| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Balkan. - Messina. - Clemenceau en de doodstraf. - Bülow. - Joean-tsi-kai.
27 Januari.
1909 begint met een groote ontspanning in de Balkanzaken: Turkije aanvaardt een door Oostenrijk geboden afkoopsom voor Bosnië en Herzegowina.
Blijft de ontstemming der gedupeerde mogendheden: Rusland en Italië; blijft de quaestie tusschen Turkije en Bulgarije; blijft de gisting in Servië.
Maar de hoofdzaak is toch wel reeds gevonden door het Turksch-Oostenrijksch accoord. De conferentie der mogendheden, zoo zij samenkomt, heeft nu iets om op voort te bouwen.
De zaak is hierom van zoo groot gewicht, daar zij bewijst dat Engeland op vrede aanstuurt. Zonder Engelsch advies tot aanneming der geldsom zou Turkije zeker niet zoo spoedig van zijn protest hebben afgezien. Ook Duitschland zal tot het resultaat hebben medegewerkt door vertoogen te Weenen. De houding van Engeland, Frankrijk en Duitschland geeft reden tot de verwachting, dat deze drie tot de overtuiging zijn gekomen in de Balkanzaken ver genoeg samen te kunnen gaan, om ter aanstaande conferentie een vreedzame oplossing der geschillen te verzekeren, in de richting eener bekrachtiging door Europa van voorafgegane Turksch-Oostenrijksche en Turksch-Bulgaarsche overeenkomsten. Want ook Bulgarije zal zich moeten voegen en de Turksche erkenning moeten koopen voor
| |
| |
geld. Het stribbelt nog tegen, tracht af te dingen op den prijs, maar het eind schijnt wel niet twijfelachtig meer, nu Rusland ten aanhoore van gansch Europa zijn onmacht heeft beleden om in te grijpen op eigen hand.
Het deed dit bij monde van Iswolski in de Doema, op 25 December. Men herinnert zich dat de Russische minister van zijne Europeesche rondreis in het najaar met leege handen thnis kwam, en dat de openbare meening in Rusland hem zijn diplomatieke nederlaag in grievende termen verweet. Hij beloofde ophelderingen, die echter gedurig op zich wachten lieten. Eindelijk is hij dan voor den dag gekomen met een soort sibillijnsche rede vol finesses en toespelingen, met halve verzekeringen van steun aan Servië en Montenegro, aanstonds weder verlamd door vermaningen tot bescheidenheid en kalmte, en waarin maar één woord te vinden is, zoo helder van geluid dat het niet kan worden misverstaan: een protest zonder zekerheid dat men het met de wapenen kan ondersteunen noemde hij de grootste politische fout die men begaan kon. Rusland verzet zich dus niet, vraagt ook geen duidelijk omschreven compensatie voor zichzelve (daar het weet dat Engeland zijn wensch inzake de Dardanellen nooit goedschiks zal toegeven), maar orakelt iets (om zijn eigen panslavisten te stillen) over niet nader aangeduide gunstige bepalingen voor de slavische Balkanstaten, en stelt Ruslands bescherming in uitzicht over een soort Balkanstatenbond waarin ook Turkije, wilde het verstandig zijn, zich moest laten opnemen! Toekomstplannen om de oogenblikkelijke naaktheid te bedekken! En gevaarlijk is het ook: Servië hoopt nog altijd dat er wat af kan vallen, en komt niet tot rust.
Dit is zeker, dat Rusland ter conferentie zijn geraaktheid zal toonen en de anderen het werk niet gemakkelijker zal maken. Van overwegend belang wordt daarom de vooraf te bereiken overeenstemming tusschen Turkije en Bulgarije, gelijk zij nu tusschen Turkije en Oostenrijk reeds verzekerd is. Bulgarije doet juist de laatste dagen weer heel gevaarlijk: mobiliseert en laat de sabel rinkelen. Vermoedelijk toch niet meer dan een energieke poging, om Turkije tot vermindering zijner financieele eischen te doen besluiten. Hier ligt nu werk voor de Westersche mogendheden en Duitschland; wanneer zij gezamenlijk en met klem optreden is het wel niet anders mogelijk of Bulgarije en Turkije zullen zich
| |
| |
nog vóór de conferentie verstaan. Indien het op dit oogenblik een oorlog wilde forceeren, zou Bulgarije in Europa een zeer slechte pers hebben.
Het is goed dat juist thans het officieel bezoek van Koning Eduard aan de Duitsche rijkshoofdstad zal plaats hebben, waarbij Sir Charles Hardinge den koning zal vergezellen. Naar alle waarschijnlijkheid zal het gevolg der te Berlijn te verwachten overleggingen zich wel in het Oosten doen gevoelen en zeer zeker werken in het belang van den vrede.
Het is alsof de ramp van Messina, die de volkeren opriep tot gemeenschappelijk hulpbetoon, hen op een gewichtig oogenblik levendig is komen herinneren aan hunne saamhoorigheid. Men had, eene groote week lang, voor niets anders aandacht dan voor het reddingswerk, waarbij Italië's koning en koningin op zoo hartveroverende wijs voorgingen. Die ter plaatse was, sprong bij met zijn handen: Russische, Duitsche, Engelsche zeelieden; die ver moest blijven, zond ambulances of hielp met de beurs. Nog nimmer was internationale liefdadigheid op deze schaal uitgeoefend en met zulk een promptheid georganiseerd. En men pochte niet op wat men deed, maar overlegde aanstonds, of de moderne verkeermiddelen reeds niet in staat stelden het een andere reis nog beter te maken. Er is een oogenblik geweest dat koning Victor Emanuel in wanhoop naar Napels telegrafeeren moest om schepen, schepen, schepen! - terwijl er honderde van allerhande nationaliteit dagelijks Sicilië in onmiddellijke nabijheid passeeren. Zijn de Marconitoestellen nog niet in voldoend getal aangebracht, om de groote reederijen in staat te stellen in zulk geval tijdig hunne aanwijzingen te geven?
Een der gevolgen van de ramp was ook, dat de anti-Oostenrijksche agitatie in Italië tijdelijk tot zwijgen kwam. Zij is thans echter wederom aan het werk en met verdubbelde kracht.
Men weet dat Tittoni, toen de achterafzetting der burgers van Italiaansche nationaliteit in de Donaumonarchie in het parlement te Rome ter sprake kwam, de oppositie paaide met het vooruitzicht dat eene belangrijke concessie op het punt van het hooger onderwijs op handen was. Hij noemde de zaak niet doch ieder wist dat hij op de oprichting eener Italiaansche universiteit te Triest
| |
| |
doelde. Thans is de Oostenrijksche concessie afgekomen en blijkt in de oprichting eener Italiaansche juridische faculteit aan de hoogeschool te Weenen te bestaan. De golven der verontwaardiging gaan hoog in Italië, dat Oostenrijk voor zijn Italiaanschsprekende onderdanen niet overheeft wat het den Tsjechen heeft toegestaan. In billijkheid behoort men echter te bedenken dat die Italiaansch-sprekenden nog geen millioen bedragen, tegen de Tsjechen zes of zevenmaal zooveel. Intusschen is de weigering vuur op den irredentistischen oven. Men beweert door Achrenthal opnieuw, als in de Balkanzaak, om den tuin geleid te zijn: hij zou mondeling wel degelijk de belofte tot oprichting eener hoogeschool voor Italianen te Triest hebben gegeven. Een Oostenrijksch démenti op dit punt ontbreekt nog. Onderwijl is de toon zelfs der officieuse Italiaansche bladen zeer dreigend geworden, terwijl de oppositiebladen van niet minder spreken dan van den genadeslag, dien Oostenrijk aan het drievoudig verbond heeft toegebracht. Ook de sympathie voor Duitschland, dat tot dusver òf onwillig òf onmachtig is gebleken om Oostenrijk tot toegeven te bewegen, is merkbaar aan het afnemen. Men spreekt er gedurig openlijker van, de triplice te laten varen en zich in de Balkanpolitiek met Rusland te vereenigen, in de Middellandsche-Zee-politiek met Frankrijk, en in het algemeen zich aan te sluiten bij Engeland. De quaestie is echter, of men de gevolgen eener openbare breuk met Oostenrijk werkelijk kan aanvaarden: zij zullen zich op militair en daardoor op fiscaal gebied krachtiger doen gevoelen, dan men nu wellicht voorziet.....
Het executeeren der vier misdadigers te Béthune is een stap achteruit in de geschiedenis van den strijd tegen de doodstraf in Frankrijk.
De burgers van de stad, de boeren uit de omgeving, waren in massa opgekomen om het zeldzaam geworden schouwspel te zien; de herbergen zaten propvol met lieden die het ochtendkrieken afwachtten; men zong en liet den beul Deibler leven! En onder dat publiek waren vrouwen en kinderen, bij menigte!
Toen de Franschen er van lazen, schaamden zij zich, en riepen schande over Briand, die zoo iets toeliet. Clemenceau wiesch zijn handen in onschuld; hij zou de toestemming nooit hebben gegeven!
| |
| |
Zoo doodonschuldig als hij zich voordoet, is hij evenwel niet.
Een van de eerste daden van zijn kabinet was de indiening eener wet tot afschaffing der doodstraf. Die daad werd door zijn partij, in den roes der stembusoverwinning, aanvankelijk zeer toegejubeld, en men schrapte al dadelijk het traktement van den beul van de begrooting. De regeering, dit als voorteeken van de aanstaande aanneming van haar ontwerp beschouwende, verleende van toen af mutatie van straf aan elken ter dood veroordeelde.
Intusschen meende, in den tijd die tusschen de indiening van het ontwerp en de behandeling verliep, de openbare meening een toeneming der misdrijven tegen het leven te bespeuren. Het geval van Soleilland, een aantal andere moorden, waarvan de sensatiepers zich meester maakte, bezorgden de kiezers kippenvel, en misten, bij de nadering hunner aftreding, de werking ook niet op de gedeputeerden. Zoo naderde de 11de November 1908, toen eindelijk in de Kamer over het wetsvoorstel zou worden beslist. Wat het lot der voordracht zou zijn, hing toen af van de meerdere of mindere standvastigheid der regeering. Briand wilde volhouden, maar Clemenceau, voor zijn eigen senaatszetel in het departement du Var beducht, ondersteunde hem maar zwakjes, met één enkel ‘très bien’, en niet toen Briand over de afschaffing der doodstraf, maar toen hij, meer terloops, over de gevaren van het alkoholisme sprak. Dit zwijgen van den anders met openbare bijvalsbetuigingen aan ‘zijne’ ministers zoo milden premier werd niet misverstaan; het beduidde dat het kabinet de vertrouwensquaestie niet zou stellen; dat het Briand zou overlaten dit te doen voor zichzelven, en hem, bij nederlaag, zou opofferen. Briand zweeg toen ook op het beslissende oogenblik vóór de stemming, die, met een meerderheid van 120, in het nadeel der voordracht uitviel.
In December hadden de senaatsverkiezingen plaats, en versterkten Clemenceau's aanhang; ook hijzelf was herkozen. Nu vond de eerste ministerraad, in Januari 1909 gehouden, twee-en-twintig doodvonnissen gereed liggen, waarop moest worden beschikt; - en op eenmaal colporteerde de Clemenceau-pers een gezegde van den premier: ‘zoolang ik minister ben, zal er geen hoofd meer onder de valbijl komen!’ Naar algemeen geloofd wordt, is daarop Briand naar Fallières gegaan, en teruggekomen met de boodschap, dat wanneer Clemenceau de verantwoordelijkheid voor wat hij in
| |
| |
November had toegelaten, afwees, de President der Republiek met den minister van justitie ééne lijn zou trekken.
Men verhaalt ook, dat Briand, naar de reden gevraagd waarom hij, de vurige anti-doodstrafredenaar van 11 November, nu op eenmaal vier hoofden liet vallen op één dag, geantwoord zou hebben: ‘Bois ton sang, Beaumanoir! Zij zullen zóóveel bloed te drinken krijgen, dat hun voor later de dorst vergaat!’ Of dit werkelijk het gevolg zal zijn? De schaamte over de tooneelen te Béthune was levendig en algemeen, maar tot dusver ziet het er niet naar uit, dat zij reeds tot een kloeke daad zal voeren. Misschien is de voorspelling niet gewaagd, dat de doodstraf zelve nog niet aanstonds vallen zal, maar dat ten minste het wetsartikel, dat de executie gebiedt in het openbaar, zijn langsten tijd zal hebben geleefd.
In ieder geval is de mislukking der eerst met zooveel ophef aangekondigde hervorming, en dat die mislukken moest op zulk eene wijze, geen verheffend staaltje van politieke zeden. Wat Briand betreft, zijn houding vóór de stemming op 11 November is alleen te verdedigen, als hij er alsnog toe overgaat de consequentiën te trekken uit zijn eigen gloedvolle rede. Hij mag dan geweigerd hebben heen te gaan in een oogenblik van volksopwinding, onder omstandigheden die zoo goed als zeker het optreden van een verklaarden pro-doodstrafman in zijne plaats zouden hebben tengevolge gehad; nu de stemming na Béthune veranderd schijnt dient hij op de zaak terug te komen. Hij herinnere zich, wat hij op 11 November Barrès te gemoet voerde, die hem verweet dat hij tegen de doodstraf was omdat het hem aan moed mangelde, haar toe te passen:
‘Wanneer het publiek zóó is opgezweept als in dit oogenblik, hoort er niet veel moed toe, een misdadiger op het schavot te brengen. Er is een hoogere moed: te durven ingaan tegen de openbare meening. Wij kunnen ons niet van onze plaats laten dringen door een menigte die voortholt zonder dat zij weet waarheen. Aan ons is het, de armen uit te breiden en te beproeven, haar te keeren.’
Bülow had een uiterst slechte maand.
Sedert de interview-dagen beproeven de conservatieven hem bij den Keizer het beentje te lichten, in de hoop dat Zijne Majesteit
| |
| |
niet ongaarne een kanselier zal zien vertrekken, die hem zekere harde les niet wist te besparen.
Bülow heeft hen terug zoeken te winnen door een middel, dat reeds erger is gebleken dan de kwaal. Hij heeft nog eens de trom geroerd tegen de sociaal-democratie, en in vage termen van de mogelijkheid eener nieuwe socialistenwet gesproken. Naar verduidelijking zijner meening gevraagd, heeft hij echter aanstonds laten weten, dat hij niet voornemens was eene zoodanige wet voor te stellen, maar wel, om van de voorhanden wettelijke middelen tegen de sociaaldemocratie een zoo krachtig mogelijk gebruik te maken, waarbij hij op den eenstemmigen bijstand der burgerlijke partijen rekende. In liberale kringen heeft de luchthartige wijze, waarop de kanzelier goedgevonden had met een zoo onzalig spook als dat der socialistenwet te spelen, een allerslechtsten indruk gemaakt, die vooral niet verminderd werd door het hardnekkig zwijgen op de vraag, hoever men toch gevorderd was met de in het najaar van 1908 wederom beloofde kiesrechthervorming voor Pruisen. De ‘groote ijver’, waarmee de regeering volgens haar herhaalde verzekeringen het vraagstuk in studie neemt, dreigt spreekwoordelijk te worden, maar niet in een voor haar aangenamen zin. En bij de conservatieven heeft de kanselier met zijn rede eerst recht niets gewonnen. Zij luisterden nauwelijks naar de al te doorzichtige woorden over de socialistenwet, maar zooveel te scherper naar Bülow's vermaning, dat de jonkerpartij toch eindelijk haar verzet tegen de rijks-successiebelasting op zou geven, omdat er zonder deze geen middel voor de regeering overbleef, hun de rijks-vermogensbelasting te besparen, waar zij nog heviger tegen gekant zijn. Naar aanleiding dezer uitlating gaat er nu in conservatieve kringen een waar ‘tolle’ tegen Bülow op, die, van liberale zijde maar zeer zwakjes meer ondersteund, thans nog enkel op zijn persoonlijke handigheid, die zeker niet gering is, heeft te rekenen. Het schijnt wel dat hij op zijn laatste beenen loopt. Die handigheid was voldoende in
gewone omstandigheden, maar thans beleeft men in Duitschland buitengewone. De politiek van dan een lachje daar, dan een handje hier, moet eindelijk te schande komen, en het pleit niet voor de mate van politiek rijpheid van het Duitsche volk, dat zij zoo lang is kunnen worden gevoerd.
De conservatieven schijnen het op haren en snaren te willen
| |
| |
zetten. Zij sturen aan op een nieuw verbond met het centrum, en houden zich zeker van de heimelijke instemming van den Keizer. De onmogelijke toestand, dat de vrijzinnigen bij de huidige politieke verhoudingen moeten optreden als regeeringspartij (zij hebben er al den last van, en, op eenige ordelintjes na, niets van de voordeelen), zal dan ophouden, en een scherpe maar onvermijdelijke en voor de toekomst van het Duitsche Rijk heilzame beginselstrijd zal aanvangen. Maar eerst eenige weken respijt, voor het bezoek van Koning Eduard.
Naar men vernomen heeft, zal de Berlijnsche gemeenteraad, bij de gebruikelijke vertooning aan de Brandenburger poort, thans, in stede van een dubbel stel onderkleeren, een overjas mogen aantrekken. Welk een land toch waar zoo iets in alle zwaarwichtigheid besproken, ja becommentarieerd wordt als een hervorming!
In China gebeuren gewichtige dingen. Joean-tsi-kai, de pilaar van den ‘vooruitgang’, heeft voor de Mandsjoe-kliek het veld moeten ruimen. Hij was de man die den Bokser-opstand onderdrukt heeft in het Zuiden, het Chineesche leger gemoderniseerd, de beruchte staatsexamens afgeschaft, den strijd tegen het opium ingeleid. De vreemdelingen, die in China te maken hadden, kwamen allen bij hem te biecht, en zijn aanwezigheid gold als de waarborg tegen anti-Europeesche bewegingen. De gezanten der groote mogendheden zijn op de Amerikaansche legatie te Peking bijeengekomen om een gezamenlijken stap te beramen tegen zijn ontslag, maar alleen Engeland en Amerika hebben aan dit plan gevolg gegeven, zonder resultaat. Men vraagt zich thans af wat de beteekenis van dit alles is, en zoekt de oorzaak bij Japan. Joean-tsi-kai zocht in den laatsten tijd Amerika uit te spelen tegen Japansche aanmatigingen in Zuid-, Russische in Noord-Mantsjoerije, en in overleg met Rusland schijnt Japan nu van politiek te zijn veranderd en zijn grooten invloed in China ten voordeele van de partij van het behoud, in plaats van ten bate van die van den vooruitgang, te zijn gaan aanwenden. Het waren de gezanten van Japan en van Rusland, die ter conferentie een gezamenlijken stap namens de groote mogendheden verijdeld hebben. Engeland heeft zich dan nu op een punt van groot belang van zijn bondgenoot afgescheiden.
| |
| |
Het proces der verjonging van China kan door intrigues als deze natuurlijk wel verlangzaamd worden, maar niet blijvend gestuit. De aanraking van het vierhonderdmillioenenvolk met de westersche beschaving is reeds te frequent geworden, dan dat het eigenbelang van één enkelen nabuur de natuurlijke gevolgen kan doen stilstaan.
C. |
|