| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Jules Renard, de l'Académie Goncourt. Nos frères farouches. Ragotte. Paris. Arthème Fayard.
Wie in ons land over Jules Renard spreekt kan dit niet, zonder Dr. Byvanck te noemen, die, het eerst in twee hoofdstukken van zijn bekende ‘Notities’: Parijs 1891 en kort daarna in De Gids van Mei 1892, ons met den schrijver en zijn werk in kennis bracht en ons boek en mensch beschreef zooals hij ze, elkander verklarend, had leeren kennen. Het was de auteur van de Sourires pincés, waarin Poil de Carotte voorkomt, en van den roman L'écornifleur, dien Dr. Byvanck karakteriseerde en van wien hij vertelde, in meerendeels fictieve gesprekken, opgeschreven onder den indruk van den man en het boek.
‘Wanneer ik schrijf’ - zoo spreekt Jules Renard bij Dr. Byvanck - ‘heb ik waarlijk geen oog voor iets behalve dat mijn zinnen flink in orde zijn. Hoe anderen het er in hun tijd hebben afgebracht, is een zaak die mij onverschillig is. Ik behoor tot geen school; ik weet niet, dat ik bij iemand mijn kunst geleerd heb.
Flaubert! O, ik koester een groote bewondering voor Flaubert; ik gevoel veel voor de duidelijkheid en de eerlijkheid van zijn wijze om de dingen te zeggen; doch er is een rhythmus in zijn taal, iets strophisch in zijn manier om de zinnen onderling te verbinden, dat mij hindert bij mijn streven om het proza te laten spreken als de aard van proza is. Ook niet de geringste schijn van zingzang mag daarbij wezen. De vorm moet den inhoud kleeden, zonder dat hij een plooi maakt; een kleine gedachte, een kleine phrase. Dat zijn de beginselen van het vak. En dan gaat de rest
| |
| |
zonder moeite. Ik kan geen plan vooruit maken.... Ik schrijf zooals ik de dingen gevoel en zie onder het schrijven....’ En verder: ‘Ik weet niet waar ik zal aankomen en ik denk er evenmin aan. Alleen heb ik de overtuiging dat ik in de goede richting ga; dat is voor mij voldoende.’
Zooals Jules Renard was, toen hij die mooie boeken schreef, waarover Dr. Byvanck handelde, is hij nog. Wel is hij sedert lid geworden van de fameuse ‘Académie Goncourt’ en wie hem hoog waardeeren spijt het wel een beetje dat een eenvoudig man van zijn talent ook al aan die kinderachtigheid meedoet en zich op zijn lidmaatschap laat voorstaan, zoodat hij op zijn boeken zich ‘Jules Renard de l'Académie Goncourt’ noemt, - maar nu het blijkt dat zijn talent er niet minder op geworden is, blijft men daar niet bij stilstaan.
Jules Renard is de man van de observatie, de zorgvuldige, haarfijne observatie, die het zonder verbeelding meent te kunnen stellen. De verbeelding die kleurt, de verbeelding die aan het vlakke relief geeft en het laag-bij-den-grondsche vàn den grond heft, kent hij niet. Het is of hij ze met opzet van zich af houdt. Hij wil de dingen weergeven zooals zij zijn; wat dan toch altijd slechts zeggen wil: zooals hij ze ziet, zooals ze zich aan zijn gezichtszin voordoen. En hij ziet ze zonder kleur, zonder relief, omdat hij er dicht op ligt. Er zoo dicht op liggend, ziet hij alles, ook het leelijke, vooral het leelijke; en dat geeft aan zijn voorstellingen soms iets wrangs en iets bitters.
Daarin behoeft niets opzettelijks te liggen, al is er ook veel kunst aan besteed, zooveel kunst, dat het natuurlijke er wel eens bij inschiet. Want men meene niet, dat deze kleine zinnetjes, deze gedachtetjes, deze kleine trekjes, schijnbaar achteloos op het papier geworpen, den schrijver geen inspanning hebben gekost; dat hij niet tusschen tien, twintig manieren, waarop wat hij zag eenvoudig in woorden kon worden weergegeven, gekozen heeft wat hem het zuiverst, het natuurlijkst klonk. Gekozen, gelijk elk schrijver verplicht is te doen, die kunst geven wil....
Hadde de schrijver van Nos frères farouches ook maar gekozen tusschen de episoden uit het leven van zijn helden en heldinnen, dan zou hij ons in dit boek er één bespaard hebben, waarin de ‘ongetemdheid’ - of, wil men ‘farouche’ wat vrijer door
| |
| |
‘ongelikt’ vertalen, de ongeliktheid van ‘nos frères (et nos soeurs) farouches’ al te sprekend voor den dag treedt: ‘Les Migneboeuf’.
Het hoofdverhaal van den bundel is Ragotte, indien men althans ‘verhaal’ wil noemen, de opeenvolging van ‘pochades’, korte schetsen, waarin de kleine bezigheden, de kleine invallen en opmerkingen, de bewegingen van de oude arme boerin Ragotte zijn op het papier gezet. Alles fragmentarisch en rudimentair. Iets wat op een compleet, afgewerkt beeld lijkt krijgen we niet te zien: dat beeld moet de lezer zelf samenstellen uit de brokstukken, die de schrijver naast elkaar zette.
En inderdaad, nadat men de wel vermoeiende lezing van al deze kleine verhaaltjes, deze boersche invallen en uitvallen, boutades en aphorismen heeft ten einde gebracht, staat het beeld van deze ongelikte, uiterlijk weinig bewogene, maar goedhartige Ragotte wel levend voor ons.
Wij hebben gezien hoe zij haar koe, Jaunette, behandelt als zij haar melken gaat in de wei; wij hebben haar aan de wasch gezien en bij den dood van haar ‘petit Joseph’, en als zij Lucienne uithuwelijkt, en hebben bewonderd hoe zij de bejegening van een ondankbaren zoon verduurt. En zoo zijn wij van dit oudje gaan houden, al praat zij soms wat heel wijs, zóó wijs dat men denken zou, dat Jules Renard het haar gesouffleerd heeft.
‘Elle dit à propos des leçons que la vie nous donne:
- Il faut être pris pour être appris.’
Diepzinnige woordspeling, die wij moeielijk kunnen aannemen als ontsproten uit het enge brein van Ragotte.
Maar op hoeveel andere plaatsen heeft Jules Renard deze kleine zielen in hun klein gedoe goed gepakt, de kleine gedachten, in de kleine frazen vervat, scherp en juist geformuleerd.
| |
Edouard Estaunié. La vie secrète. Paris, Perrin et Cie. 1909.
Dezelfde Dr. Byvanck, die ons in De Gids van Juli 1892 met Jules Renard in kennis bracht, leidde in datzelfde opstel Edouard Estaunié bij ons in. Dat was naar aanleiding van zijn roman Bonne Dame. Later heeft Estaunié nog enkele romans geschreven, onder welke als de merkwaardigste genoemd wordt L'empreinte,
| |
| |
de geschiedenis van den door de Jezuieten opgevoeden jongen man, die den indruk van den stempel, dien de Pères Jésuites op hem gedrukt hebben, maar niet kwijt kan raken, ook niet wanneer hij het geloof verloren heeft, en die dan ten slotte terugkeert tot de orde die hem heeft opgevoed om er, zonder geloof, de uiterlijke geloofsvormen in acht te nemen.
Een conscientieus werker is Estaunié, iemand die niet schrijft om te schrijven, maar omdat hij meent iets te zeggen te hebben. Deze ingenieur, met zijn vier of vijf romans als gansche letterkundige bagage, is geen schrijver van beroep en schrijft zich zeker niet rijk, gelijk beroemdheden als Marcel Prévost en Edouard Rod, die den eenen roman na den anderen op stapel zetten, als dachten zij:
Si cette histoire vous embête,
Nous allons la recommencer...
Zoo is dan Estaunié, na lang zwijgen, weer met een zorgvuldig voorbereiden roman voor den dag gekomen.
Het ware leven is een geheim leven. Lange, lange jaren weet menigeen niet dat het bestaat; de meesten ontdekken het nooit en leven hun leven van elken dag zonder groote emoties, als werktuigelijk hun pad ten einde loopend. Maar bij anderen is het als in de landstreek waarvan de ontzettende ramp dezen winter de geheele wereld in ontroering bracht: de menschen leven er een tijd lang rustig, onbewust van het gevaar dat hen dreigt; de landman bewerkt er zijn land, zaait en oogst, totdat opeens de aarde, die hem zooveel beloofde, openscheurt, alles vernielt en alles verzwelgt. Zooals daar lang in stilte geheime krachten gewerkt hebben, kookt en woelt het geheime leven bij velen, totdat de groote catastrofe komt, die al hun hoop en hun werk vernietigt.
Mlle de Peyrolles, M. Lethois, de abbé Taffin spelen jaren achtereen wekelijks hun partijtje whist. Zij hebben elkander niet veel te zeggen. Het onaanzienlijke dorpje ergens in het zuiden van Frankrijk (departement van de Haute-Garonne), waar zij wonen en met hun drieën de eenige notabelen zijn, levert niets op dat stof kan geven voor hun conversatie; en zoo spelen zij hun whist, jaar in jaar uit, zonder dat de gladde oppervlakte van hun samen- | |
| |
zijn door iets anders verstoord wordt, dan door de kleine kibbellarijtjes die onder ernstige whistspelers gebruikelijk zijn. Wat hen verdeelt, de politiek, die voor de oude vrijster wortelt in het koningschap, voor den burgerheer in de republiek en voor den priester wisselt naar de instructies, welke hij uit Rome ontvangt, wordt in hunne gesprekken niet aangeroerd. Ook hun innerlijk, hun tweede leven houdt de een voor den ander verborgen.
De pastoor verzwijgt zijn vereering voor Sainte Lutgarde, die als een mystische liefde zijn verborgen leven vult en van wie later blijken zal dat zij nooit bestaan heeft. M. Lethois maakt een geheim van zijn nachtelijke studiën, op zijn zorgvuldig afgesloten zolder, die het leven van de mieren tot voorwerp hebben, waarover hij een groot boek schrijven zal dat hem, thans een vergeten burger in een uithoek van Frankrijk, misschien eens den gelijke zal maken van de beroemdste Europeesche geleerden, candidaat voor een Nobelprijs. Mlle Peyrolles eindelijk houdt in haar maagdelijk vroom gemoed verborgen haar stil verlangen naar den natuurlijken zoon van haar uit het ouderlijk huis verstooten broer, een verlangen, dat als het bevredigd zal kunnen worden, als zij haar neef met geld uit moeielijke omstandigheden zal kunnen redden, een nieuwen strijd doet geboren worden tusschen hetgeen haar hart haar ingeeft en haar geloof haar voorschrijft.
En om die drie personen bewegen zich nog anderen, elk met zijn ‘vie secrète’. De industrieel Servin, die een modelfabriek heeft opgericht, waar hij de volmaakte harmonie, de overeenstemming van belangen tusschen patroon en werkman meent te zullen verwezenlijken, maar, als hij tegenover de steeds grootere en in scherpere vormen zich uitende eischen van zijn werkvolk ook zijn eigen eischen stelt, moet ondervinden dat zij met wie hij het beste heeft voorgehad, zich als zijn vijanden tegenover hem stellen, de fabriek in brand steken en zoo het werk, waarvoor hij leefde, voor goed vernietigen. Dan, de vagebond, de visscher-strooper, die, steeds door de gendarmes op de hielen gezeten, een stille liefde voedt voor de dochter van een beroemd geleerde, Mlle Minereux, die ook in Servin's ‘vie secrète’ een groote plaats inneemt...
Elk van deze personen zou stof leveren voor een uitgebreide roman-studie, en wanneer Estaunié's werk een aanmerking treffen moet, dan is het, dat van al deze geheime levens, elkaar kruisend,
| |
| |
tegen elkaar botsend, zich in elkaar verwarrend, geen enkel geheel en al tot zijn recht komt. Niet dat de schrijver de verschillende motieven, die in zijn werk naar voren treden, niet genoeg uit elkaar gehouden heeft - verward of onduidelijk is La vie secrète niet - maar in het uitteraard beperkt bestek van den roman, was er geen ruimte genoeg om elk van die motieven behoorlijk te ontwikkelen. Nadat onze belangstelling voor de verschillende personages en hun verborgen leven is opgewekt, willen wij meer van hen weten en hebben wij er geen vrede mee, wanneer wij ten slotte omtrent het wedervaren van de meesten hunner door Estaunié in het onzekere gelaten worden.
Maar, met dit voorbehoud, welk een merkwaardig, welk een boeiend boek! Met hoe fijne toetsen zijn deze verborgen levens geschetst: de strijd van Mlle Peyrolles, die zelfs dat surrogaat van de haar ontzegde moederweelde, die zij in de liefde voor haren neef meent te zullen vinden, moet terugwijzen, in naam van een geloof dat haar ten slotte ontzinkt; de ontgoocheling van den niet uit roeping maar om een broodwinning priester geworden Taffin, wanneer de H. Lutgarde hem ontvallen is en, later, zijn angst om weer terug te vallen in wat hij noemt ‘cet engrenage de prêtrise’; en die andere ontgoocheling van den industrieel Servin, wanneer hij tot het besef komt, dat al de voordeelen die hij zijn werklieden heeft toegekend: aandeel in de winst, ouderdomsverzekering en dergelijke, toch eigenlijk meer behooren tot het gebied der liefdadigheid dan tot dat der werkelijke collaboratie van patroon en werkman.
Zooveel verborgen levens, zooveel tragedies.
La vie secrète is een roman ‘qui repose des autres’.
J.N. van Hall. |
|