De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
Dramatisch overzicht.Nederlandsche Tooneelvereeniging: De opgaande zon. Een spel van den middenstand in 4 bedrijven, door Herman Heijermans Jr.
| |
[pagina 405]
| |
er naast, ‘De opgaande zon’, verdringt hem en dreigt hem geheel te verpletteren, zooals in den roman van Zola het magazijn ‘An bonheur des dames’ dit de kleine winkels in de buurt deed. Wat Heijermans ons te zien geeft is geen spel-van-den-middenstand, al noemt hij het zoo. Iemand, die zijn naastbij-liggenden plicht zoo lichtvaardig opvat als de winkelier-rederijker Matthijs de Sterke, moet, in welken stand ook geplaatst, in de verdrukking komen, al is het niet altijd door een ‘Opgaande Zon’. Maar dit behoeft ons niet op te houden. De winkelier, zooals Heijermans hem zag, is, al moge het beeld niet geheel gaaf zijn, geen volkomen eenheid vormen, op zich zelf, een aannemelijke fignur, en de handeling van zijn dochter die hem aanbidt en hem door haar daad denkt te redden, is begrijpelijk, al gaf de schrijver aan beider gedragingen en aan de wijze waarop aan Sonja door haar vader de bekentenis van de brandstichting wordt afgedwongen, grover relief, dan het relief dat door het tooneel geëischt wordt. Het er-dik-opleggen, het niet-diep-ingaan op het onderwerp door hem zelf aan de orde gesteld, evenals het zich-ophouden met bijzaken, die met de handeling in quaestie slechts in los verband staan, is nu eenmaal Heijermans'... eigenaardigheid, en tot hoogere tooneelschrijfkunst zal hij het wel nooit brengen. Dat zal ook wel de reden zijn, waarom, hoe aangenaam zijn stukken vaak bezighouden en hoe goed zij in den regel gespeeld worden - ook in De opgaande Zon hebben vooral de heeren Post en Van der Horst en mevrouw Van der Horst mooie dingen gedaan -, men zelden lust gevoelt, ze voor de tweede maal te gaan zien. Men weet er dan reeds alles van: ze hebben ons niets nieuws meer te zeggen.
Dat is juist het onderscheid tusschen zulk werk en dat van tooneelschrijvers als Ibsen. Ibsen moge in verscheidene van zijn stukken geen groot uiterlijk dramatisch effect bereiken - het eigenlijke drama is bij hem in den regel reeds afgespeeld voordat het stuk begint, - geen van zijn drama's dat niet, voor wie in den schouwburg meer zoekt dan een vluchtige ontspanning, telkens nieuwe stof biedt tot over- | |
[pagina 406]
| |
denking, zij het ook gevolgd door tegenspraak, en waarin men niet, bij elke ernstig voorbereide vertooning, iets ontdekt: een schoonheid, een treffende gedachte, die ons vroeger niet of niet in die mate getroffen hadden. Ibsen's drama's mogen beurtelings fascineeren en irriteeren, onverschillig laten zij niemand. Ook niet waar de vertooning niet op de hoogte is van het groote werk, - gelijk maar al te vaak het geval is, al wordt, zooals onlangs bij een Duitsche voorstelling van Klein Eyolf, ons wat heel bijzonders beloofd. Want een Ibsen-vertooning stelt eischen, waaraan slechts weinigen geheel kunnen voldoen. Niet dat er een bijzondere stijl van voordracht voor noodig is, zooals sommigen meenen - ik herinner mij een vertooning van Borkman in 1897 door ‘Het Nederlandsch Tooneel’, waarin de dames Pauwels-Van Biene en Holtrop wedijverden in een Ibsensch spreken en spelen, dat de groote scène in het eerste bedrijf ondragelijk maakte -, maar wat wel vereischt wordt is, bij groote intelligentie, groote lenigheid van dictie en beweging, en, vooral, een groote natuurlijkheid. Het is te begrijpen, dat Willem Royaards, nu hij het maar voor 't zeggen had, zich het genot niet heeft willen laten ontgaan, de heerschersrol van John Gabriël Borkman in zijn repertoire op te nemen, en begrijpelijk is het ook, dat hij, zeker daarvan iets moois te zullen maken, zich niet heeft laten afschrikken door de gedachte, dat hij, bij de bezetting van de twee groote vrouwenrollen, zich met een ten-naaste-bij zou moeten tevreden stellen. Want, laat ik het maar dadelijk zeggen, noch mevrouw Borkman, noch Ella Rentheim kwamen bij deze Borkman-voorstelling tot haar recht. De vereeniging van bitteren wrok tegenover den man wiens naam zij draagt en van hartstochtelijk moederlijk gevoel tegenover Erhart, zij dan ook dit laatste vermengd met andere, min edele gevoelens, maakt de rol van mevrouw Borkman weinig minder moeilijk dan de meer in één toon gestemde titelrol. Mevrouw Anna Sablairolles moge haar best gedaan en meer gepresteerd hebben dan velen verwachtten, reeds haar physieke middelen, stemorgaan en gestalte, zijn voor haar een beletsel om deze rol naar eisch te vervullen. En wat de begaafde mevrouw Kerckhoven-Jonkers van Ella Rentheim maakte, heeft mij evenmin kunnen bevredigen. Ella is een edele figuur, die zich geeft zooals zij is: eenvoudig en waar. | |
[pagina 407]
| |
Dat Borkman het liefdeleven in haar gedood en haar leven verwoest heeft, werpt zij hem terecht voor de voeten; maar zij doet het waar en waardig, niet larmoyant en theatraal, gelijk mevrouw Kerckhoven haar uitbeeldt. Is het misschien om te voorkomen, dat in het samenspel met deze partner, dat een groot deel van het 2de bedrijf inneemt, een niet al te groot verschil in toon en timbre den indruk zou verstoren, of is het, onopzettelijk, onder mevrouw Kerckhoven's suggestie, dat ook de heer Royaards zich een enkele maal liet verleiden tot iets ouderwetsch theatraals in stembuiging en voordracht? Zeker verhinderde het hem niet van de rol een belangrijke creatie te maken. Na reeds in het eerste bedrijf een groot deel van de voorgeschiedenis gehoord te hebben, zien wij eerst in het tweede John Gabriël Borkman van aangezicht tot aangezicht en maken wij het geheele proces nog eens met hem mede. Wij zien hem in zijn mateloozen trots, die niemand naast zich duldt dan wie geneigd is in hem den machtige te eeren, die eens weer tot aanzien moet komen om zijn machtsdroom tot werkelijkheid te brengen. De geheele Borkman-rol bestaat, letterlijk en figuurlijk, in weinig anders dan in een heen-en-weer loopen in een gesloten ruimte, een piétinement sur place. Dit maakt dat het stuk niet gemakkelijk vat heeft op een publiek, dat in een drama vooral handeling, zij 't ook in den vorm van zielehandeling, verlangt, een voortschrijden in een bepaalde richting, dat de toeschouwer mee maakt. Heeft nu Royaards, in plaats van de Napoleontische zijde van Borkman naar voren te keeren en ons den heerscher te toonen die, ook op zijn Elba, zich nog steeds onverwonnen en onverwinbaar acht, onder zijn sprekenden, grimmigen Ibsen-kop meer den norschen, zelfzuchtigen, maar innerlijk gebroken man uitgebeeld, dan kan men daarmee meer of minder ingenomen zijn. Maar binnen die opvatting heeft de tooneelspeler weer zijn uitnemende kunst van dialectiek, van gevat en overtuigend samenspreken doen bewonderen, een kunst, die in een Ibsen-speler vooral van onschatbare waarde is.
Elckerlyc hier, Elckerlyc daar! Wie bij elkaar hoorden, wie samen moesten werken tot verheffing van onze tooneelspeelkunst, naar | |
[pagina 408]
| |
regelen van kunde en goeden smaak, bestrijden elkander. Nauwelijks had Royaards het vijftiende-eeuwsch symbolisch spel aangekondigd, waarmede hij, in samenwerking met Verkade, in den zomer van 1907 zoovelen aangenaam verrast en een werkelijke kunstgenieting verschaft had, of de compagnon van destijds kondigde de vertooning van hetzelfde stuk aan en zorgde daarmede zijn mededinger vóór te zijn. En zoo is het dan: Elckerlyc hier, Elckerlyc daar! Hier, bij ‘de Hagespelers’ onder Verkade, mooie verschijningen: de engel met de bazuin, die de Godsstem aankondigt; de ineengehurkte Dood, in een grauwen mantel gehuld, die, als een beeld in verweerden zandsteen, tot tegen het einde van het spel zitten blijft aan den ingang van de poort die naar den Hemel leidt; het opkomen van de figuren Deught en Kennisse in hare smaakvolle en smaakvol gedragen gewaden; Elckerlyc zelf als een pronkerig jonker in kleurige kleedij. De uitbeelding door het woord was bij de Hagespelers van 1907 veel treffender dan bij deze van 1909. Ik herinner mij de Godsstem door Royaards verklankt, dan den Dood met vleermuisvlerkige gebaren, voor wien Verkade's grafstem ons huiveren deed, en vooral ook de Elckerlyc-vertolking door Royaards. Is het ook alweer de concurrentie, die Royaards ditmaal grijpen deed naar instrumentale muziek en een zangkoor, in plaats van zich te vergenoegen met een enkele zangstem, gelijk die bij Verkade's Hagespelers de stemming voldoende aangaf? Wint de vertooning van deze vijftiende-eeuwsche moraliteit er door nu zij ons te zien gegeven wordt in een veel schitterender décor en in kleuriger gewaden? Zeker, dit tooneel, tot in de kleinste bijzonderheden verzorgd: de gothische kapel in het midden met de geschilderde glazen, de brandende Godslamp, en, aan de eene zijde, een kerktoren en andere gebouwen in het verschiet, zooals men het bij de Vlaamsche Primitieven vindt, is een lust voor de oogen; het vergunt bovendien een groepeering van levende beelden van zeer bijzonderen aard. Dienovereenkomstig zijn ook de gewaden heller van kleur dan de in zachte tinten gehouden kleederen, die bij Verkade's opvatting pasten. Kunstvol en smaakvol is dit alles. En er moet nog meer te zien geweest zijn.... voor wie het zien konden: o.a. een mozaiekvloer, den doolhof des levens voorstellende. Wie weet | |
[pagina 409]
| |
hoeveel fraais mijn aandacht nog ontgaan is, terwijl ik luisterde naar datgene waarvoor ik eigenlijk gekomen was: naar de tragedie van Elckerlyc. Die tragedie - wij wisten het van 1907 - wordt ons door Royaards op aangrijpende wijze te zien gegeven. Nauwelijks heeft de Dood Elckerlyc zijn vonnis aangezegd of de losbol vertoont zich als een geslagene, die jammert om het lot dat hem wacht en, bij elke nieuwe teleurstelling welke hij ondervindt van de vrienden en magen, die hij gehoopt had dat hem op de moeielijke reize zouden vergezellen, dieper ter neergedrukt wordt. Overeenkomstig deze opvatting speelt Royaards de rol voortdurend in een klagenden toon en een zeer langzaam tempo, tengevolge waarvan, door hoeveel aangrijpende bijzonderheden, o.a. in het tooneel met de Biecht, men ook getroffen wordt, het geheel van zekere eentonigheid niet vrij is. Een schouwspel, heerlijk om te zien, is deze voorstelling ongetwijfeld, maar in het strenge décor van de Zomerspelen, zonder al het uiterlijk vertoon dat Royaards er thans aan toevoegde, heb ik van Elckerlyc dieper indruk ontvangen.
J.N. van Hall. |
|