen.
De dresseur, die door zijn honden gevreesd wordt, deugt niet.
Er zijn meer ongeschikte dresseurs, dan ongeschikte honden’.
Kort, glashelder en in zéér vloeiend Nederlandsch zet de bekende honden-dresseur zijn methode van dresseeren uiteen. De heer Kessler had een handboek kunnen schrijven van belangrijken omvang ‘indien hij de dressuur van den hond in dienst van politie en justitie, van Roode Kruis en leger, zóó grondig had willen behandelen, als waarop zij aanspraak heeft,’ verklaart hij in zijne voorrede. ‘Om niet te vergeten eene filosofische inleiding over het zieleleven van den hond.’ Gelukkig besloot hij echter tot het schrijven van een beknopte handleiding: ‘Voor hem die aanleg en geschiktheid voor de dressuur heeft, zullen deze wenken voldoende zijn; liefde voor het dier, het gezond verstand en de praktijk zullen hem bij moeielijke gevallen dan verder den weg wijzen; en hij die geen aanleg voor de dressuur bezit, zal zelfs met het dikste en geleerdste handboek geene resultaten bereiken.’
Aan dit volkomen juiste inzicht is het boekske te danken, dat ik in de handen van velen wensch. Niet enkel in die van hen, die boeven moeten pakken - dat zijn er gelukkig niet zoo velen in den lande! - maar ook in de handen van ieder, die simpel belang stelt in de ontwikkeling van een dieren-intellect. Want al betreft het hier een Hooge School - de honden-hooge school - het werkje geeft een zoo scherpen kijk op wat ieder eigenaar van een hond moet weten en doen, dat het van elks gading is. En zoo ik niet vreesde onze onderwijzers te beleedigen, zoude ik willen voorstellen: voer het in op de Normaalschool! Beter dan uit menig zwaarlijvig paedagogisch boek kan men er uit leeren, hoe ‘jeugd’ te behandelen.
Maar in alle geval geeft het hondenvrienden zeer geschikte vingerwijzingen. Ook aan jongeren van leeftijd, want er staat niets griezeligs in. Niet ‘de boef’, alleen ‘de hond’ is het onderwerp van den schrijver.
R.T.N.
| |
De Doodsklok van het Damrak, door W.A. Paap. Amsterdam, Uitg. Maatsch. ‘Vivat’.
- Is dàt nog te veel gevergd?
Hij placht met zacht verwijt het te vragen, de oude klerk op het belastingkantoor, die nooit klaagde bij hondsche toespelingen
| |
| |
op zijn huiselijk leven, dat louter hel was; nooit zich verzette bij werk, hem onverwacht opgeschoven; en alle getreiter lijdzaam droeg. Slechts dit dacht hem een billijk verlangen: het kleine doekje, dat hij elken Maandagmorgen schoon meebracht om zijn pen aan af te vegen, - fluisterden kameraden niet, dat hij het 's Zondags zelf moest wasschen? - dit lapje was voor hem alleen.
Ik denk aan des ouden bescheiden eisch, bij het luttele, dat ik zelf zou wenschen....
Zie, wij weten het allen voor vast nu: over kunst telt iedere meening. Een slaaf kon vroeger hopen, nog éénmaal vrij te worden; een kunstenaar raakt nooit de ‘publieke opinie’ kwijt. In twee nummers van het Tooneelverbonds-orgaan hebben twee anonymi het pas nog laten drukken, dat Ibsen nu wel heeft afgedaan. In het weekblaadje van Anna Lohman, in De Telegraaf, in den kindsch gestorven Spectator vroeger, is met eenzelfde gemak over Van Deyssel's proza gevonnist.
En er bestaat veel erger tweedracht.
Heeft Emants in Groot-Nederland niet over tijdgenooten geoordeeld met volslagen vergeten van al het voortref'lijks, eenmaal door hem in De Gids geleeraard over het vrijheidsrecht van den artiest?
Er is wederzijdsche totale miskenning tusschen Kloos en Verwey, tusschen Van Deyssel en Van Eeden, tusschen Royaards en Verkade. Querido, door enkele lieden, wien het zwaar valt de ‘tachtigers’ warm te vereeren, uitgebazuind als het grootste genie, wordt elders als quantité négligeable stelselmatig doodgezwegen.
Dit zijn droevige blijken van tweedracht, gevaarlijk voor het publiek, dat moet leeren. Groot leed, dat een oud mensch wijs doet, te dragen....
Máár - ‘is dit nog tè veel gevergd’, dat er over Paap's dikke boek niemand anders zou denken dan ik - Paap zelf, vleiend, medegerekend?
Helaas, daar grijnst het woord ‘derde druk’. In een paar maanden is dit druksel tweemaal moeten herdrukt worden: zoo gréép het publiek ernaar!
Onlangs heb ik hier geklaagd over de belangstelling mijner landgenooten voor vertellers als Frenssen en Stilgebauer. De laatste, met zijn Liebesnest, is een reus in vernuftig en virtuoselijk boeien, wanneer men het boek van Paap daarnaast legt, dat ook van een sensueele bankiersdochter vertelt, die trouwen moet. Geen moment brengt Paap in de toestanden in. Niet genoeg is hem Berlage's Beurs op het omslag, niet genoeg het precies aangeduide tijdstip der handeling; een aantal namen van stad- en tijdgenooten waagt hij in den ‘roman’ te gebruiken.... hij, de jurist, wéét, hoever
| |
| |
hij gaan kan!... Maar geen van de grove middeltjes helpt: doodsch en dor blijft al dit vertellen, nergens komen wij naderbij... en toch ligt daar de derde druk!
J.d.M.
| |
Oscar Wilde, Een Florentijnsche Tragedie, vertaald door Dr. K.H. de Raaf. Rotterdam, Corns. Immig & Zn.
Een korte dramatische schets, geschreven om de pointe van het slot. Een koopman te Florence heeft, thuis komend van het venten, den eenigen zoon van den vorst bij zijn vrouw gevonden; na een dialoog van, met schoone langzaamheid stijgende, venijnigheid, vechten zij; de koopman doodt den prins en roept ‘nu jouw beurt’ tot zijn vrouw. Deze, als door een wonder verblind, komt met uitgespreide armen op haar man toe en zegt: - ‘Waarom heb jij mij niet gezegd, dat je zoo sterk bent?’ Waarop de man antwoordt: - ‘Waarom heb jij mij niet gezegd, dat jij zoo mooi bent?’ En hij kust haar op den mond.
Mijn stadgenoot, de leeraar ter H.B.S., Dr. de Raaf, die o.m. Shelley's Cenci vertaald heeft, is door Eduard Verkade aangezocht het deze tragedie te doen. Daar er in druk enkel een Duitsche vertaling bestond, heeft hij die gebruikt, doch nog tijdig voor de revisie den, sedert ook (bij Methuen) in druk verschenen, Engelschen tekst in handen gekregen. Gevaar, dat dit gedicht van Wilde een lot zou hebben getroffen als zijn De Profundis, bestaat er dus niet.
Naar ik hoor, heeft ook Dr. Boutens het stukje vertaald: - hij voor Royaards! Zoo dreigt er een herhaling van de Elckerlijcmededinging met een klein tooneelwerk, dat voor een Bouwmeesternatuur het best geschikt zou zijn.
J.d.M. |
|