De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 376]
| ||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XIX.
|
Dr. H.C. Muller, Verspreide Gedichten (P. den Boer.) - Edward B. Koster, Odusseus' Dood (C. Bredée.) - W.L. Penning Jr., Sintjans-lot (Meindert Boogaerdt Jun.) |
F. van Eeden, Dante en Beatrice (W. Versluys.) - Albert Verwey, Het blank Heelal (W. Versluys.) |
P.C. Boutens, Beatrijs (C.A.J. van Dishoeck.) - P.H. van Moerkerken Jr., XXX Verzen (S.L. van Looy.) - Giza Ritschl, Liederen (W. Versluys.) - Jan Walch, Een Jaar van Liefde (W. Versluys.) |
Alex. Gutteling, Een Jeugd van Liefde (W. Versluys.) - Maurits Uyldert, Naar het Leven (W. Versluys.) - Th. van Ameide, Lof der Wijsheid (W. Versluys.) |
Seerp Anema, Van Hollands Kusten (P.N. van Kampen & Zoon.) - Volker, Verzen, Lied'ren en Sonnetten (P.N. van Kampen & Zoon.) - Volker, Rijmlooze Verzen (P.N. van Kampen & Zoon.) |
François Pauwels, Gedichten (Meindert Boogaerdt Jun.) - Hendrik van Essen, Verzen. (Blankwaardt & Schoonhoven.) - Hans Martin, Bekentenissen (W.L. & J. Brusse.) - Theod. Islees, Recitatieven (W.L. & J. Brusse.) |
Karel van de Woestijne, Verzen (C.A.J. van Dishoeck.) - |
René de Clercq, Gedichten (S.L. van Looy.) - Karel van den Oever, Het drievuldig beeld (Meindert Boogaerdt Jun.) - Jan van Nijlen, Verzen (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.) - Leonard Buyst, Lyrische Zangen (De Vlaamsche Boekhandel, Brussel.) |
I.
De stand der hedendaagsche Nederlandsche dichtkunst is als de bijna-stilstand van een meer, door verscheidene rivieren en beken gevoed en dat nu in een weifelende kabbeling zijn water beweegt -; het groen-en-wit schuimende, klare nat der zóó van de bergen neerschietende vlieten schommelt er, vermengd met de slibbige spoeling van den reeds gevorderden vloed... De wijd-verbreede watervlakte rimpelt in vlagende, vage streken, is onzeker: ziet gij er een verder-vloeiing? of kringt zij ginds in haar gemoireerde sidderingen eerder terug naar haar oorsprong?... Maar neen, dáár, waar het meer tusschen lagere heuvelen ligt, daar zijn glanzige versnellingen, stroompjes in den stroom, woelend en ijlend naar een einde... soms keeren zij weer tot blakke poelen terzijde; maar soms glitst er één àl verder en verder, voort naar den eindelijken waterval, waarin met hooger en hooger aanwassend gebruis het meer geweldig zich heen zal geven in een stormend de vlakte instortenden, blinkend-gekuifden, nieuwen stroom.
Leven wij niet in een tijd, dat van de Nieuwe-Gids-dwáásheden weinig of niets meer over is, maar dat de Nieuwe-Gids-aard onder verkalmde oppervlakte voortgolft in ouderen en jongeren, hier 't woord-water troebelend met zijn verderf, daar 't líchten doende van zijn levend schoon? - en onderwijl glijden nieuwe stemmen nieuwe, of geheel verouderde, banen in; verouderde stemmen spoken weer op in een onwaarschijnlijk lichteffect, of blinken, verrassend, als nieuw; en de nieuwe stemmen, zij gloeien heller aan, zij blijven fijn glinsteren, of sterven weer weg...
Zien wij niet, in deze jaren van stagnatie, naast Verwey en Van Eeden, de onvervalschte ‘tachtigers’, reeds door twee latere geslachten gevolgd - hunne onmiddellijke discipelen, en zij, die,
de een hier- de ander daar-heen, verder willen - óók nog weer optreden, niet alleen dichters als Penning, de huislijke, en Koster, de klassicist, maar zelfs heeren als doctor H.C. Muller, de stoutmoedige en kinderlijke, die ons in vollen ernst, ten jare 1909, poëmen voorzet, waaraan, een kwart-eeuw hèr, Kloos of Van Deyssel even zoovele smùlmalen gehad zouden hebben van dolle rhetoriek?
Verdringen zich niet, in dezen verstopten optocht, achter de waarlijk singuliere groep van den bewusten doctoralen dichterling, den beminnelijken Penning, den Homerischen Koster, Banneling Van Eeden en Koning Verwey -: eerst de tachtiger-volgelingen Boutens, Van Moerkerken, Giza Ritschl en Jan Walch; dan de vaandrigs van de ‘Beweging’, Gutteling, Uyldert en Van Ameide; Seerp Anema en Volker roepen ieder nieuwe koninkrijken uit; onbekenden als Pauwels, Van Essen, Martin, Islees, loopen mee; en eindelijk moeten wij letten op Vlaanderens vertegenwoordigers, uitersten wederom: Karel van de Woestijne, de verfijnde, René de Clercq, de volksdichter, Buyst, de ‘lier’ uit de oude doos, en nog wat jongeren...? Hen, die het dichtst bij de toekomst staan, Henriëtte Roland Holst en Adama van Scheltema, hen zien wij ditmaal niet dan in de verte, ver vooruit, buiten dit gedrang...
* * *
Doctor H.C. Muller heeft in Leiden gestudeerd en is van de Vrije Gedachte; hij bezoekt congressen, studentenfeesten, bloemencorso's, en houdt voorlezingen en toespraken in Den Haag en Amsterdam; hij vervaardigt bij die gelegenheden eenige, zeer véle, tè vele toepasselijke strophen; ook wel bij sterfgeval. Doch steeds is het de doctor of de nu eenmaal ‘doctor H.C. Muller’ heetende amice, die aan het rijmen en dichten is. Een dichter is er niet.
Na twee vel gelegenheidsgedichten komen er acht-en-tachtig bladzijden vertalingen. Gij vraagt al, waar nu de eigenlijke gedichten van Doctor H.C. Muller blijven... 't Is er één, maar 't is een dik: ik noemde het ‘lyrisch epos’ Prometheus, dat bijna honderd bladzijden lang is.
Een gelegenheidsgedicht -: Reünistenlied (wijze: ‘Wien Neêrlandsch bloed’)
enz.
Een vertaling: Heidebloempje (naar Goethe)
En het ‘lyrisch epos’... helaas, van een dusdanig verouderde soort zijn deze veerzen, dat zelfs de schaterlach, die de analyse ervan gewisselijk werd, verouderd zou klinken.
Mr. Joan Bohl redevivus:
Het merkwaardigste bij dit alles, en wel een teeken dezes vagen tijds, is, dat Doctor H.C. Muller geenszins een reactionnair is. Hij gewaagt met ingenomenheid van den ‘Nieuwen Gids’:
en hij wijdt een ‘sonnet’ aan de nagedachtenis van Jacques Perk, - waarbij hij, in den eersten regel reeds, begint met, uit piëteit, een verzen-paar van Perk doormidden te knippen:
* * *
Waar Dr. Edward B. Koster gestudeerd heeft is mij onbekend, en wist men niets van hem dan dat hij het gedicht schreef, welks naam hierboven staat, men zou zelfs van zijn doctors-titel niet weten.
Edward B. Koster is er dus blijkbaar aan toe, te voelen, dat een titel niet helpt bij het verzen-maken. En als hij verzen uitgeeft, dan spreekt hij niet van welvolbrachte examens, evenmin als Streuvels u vertelt, dat hij ‘De blijde Dag’ voltooide vlak-na eenige voortreffelijk uitgevallen bolussen.
En niet alleen voelt Edward B. Koster wat een dichter niet moet doen; hij weet uitstekend wat een dichter wel moet doen, en zelfs bemerkt hij iets, wellicht zeer véél, van een dichter in zich; ja, mogelijk waant hij zich beslist een ‘dichter’, en een dichter van beteekenis!
Het spijt mij werkelijk, dat ik, ondanks de waardeerbare inzichten en gevoelens van den heer Koster, met geen mogelijkheid méér in hem vinden kan dan een dichterlijken geleerde.
Men heeft het zijn verzen altijd aangezien, dat hun maker zoo precies wist, hoe ze wezen moesten; niet het kleinste foutje zou men er in kunnen ontdekken; en waar hij vertaalt, Shakespeare bijv., daar komt er iets zóó nauwkeurigs te voorschijn, dat het oorspronkelijke niets verliest... dan de vertalings-kosten. (Er bestaan ook vertalingen - schoon zeldzaam - waarbij niet, of nagenoeg niet, verloren wordt, omdat de dichter-vertaler uit eigen ‘vermogen’ het te-kort bijpast).
Maar wat men in de fraaie, gave, en ook waarlijk niet ondichterlijke verzen van Edward B. Koster wel nimmer aantrof, het was: ‘dát’.
Dit ‘dát’ is een vreemd geheim: het is niet te verklappen. Juist indien de heer Koster niet recht begrijpt, wat ik bedoel, kan ik het hem met den besten wil niet vertellen.
Men zou kunnen zeggen, dat het in verband staat met een diepen, zoeten, bijna pijn-doenden drang, om het hart en in het lichte hoofd - hetzij de buitenwereld dien wekte of een wonderlijk gebeuren in uzelf.
Ik vermoed, dat de heer Koster - ook al meent hij van wèl - dezen drang niet in waarheid kent.
Hoe kwam, bij-voorbeeld, deze ‘dichter’ er toe, ‘Odusseus' Dood’ te schrijven?
- Goed beschouwd, zoo piekerde hij op een mooien dag, ‘vermeldt’ Homeros nergens, op wat wijs Odusseus stierf. Slechts ‘voorspelt’ ergens in de OdysseeGa naar voetnoot1) de ziener Tiresias, hoe Odusseus, na teruggekeerd te zijn op Ithaca en daar de vrijers van Penelope te hebben gedood, nog ééne reis zal doen, diep het land in, tot hij kome bij een volk dat nooit de zee zag; hoe hij dan een vreemden wandelaar ontmoeten zal, die hem vrage of zijn roeiriem een korenwanschop is, op welk teeken hij een ram, een stier en een everzwijn offere: na thuiskomst ‘zal, uit de zee, zacht de dood (hem) naad'ren, die (hem) velt, bedwongen door den ouderdom’.
- Ik neem aan, zoo vervolgde de heer Koster zijne overpeinzing, dat Homeros' bedoeling is geweest, Tiresias gelijk te laten hebben met zijn voorzegging... Komaan! ik wil eens beproeven wat de Grieksche dichter naliet: ik ga die voorspelling eens ‘uitwerken’.
En hij wèrkte ze uit en schreef met het nauwgezet en omstandig verhaal van hetgeen als vijftien-en-een-halve regel voorspelling in de Odyssee te lezen staat, elf zangen vol. Hij was genaderd tot Odusseus' dood.
Hier kende de heer Koster een moeilijkheid: tegenover de woorden ‘ἀβληχϱὸς μάλα τοῖος’, ‘zoo heel zacht’, die op een natuurlijken dood schijnen te wijzen, staat daar (λ. v. 135): ‘πέφνῃ’, ‘velt’, hetgeen nimmer gebruikt wordt dan van een gewelddadigen dood.... de ‘plaats is duister’, zooals men dat noemt.
Maar nu had de heer Koster zich nog iets ànders met betrekking tot Odusseus' dood herinnerd: dat er nml. een gedicht bestaan heeft, de z.g. Telegoneia, waarin verhaald werd, hoe Telegonos, zoon van Odusseus en de toovenares Circe, op zoek naar zijn nooit gezienen vader, dezen onwetend ombrengt.
- Twéé tegen één, dacht Koster; ‘zacht’ eclipseere een weinig, en ik vind er wel wat op! Hij veranderde, in de voorafgaande vertaling der Homerische verzen, ‘zoo héél zacht’ alvast maar in ‘zacht’, om daarna op blz. 6 van zijn gedicht ‘zacht’ geheel weg
te laten en het als ‘zeer zacht en pijnloos’ (wat nergens staat) in den bijzin over te hevelen:
Hij wist wel, de als Odusseus-zelf zoo listenrijke, waarom hij dat daar zoo slim verschoof....!’
Aangezien immers er van de Telegonie - voor zoover de heer Koster na kon gaan - niets over is, achtte hij het hier gëoorloofd, ja, zag hij zich genóódzaakt ‘geheel vrij te scheppen’.
En zoo zien wij dan, in den twaalfden zang, door een ijselijken storm, Telegonos schipbreuk lijden; hij bevroedt niet dat het 't strand van Ithaca is, waarop hij tot bewustzijn komt. Hij spoedt landwaarts in, en in de verte een paleis ontwarend, loopt hij nog sneller, om daar te gaan vragen waar hij is en hoe hij verder moet gaan... Een wandelaar, die hem tot staan wil brengen, verslaat hij na een ‘korten maar hardnekkigen strijd’... Het was Odusseus zelf geweest!
In de laatste twee zangen wordt deze ongewilde vadermoord dan verder bejammerd, zonder dat Telegonos met zijn stiefbroeder Telemachus en met Penelope, begrijpende en edele lieden als die zijn, gebrouilleerd raakt.
Op deze wijze bracht Edward B. Koster de Telegonie met Tiresias' voorspelling ‘in verbinding’... hij was wel zoo voorzichtig niet te zeggen: ‘in overeenstemming’. Want de dood nadert niet alleen niet ‘zoo héél zacht’, in dien storm en met Telegonos' speer, maar zelfs niet ‘zacht’... ‘Toch wel,’ waagt de heer Koster schuchter. en zie hier het allerbeminnelijkst mouwtje, dat hij er aan paste: die speer was... zwaar-vergiftig, zoodat één toevallig, onschuldig, men kan wel bijna zeggen ‘zacht’ schrammetje, alreeds doodelijk kon zijn... Ik glimlach heusch maar héél even, heer Koster, en ik bewonder uw scherpzinnige vinding.
Zelfs ben ik geneigd, aan die laatste vier hoofdstukken, die werkelijk wel treffende momenten bevatten, de voorkeur te geven boven de eerste elf zangen, waarin niets van belang gebeurt!
En dát acht ik de groote fout van den heer Koster, dat hij wijzer heeft willen zijn dan de dichter of de dichters der Odyssee,
en dat hij is gaan ‘uitwerken’, wat mooi en geheimzinnig was als voorspelling, maar onnoozel en leeg als verhaal.
Het mooie en geheimzinnige van zoo een voorspelling is, dat zij uit den dichten mist der toekomst enkele losse gebeurtenissen, één enkel woord, dat op ééne seconde in een verren tijd zal worden uitgesproken, te voorschijn roept, - zoodat die vreemd-aparte feiten en woorden, waarrondheen jaren aan jaren levens, vol lotgevallen en gevoelens, in duister liggen, een angstigen gloed van bovennatuurlijke werkelijkheid verkrijgen. Angstig, omdat men voelt, of vreest, dat de nuchtere feiten, die daar worden voorspeld, niet de hoofdzaak zullen zijn...
Stelt men zich nu tevreden met nuchter, een voor een, en zonder meer, die nuchtere feiten af-te-werken, ze doorvlechtend met wat quasi-natuurbeschrijvingen en deftig-Homerische gesprekken, dan zegt de bleekjes-voldane, maar eigenlijk ietwat ont-nuchterde lezer: ‘chut ja, 't komt precies uit!’
Neen, wil men zoo een voorspelling met alle geweld ‘uitwerken’, dan make men een grootsch verhaal, waarin zij op een geheel onverwachte wijze en in een geheel ongedachten zin in vervulling gaat, opdat de voorspelling, en mèt haar het verhaal, haar ‘wonder’ behoude.
En wel machtig zij de conceptie zulker wonderbaarlijk in vervulling gaande ziener-sprake, want, alweer: wat huiver wekt in de onverstaanbare voorzegging: ‘de dood zal u naderen, zoo heel zacht, en toch gewelddadig...’, het wordt in de oplossing van den heer Koster - zijn ‘vrije schepping’! - niet veel meer dan een spitsvondige intrige. Moge een oppervlakkig en daardoor argeloos lezer er misschien voor een oogenblik door geboeid raken - die XIIIe en XIVe zang zijn knaphandig genoeg in elkaar gezet! - voor den aandachtigen lezer is zij toch wel àl te doorzichtig.
De heer Koster heeft blijkbaar niet die stof gevonden met de hooge vreugde van den dichter, die opeens een geweldig-te-scheppen schoonheid voor zich uit ziet, - maar met de prettige vernuftigheid van den man-van-kennis, die hier wat aan te vullen en te combineeren zag; met de opgewektheid ook van den dichterlijken man-van-kennis, die zich dadelijk voornam, dat aanvullen en combineeren - natuurlijk - tevens zoo móói mogelijk te doen.
Maakt nu het geheele verzinsel zelf - door de wijze waarop
het verzonnen werd - reeds den indruk van beuzelachtigheid, - ook in bizonderheden heeft dit zoo tam opgezette gedicht (kòn het feitelijk wel anders?) weinig bizonders.
De verzen vloeien zuiver als immer; de auteur doet geen dingen, die den Homerischen stijl te buiten gaan; doch evenmin maakt hij van alle de rijke middelen van dien stijl gebruik.
Waarom bijv. verwaarloosde hij de Homerische vergelijking? Achtte hij haar wijden òm-stroom - zoo harmonieus toch in zijn zwaar heen-stuwen, toevend zich wenden en kalm weer thuis-varen - tè wijd wellicht voor den Hollandschen vijfvoeter? Doch zònder Homerische vergelijkingen, is de heer Koster dikwerf lang, dat men er zijn hoofd bij verliest! Opgegroeid met de generatie van '80, is hij een liefhebber van natuur-beschrijven, en is hij daar eenmaal in verzeild, dan loopt zijn volzin van vers tot vers, tien, twintig verzen ver... hij kan niet uitscheiden!
Toch mis ik, ondanks al die uitvoerige beschrijvingen, juist in de eerste plaats de ‘geur’ en de ‘kleur’ van Homeros, den diepen, rijken levens-geur en levens-klank, die uit die almaar als harpaccoorden overstortende hexameters, komt wuiven en ruischen om u heen.
De heer Koster beproeft wel innig-beeldend, en zelfs sensitief te schrijven: hij is iemand van veel lectuur en ijverig aanpassingsvermogen; soms, zoowaar, meent gij iets te zien, doch onmiddellijk wordt het weer uitgedoofd. Zijt gij eens een oogenblik getroffen door een beeld als dit van den hemel:
dan bederft de schrijver, daar hij 't nimmer bij suggereeren laat, maar steeds in den breede, zoo volledig mogelijk u zijne tafereelen uit-meet, dien indruk weer met een:
En enkele zuivere stemmings-regels als die van bladz. 60 - de beste der handvol waarlijk-goede verzen, uit deze 84 bladzijden bijeen te gâren -
- zij worden nog door tien troebele en moeizaam met ‘terwijl’-en aaneengeschakelde regels gevolgd, vóór eindelijk de verlossing van den hoofdzin daagt:
‘Odusseus' Dood’ is, evenals Niobe, een bleeke navolging der Persephoné's en Godenschemeringen, late vertegenwoordiger van het neo-klassieke epische gedicht, 't welk een kwart-eeuw geleden een kortstondigen bloei had, toen de nieuwe poëzie in het mythologische dichterlijk-verhaal, dat zoowel leven toeliet als het stijl vereischte, een terrein vond waar zij hare krachten beproeven en oefenen kon.
Het is de eigenaardigheid der jaren, die wij beleven, dat de meest verschillende soorten van poëzie, van den meest verschillenden leeftijd en van het meest verschillend gehalte, zich naast elkander vertoonen in een aandoenlijke verbroedering.
Werd Edward B. Koster, toen hij bij zijn debuut zoo vriendelijk toch kwam mededeelen, hoeveel hij aan ‘De Nieuwe Gids’ te danken had, met een: ‘maar wij hebben niets met u te maken, gij moogt niet eenmaal onze decadent heeten’, zonder complimenten opzij gezet, - thands vindt hij, die minder dan één van hen allen
veranderd is, bij dienzelfden Nieuwen Gids een gastvrij tehuis, en weldra zal men in die Elyseesche Velden, onder Kloos' patriarchalen glimlach, niet alleen Van Deyssel en Netscher te zamen zien wandelen, maar Van Deyssel met zijn veelbewonderden Edward B. Koster, en Edward B. Koster met zijn diepbe...minden vriend Netscher.
Ik wil daar niet meê zeggen, dat het geen verkwikkend, geen hartverheffend gezicht zou zijn, oude persoonlijke veeten en eerzuchten te zien wegvallen voor den éénen eendrachtigen dienst der Kunst, - indien maar niet die algemeene en gemakkelijke overwinning van ten deele wellicht zeer gerechtvaardigde aversies de geheime nederlaag der Kunst beteekent.
Ziet dan Van Deyssel niet, hoe Kloos al sinds vijftien jaar had moeten ophouden, althánds proza te schrijven, hoe diens literaire kronieken, maand-in maand-uit, niet dan een herbivoor hermalen waren van waarheden als... herbivoren, en hoe hij in den laatsten tijd, oogenschijnlijk vruchtbaarder opeens dan ooit, geraakt is tot een seniel almaar ronddraaiend, ‘nadrukkelijk verzekeren’ van almaar weer hetzelfde, een joviaal gezwaar, dat volstrekt on-leesbaar werd.Ga naar voetnoot1)
Zoo Van Deyssel daarentegen de ‘ziel’ van Edward B. Koster als iets welriekenders en kleurigers dan vroeger ontwaarde, ik zou het mij kunnen voorstellen; want is Edward B. Koster nog steeds dezelfde knappe en dichterlijke particulier, thands komt die knappe dichterlijkheid en dichterlijke knapheid, eertijds bleek en duf bij de laaiing van onsterfelijke verzen, naast den eindloos in kringen walmenden aschhoop, inderdaad voordeelig uit.
* * *
Te midden van al de veelverscheiden poëeten van dit ‘Overzicht’, zien wij daar eveneens onzen ouden vriend Penning terug.
Hij ook bleef dezelfde, en in dit bundeltje ‘Sintjans-lot’ is hij
zelfs weer geheel de Staringsche dichter van ‘Benjamins Vertellingen.’
De kweelender klank van ‘Kamermuziek’Ga naar voetnoot1), in deze schertsende herinneringen aan 's dichters Schiedamsche jeugd, wordt niet gehoord... wij weten, uit sinds gelezen verzen: straks, in een nieuwen bundel, zingt hij weer aan, teêrder, dieper, schooner nog dan voorheen.
Doch neem nu deze gedichtjes maar eens, deze zeer ouderwetsche... wat klinken ze frisch!
Zoo frisch als hun broertjes van '80 bloosden tegen de grauwe poëemen van vóór dien tijd, zoo jong en bekoorlijk vertoonen zich deze, of men ze houdt bij den egalen Edward B. Koster of bij den zwaar-sprakigen Verwey, bij diens eeuwig-lachlooze schildknapen of bij den eenvoudiger weer willenden Volker.
Lees maar eens deze coupletjes uit ‘De oude meester’:
Het spreekt niet voor de hedendaagsche dichtkunst, dat, wanneer men eenige uren gelezen heeft, beurtelings in de bundels van volstrekt niet de minsten harer vertegenwoordigers, - deze kleine strophen zich voordoen als iets ongemeen-fleurigs niet alleen, maar als een lafenis!
Zij het allerbeminnelijkst, dit rijmpje, zij het in 't tweede der door mij geciteerde coupletjes, bizonderlijk in regel 5 en 6, van een fijne oolijkheid, die poëzie is, - het is toch maar een heel kleine sóort van poëzie, die hier wordt aangedaan.
Poëzie van hoogeren aard moest het daar niet dusdanig tegen afleggen. Wanneer men eenige uren heeft doorgebracht met Vondel of met Goethe, dan ervaart men nìets van deze ‘bevrijding’, als men Penning ter hand neemt!
Ik zeg dit waarlijk niet om Penning te kleineeren. Want ook al bespeelde hij niet nog die andere, weeker-klankende lier, waaruit een gouden gedichtje als ‘Gouden Bruiloft’ kon stroomen, - alleen om rijmpjes gelijk ‘De oude meester’ heeft hij een plekje in onze huidige verskunst, niet ergens achteraf, maar dichter dan menig jongere bij de poort der toekomst.
* * *
Frederik van Eeden en Albert Verwey: de twee nog in levend werk voortlevende dichters van 'tachtig, niet de besten van de bent, maar staande gebleven door juist díe eigenschappen, waardoor ze nimmer tot dichters van den eersten rang geworden zijn: bij den een het zich een profeet en een martelaar wanen, 't geen noodwendig af moest leiden van het simpele en verhevene, pure dichterschap, doch wèl aan het werk hield!; bij den ander de taaie bemoeiingen, om toch als ‘De Dichter’, als de Potgieter van zijn tijd te worden erkend, d.w.z. als iets anders dan, zonder bijgedachten, zoo hoog en zoo innig en zoo eenvoudig mogelijk: zijn eigen wonder.
Frederik van Eeden is in sommige van zijn werken een waarlijk zeer bizonder dichter geweest. Was hij degene onder de tachtigers, die het zangerige, ongekunstelde ‘liedje’ nog zong, - tevens heeft hij zich menigmaal, bijv. in het als geslepen-kristallen ‘Naspel’ uit Ellen, een uiterst fijn woordkunstenaar betoond.
Toch kon men, in datzelfde ‘Ellen’, op enkele plaatsen dien
valschen klank al hooren, dien zoeten huichel-toon van onechte groot- en heilig-doenerij, die, voor wie goede ooren heeft, ook reeds het veelgeprezen ‘Voor de liefste’ verkilt.
Groot-doen, opdrijven van de trotsche Ikheid, het was een kenmerkende tachtiger-eigenschap, maar die vooral bij Kloos zoo ècht kon zijn, de prachtige werkelijkheid zijner verzen, waarschijnlijk omdat Kloos er niet over dacht, deze glorieuze ziels-eeuwigheden van één oogenblik, in verband te willen brengen met zijn dagelijksch persoontje.
Bij Van Eeden gaf het tegendeel aanleiding tot dat bekende knoeien met hoovaardige vroomheid en weeë nederigheid, tot dat uithangen van den miskenden profeet, den martelaar en den banneling, tot dat poseeren voor vijanden-zegenend christusje, kortom tot al dat verfoeilijk on-echte, dat in dit laatste verzenbundeltje culmineert.
Ik wil niet eenmaal diep ingaan op de belachelijke parallel, die in het titel-gedicht de heer Van Eeden trekt tusschen Dante en..... zichzelf: hij spreekt van ‘wij beiden’, 'schoon hij een zekere ongelijkheid van ‘maat en macht’ wel toegeven wil.... Ook vergelijkt hij Dante's ballingschap bij de zonderlinge ballingschap, die de zijne is: hij loopt door zijn dierbaar land aan der liefste hand, ‘en (voelt zich) toch gebannen, arm en eenzaam’. - ‘Wie dreef mij uit?’, vraagt de heer Van Eeden.
Laat mij beproeven, hem deze vraag naar een wel zeer bekenden weg, te beantwoorden met een àndere vergelijking: tusschen hem en Paul Verlaine.
Kent gij dat stralende Gebed, waarmee het tweede Boek van ‘Sagesse’ aanvangt:
herinnert gij u de, 't eigen onwaardig zelf vertéérende, extaze dier gouden en roode aanbiddings-vlammen, die al hooger en hooger oplaaien tot een vuur-zee voor Gods troon?
Dát is geloof, dát is zelf-vernedering, dát is - grootheid!
Met uitgebreide armen, met uitgedoofde oogen, ligt de zondaar geknield, de achterover hellende borst lichtend van 't neêrstortende genade-licht.... en telkens breekt de stem los, met een schok, in dien éénen monotonen toon van zelf-aanklacht, dien gesmoorden,
zengenden toon, waarin de hoogste smart uit-brandt en de hoogste vreugde open-beeft:
Van Eeden, in het gedicht ‘Alles voor u’ - het lijkt een, wel onbeschaamde, uitnoodiging tot vergelijken - gebruikt denzelfden zich herhalenden aanroep:
maar hij werpt het niet trillend aan de voeten Gods, als ‘le pauvre Lilian’; hij verdedigt zijn verongelijkte hartje:
En niet alleen als een onschuldig schaapje deed 't lieve hart:
Verlaine - waag met mij de op-vaart van dit zoetelijk schaap-en-vlinder-geboudeer, tot de hemel-scheurende vuur-tongen van dat àndere Gebed - Verlaine, de zich smadende en begenadigde, zingt voort:
zegt op zijn beurt Van Eeden, uitleggerig en mokkend:
En hij vervolgt, aandoenlijk vroom (met de noodige ostentatie):
om, brave Hendrik, de strophe te beeindigen:
En Verlaine....:
En als hij zich gansch heeft overgegeven, - 't is of die verzen zich op het hart slaan bij iedere bekentenis - dan siddert de stem, en de zware roode en zwarte klachten en de goudene smeekingen versterven in een gefluister, een snik:
Maar Van Eeden, meenend met wat zeurig pleiten voor een verloren reuk van heiligheid, zijn ‘getrouwe God’, zijn ‘bron van begrijp’, wel voor zich gewonnen te hebben, komt eindelijk tot de ‘belangrijke offerte’ - ‘Alles voor u’ heet immers het poëem -:
Van dezen toon weergalmt het boekje; overal duikt die op; die sluipt al door ‘Dante en Beatrice’ - daar reeds draagt Van Eeden o.a. een ‘heilig lijdensmerk’, ‘welwetend’, ‘geduldig’ en natuurlijk ‘zonder klagen’ (morgen brengen!) -; die slaat het schaamteloost naar buiten in een der laatste soort-van-puntdichten, het verachtelijke:
Ik ken geen meer pharisëische uiting in de heele litteratuur, dan dit leedvermaak over die onredbare vrienden, die zelf op het hèm toegedachte schandeleger zullen komen te liggen... ondanks àl zijn vergevingsmacht! Houd uw vergiftig vergeven maar thuis, o volijverige redder: dat schande-leger voor uw ongelukkige vrienden komt wel terecht!
Helaas, ook ik zal nu voortaan wel gerangschikt worden onder die ‘kleine nijdige dwazen’, die zijn ‘kaarsjen’ wilden ‘uitblazen’, waardoor het ‘in zijn hand’ werd ‘een machtige fakkelbrand’ - ten onrechte, want niets zou ik liever willen, dan dien quasimachtigen ‘fakkelbrand’ blusschen, en hem het fijne, zuivere, goudbevlamde kaarsje zijner kunst teruggeven!
- ‘Wie dreef mij uit?’ vroegt gij. - Niemand dan gijzelf!
- ‘Wat was mijn schuld?’ vraagt gij andermaal. - Uw eigengerechtigheid, uw valsche ootmoed, uw schandelijke zelfverheffing, die ook weer tot dat allerdwaast ‘Besluit’ van dezen bundel u voeren moest:
- ‘Wanneer is 't tij der ballingschap vervuld? vraagt gij nog. - Zoodra gij er toe zult kunnen ‘besluiten’, die sjofele wijwaterkwast neêr te leggen, en terug te keeren tot uw veel-misbruikte Harp... zoo zij althands nog zuiver klinken wil!
Want Van Eeden's dichterschap is bij dit alles niet onaangetast gebleven.
Niet alléén toch zijn de verzen, waarin die zekere tóón gehoord wordt, bedorven; wij hebben niet slechts te doen met een aantal verwerpelijke uitingen, naast een buit van ongerepte schoonheid.
Niet alléén dus is het enkel-als-móói-bedoelde in dit bundeltje zeer veel scháárscher, maar ook minder zuiver, èn minder-sóórtig.
Ten einde dit aan te toonen, zal ik mij bepalen tot één schijnbaar onbeteekenend détail, maar dat 't innigste van het dichterschap raakt - en zoo kom ik tot mijn vergelijking tusschen Dante en Van Eeden, maar eene, die meer verschil dan overeenkomst aanwijst.
In de ‘Inleiding’ tot ‘Dante en Beatrice’ lezen wij:
‘Potgieter vraagt of wij het hem ten goede houden, dat hij, in zijn Florence, Beatrice's kleed in plaats van rood, wit maakte, “voor de onschuld”, zooals hij zegt. Het in dezen den Florentijn te willen verbeteren is echter den Amsterdammer moeielijk ten goede te houden. Het achtjarig meisje ging in 't rood, “zooals het haren leeftijd paste”, zegt Dante.’
De opmerking is volkomen juist; doch is het wit-maken van Beatrice's kleedje, ‘voor de onschuld’, van een verstandelijkidealistisch voelen, dat wij te boven zijn, - zoowel wijziging als excuus zijn tevens, van een man als Potgieter, allerbeminnelijkst naïef.
Nu zal dan echter Van Eéden ons Beatrice schilderen....
Heeft hij dus begrepen, hoe het warm-blanke Italiaansche kindergelaat in heerlijke reinheid zich rondt op het diep-gloeiend rood van haar gewaadje, op die even ‘edele en prachtige’Ga naar voetnoot1) als ‘nederige en eerbare kleur’, dat ‘bloed-rood’, waarvan Dante spreekt?
Heeft hij het gezien in zijn volle harmonie, heeft hij dat rood gezien, niet als contrastéérend met de reinheid van het kinder-gezicht en die dus hooger doende uitkomen, doch als één met de reinheid van het kindergezicht, - het edel bloed-rood van engelen- en heiligen-gewaden, het tegelijk zoo eenvoudige bloed-rood van katoenen schorten en laken rokjes, dat ook nù nog de Italiaansche meisjes om de lenige lijfjes glooit...?
Geenszins:
Het bloedrood vermocht de moderne dichter evenmin te aanvaarden als de midden-negentiende-eeuwer. Niet echter boutweg in wit het rood verànderend, verknòeide hij Dante's ‘edel bloedrood’ tot een zoetsappig ‘zacht en zedig rood’.
Hier betrappen wij het op heeterdaad, hoe de klare visie van den artist wordt aangevreten, wordt doortrokken en vertroebeld door het gif van zijn etischen kwelgeest.... Onder onze oogen ver-kleurt, in den letterlijken zin van het woord, de schoonheid van den kunstenaar.
Nu aarzelt misschien iemand: maar Dante spreekt toch ook van ‘nederig’... is dus Van Eeden's ‘zedig’ wel zoo misplaatst?
Dante zegt:
‘Ella appàrvemi vestita di nobilissimo colore, umile ed onesto, sanguigno, cinta ed ornata alla guisa che alla sua giovanissima etade si convenia.’ (‘La Vita Nuova’, II, 1e al.)
En het is duidelijk, uit den zinsbouw zoowel als uit de kracht der woorden zelve: ‘umile ed onesto’ heeft volstrekt geen betrekking op de nuance der kleur; het betreft de kleur in 't algemeen: rood is den Italiaan een vertrouwde kleur, de kleur van de hoofddoeken der vrouwen uit het volk, de wáre kleur van kinderkleêren, de kleur, die hij in haar edele gloedvolheid tegelijk gevoelt als de eenvoudige en goede bij uitnemendheid. En in een prachtigen climax volgt dan op die groot-warme tegenstelling van ‘nobilissimo’ en ‘umile’, de kleur zelve, in al haar geweldigheid: ‘sanguigno’, bloed-rood.
Van Eeden's ‘zacht en zedig’, integendeel, bepaalt zeer zeker en uitsluitend de tint van het rood. De geheele woordschikking zegt het; maar ook is ‘zedig’ iets gehéél anders dan ‘nederig’! Duidt het ‘nederig’, dat gelijkwaardig met dit ‘umile’ is (bijv. ‘van nederige afkomst’), niet heel veel meer dan een ‘staat’ aan (ik zou het, moest ik de Vita Nuova vertalen, eerder met ‘eenvoudig’ willen weergeven) - ‘zedig’ is nooit anders dan een ‘karaktereigenschap’ en omschrijft hier dan ook nader het ‘karakter’ van Van Eeden's poetige rood.
Heel de beschrijving van Beatrice is trouwens één banaliteit:
en later nog weer:
...‘cinta ed ornata’, ‘gegord en vercierd’, zegt Dante, ‘naar 't haren teederen leeftijd voegde’. Wij zien een lieve lijn, een zoete beweging, wij zien desnoods een aanvallig 't kleedje opschortend en luchtig heenwimpelend lint...
Voor deze fijnheid - beluister eens den liefelijken dans van Dante's woorden - krijgen wij die stijf-gestrikte, opzichtig-satijnen ceintuur in de plaats.
Ik heb mij waarlijk niet tot deze detail-analyse beperkt, omdat er geen groote symptomen der verzwakking van den artist in Van Eeden zouden zijn aan te wijzen.
Waarom bijv. is er, onder deze vijf-en-twintig sonnetten, géén één, dat als sonnet een schóónheid is, zwaar òp- en wèg-stroomende
als sonnetten kunnen zijn,... als de dichter er zelf gemaakt heeft, enkele, in Ellen -? Hoe komen zij zoo brokkelig, zoo kort-van-adem, zoo schraal - de regels zijn toch even lang en er zijn er toch evenveel? Hoe voeren zij zoo vale of valsche beelden aan, ja, hoe komt sonnet IX, dat overigens geheel onaandoenlijk moet heeten, tot dat leugenachtig besluit, dat tevens niet weinig belachelijk is:
('t Was gelukkig ook niet noodig, want de veertien verzen waren vol.)
Het is inderdaad bedenkelijk ‘aangetast’, Van Eeden's dichterschap; maar - het is er toch nog; het is er nog, somwijlen, in zijn twee oorspronkelijke factoren: natuurlijke zangerigheid, en taal-kunst.
Het Ellen-achtig ‘liedje’ is er nog, in ‘Vrees niet’:
Ook ‘Minnezang’, met zijn losse en breed-uit vallende vrije verzen, komt het nogmaals staven, dat Van Eeden's eigenst talent niet geheel verdord is.
‘De schat mijns Harten’ eindelijk, met zijn voor- en naspel in zachtjes-mijmerende dactylen:
en daartusschen, als een hel-lichte kern, de vaste, juichende jamben van
blijkt, vooral als muzikale compositie, zéér belangrijk.
Toch zijn er ook liederen, waarin de diepe zangerigheid tot vlakke zoetvloeiendheid vervliet (gelijk het zoetige ‘Zelf-schouw’), en enkele (als het fel-leelijke ‘De staf’) waarin die zoetvloeiendheid in een goot-loop ontaardt.
Doch aan den anderen kant komt soms opeens ook weer zijn fijne of knappe woordkunst van vroeger te voorschijn.
is een zeldzame regel; en een sterke kwartijn:
en met nog verscheidene verzen en strophen ware dit weinige te vermeerderen.
Of echter Van Eeden zijne zelf-gekozen ballingschap buiten de Zuivere Kunst, zal willen en... zal kùnnen doen eindigen, - de tijd zal het moeten leeren.
* * *
De andere tachtiger, Albert Verwey, - ofschoon hij zich jong waant met het jonge geslacht, dat aan zijn voeten zit, en de Dichter van het Heden bij uitnemendheid - heeft die voornaamste tachtiger-eigenschap: groot-doen, opdrijven van de trotsche Ikheid, eerst goed te pakken... in dien Waan zelven!
Hij is niet, als Van Eeden, te weinig ‘dichter’ gebleven; hij is zóózeer ‘Dichter’ geworden, hij wil zoozeer ‘De Dichter’ zijn, dat hij weinig anders meer weet of zingt dan dat: dat hij ‘De Dichter’ is.
Hij is niet meer, als alle dichters en ook hij-zelf voorheen, - hij is niet meer dichter, òmdat hij zingt en zingend de menschheid aan haarzelve onthult, - maar hij onthult voortdurend zich zelven aan de menschheid als Dichter; en dát zingt hij: dat hij Dichter is.
Dit is wel de uiterste consequentie, waartoe de tachtiger komen kon: niet slechts meer het dichten òm het dichten, maar het dichten òver het dichten, het dichten over weinig ànders meer dan over het dichten en het Dichter-zijn.
Het merkwaardige is hierbij, dat de Dichter, die Verwey ons aanhoudend als zelfportret aanbiedt, wel waarlijk een Groote Dichter zou wezen... indien die bestond, indien die dééd, wat Verwey daar van hem zègt.
Het merkwaardige is voorts, dat Verwey zoo móói soms over dien Grooten Dichter dicht, dat hij dáárom alleen al, in zijn wel
héél particuliere soort, een uitmuntend kunstenaar zou moeten heeten. Men zou niet langer volhouden kunnen, wat ik vroeger, ‘Uit de lage landen bij de zee’ besprekend, van deze zelf-verheerlijking zeide: dat die bij Verwey ‘zoo weinig tot een schoonheid-in-zich was gegroeid’.Ga naar voetnoot1)
Onder de vele meer-of-minder-schoone beelden, die hij van dien Dichter geeft, is dat van den Wever, den de gansche aarde en den hemel daarbij, het gansche menschdom met al zijn smarten en vreugden in zijne stille weidsche tapijten uitzingende, - zeker wel het meest fictieve en... schoonste:
Een vers als Jozef Israëls' jongste stuk: zelfportret van den schilder vóór zijn David en Saul; - maar dan van een Jozef Israëls, die nooit werkelijk een wereld-poëem als David en Saul geschilderd zou hebben....
Want men zou lang kunnen zoeken, zelfs maar naar één enkel sonnet van Verwey, 't welk iets gaf van het groot en diep menschelijke, dat de tafereelen van dezen Wever voor alles onderscheidt.
In gewoonlijk heel wat vager beelden, put de dichter zich uit, om aan zijn kunst allerlei geheime toekomst-waarden, verheven bedoelingen, diep op het maatschappelijk-leven inwerkende krachten toe te schrijven: - zoo spreekt hij ons van het ‘zaad’ en den ‘wortelstok’, wier wasdom van stengels, blâren, bloesems en vruchten ééns ons koelen en laven zal en ‘Verwey’ zeggen, als wij ‘hun een naam vragen’; - zoo verzekert hij, hoe zijn ‘gepeins’ een brongeruisch is diep onder den grond, en hoe er een tijd komt ‘- (hij) zeg(t) het stil maar klaar -’ dat het ‘gediert uit holen’ en wij, zullen ‘boren naar 't nat, laving voor iedereen’, en dat wij dan in den ‘boog’ van ‘(z)ijn straal’ ‘(z)ijn droom’ ziende, zelf als (z)ijn droom zullen zijn; - of hij voorspelt, dat eens ‘'t menschvolk’ ‘een wereld van (z)ijn wording’ zal blijken, terwijl hij, Verwey, ‘hun hemel (heeft) voor (zich)zelf alleen’; - of hij sleept weer de zee in met een edelsteen die zijn Droom is; - om, een ander maal, zich opeens te zien ‘anders niet dan’ een visscher die.... niet weet wat hij vangen zal, wachtend ‘levens donkre onpeilbaarheid’.
Maar Zaad en Vruchten, Straal en Droom, worden den lezer niet duidelijker dan de ‘donkre onpeilbaarheid’, die ten slotte toch ook Verwey het leven schijnt....
De Schoonheid! de Schoonheid!.... zéker, ongetwijfeld, maar welke goede kunstenaar heeft ooit ànders bestreefd? Wat meent gij toch wel, met uw groot-essige Schoonheid uitgevonden te hebben? En waartoe al dat konkelend mysterie, indien het niet was, om, wat als louter naam en begrip een gemeenplaats werd, te verhullen? Niet om het doode begrip is het ons te doen, maar om de praktijk!
Geef levende schoonheid: gij verstaat het als weinigen, - al verstaan ook weinigen de schoonheid, die gij geeft. Geef ze zonder die marktelijke aanprijzingen; zij is als waren, die geen aanprijzing behoeven, ook omdat aanprijzing hun niet baten kan. Wie erop aangelegd zijn, haar te bevatten, zullen haar te dankbaarder ontvangen.
Ik geloof dus, dat men wijs doet, al die orakelsprakige diepere duiding, en al dat ceremonieel van ‘diepsten schat’ en ‘reinst
symbool’, aan Bisschop Albert en zijn sleepslippedragers tot speelgoed te laten, en daar-buiten-om de waarde van Verwey's werk en de beteekenis zijner Dichter-figuur te bepalen.
En ik herhaal wat ik voor vier jaar, kort na de oprichting der Beweging, reeds zeide: die figuur is de figuur, en zijn werk het werk, van den zich nu erg ‘algemeen’ en diepzinnig-vérstrekkend vóórdoenden, maar in waarheid onveranderden ‘tachtiger’, den zoo scherp mogelijken individualist en particularist, die, als hij niet over zichzelf praat, over zijn leven en de tijdperken daarvan, of over zijn Droom, en zijn Daad (die ongelukkige Boeren-verzen), en zijn abstracte Schoonheid, - rondtast tusschen soms inderdaad mooie, soms verwrongen-leelijke, maar altijd zoo ongewoon mógelijke beelden en voorstellingen, in een altijd zoo ongewoon mógelijke taal.
Die taal, hoe ongewoon ook, en zijn vers-techniek eveneens, zij zijn in den loop der jaren zeer zeker minder muit-ziek, d.i. beheerschter geworden; - slechts is de beeldvorming dikwijls nog verre van zuiver en de syntaxis niet zelden gewaagd -; maar zijn de Nieuwe-Gids-kwalen van taal en vers-techniek met het ouderworden wel wat vergroeid, het innerlijk hart-gebrek was ongeneeselijk.
De beelden en voorstellingen immers - somwijlen, ook nog in dezen bundel, van d'oude, rijke schemer-pracht, meest echter ondoorzichtelijk en warrig - zij zijn altijd gevormd door den geest, of gezien met het oog, van den onvervalschten tachtiger.
Hij is opgesloten in eigen ‘blank heelal’ en zijn contact met de menschheid, Nieuwe-Gidslijk uit-de-hoogte steeds, is niet dan zéér oppervlakkig: bekent de dichter het niet zelf, dat wanneer de menschen verschijnen in zijn leven ‘en hun drom dringt aan en om hem heen en dwingt hem dat hij spreek(t)’ - dan, zegt hij:
of hij vergelijkt zichzelf met een duiker,
Dit is de waarheid. Afwezig luistert hij naar de menschheid, en afwezig spreekt hij tot haar; of wel, hij bekijkt haar, vanuit zijn schuilhoek, belangstellend, maar zooals men een wild dier bekijkt. De wereld is hem: soms onverschillig, altijd vreemd. Is het dan wonder, dat hij een vreemde is voor haar?
Wat er schoon is, ook in dezen laatsten bundel, het heeft den vréémden luister van die eigen sfeer en wereld, die met de wereld daarbuiten in een al zeer zwak verband staan.
Dit eenmaal aangenomen, valt er zeker ook hier weer, voor den liefhebber van zeldzame verbeeldingen en kostbare, klankdiepe, hoewel vaak ietwat zware verskunst, 't een en ander te genieten; en ik noem: het zwart-roode gedicht van Nacht en Gloed (In Schoonheid VIII), - X van Dichters Nachtgezang, ‘Met de zon gaan mijn gedichten’ (het is weer een gedicht óver zijn gedichten, maar in dit verband doet het er minder toe, wàt 't object der poëzie is), - het prachtige fragment van het orgel op blz. 80, - ‘De Terrassen van Meudon’, - ‘Aan 't venster’ (schitterend van conceptie, doch mislukt), - ‘Haar Leven’ (schijnbaar aandoenlijk, diep-in wreed), - ‘Het tinnen bord’ (over een schilderij van Floris Verster, dat den dichter een voorbeeld mocht wezen, hoe kunst voor ieder, en voor ieder diepst-ontroerend zij), - enkele regels van ‘Heeft zijn seizoen van roem niet elk?’ - ‘De Koning’, - eenige strophen van ‘De vrouw met het kind’, ‘De Crocus’, ‘Een nieuwe peis’, ‘De vlieger’ (ik heb al eenige malen niet meer vermeld, als het object der gedichten ‘De dichter’ of zijn gedichten waren), - ‘Erasmus-Holbein’, ‘Cirkelloop’, ‘De Richting’, ‘Noach's Duif’, ‘De adelaar en Prometheus’, ‘De Maat’, ‘St. Joris en de Draak’. -
Indien gij niet opziet tegen wat moeite, en gij zijt niet ongelukkig, wanneer gij een gedicht eens niet geheel, of maar half, of desnoods volstrekt nièt begrijpt - mits gij een schoone stem hoort en flonkerende tafereelen ziet - dan is de verzameling waardeerbare en zelfs bewonderenswaardige bladzijden, gelijk gij bemerkt, nog niet zoo gering!
Als gij u maar niet laat bedriegen door een:
Laat u niet bedriegen - en bedriegelijk is hij, de klare, meesleepende stroom der aangehaalde verzen -, want dit is een wereld, die deze ‘Prins van Zang’, gelijk hij zichzelven heet (In Schoonheid IX), niet verstaat, maar die het oneindig-vruchtbaar gebied zal zijn van den ‘Vijand’, van dien onvermoeden Vijand, die allerminst zinne op ‘boetpsalm’ of ‘marktgeschrei’, maar op het eenvoudige, eeuwen-oude lied van den nieuwen mensch.
Lugano, Januari 1909.
Carel Scharten.
(Wordt vervolgd.)
- voetnoot1)
- λ. v. 119-137.
- voetnoot1)
- Kloos' nieuwe boek over Jacques Perk, dat tot ondertitel voeren mocht: ‘of eigenlijk over Ten Kate en Beets, mitsgaders honderd andere ontdekkingen’, en waarin hij maar niet ophoudt te zeggen, hoe hij ‘heusch’ niets tegen deze dominé's heeft, maar ‘waarachtig’ hun verzen niet mooi kan vinden, - dit boek, dat wel een schànde is tegenover Jacques Perk, verwondert echter van Kloos niet langer.
- voetnoot1)
- Zie mijn opstel in De Gids van April 1905 ‘Dichters van drie geslachten.’
- voetnoot1)
- ‘Nobilissimo’ - doch ‘zeer edele’ klinkt hier stijf en zegt veel te weinig.
- voetnoot1)
- Overz. VII ‘De Gids’ van April 1905.