De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Een calvinist over Oud-Christelijke letterkunde.De nieuwbenoemde hoogleeraar voor Oud-Christelijke Letterkunde aan de Utrechtsche hoogeschool is een belijder van de antithese. Wij zijn niet gewoon, dat Calvinisten zich op dit gebied der wetenschap bewegen, laat staan onderscheiden: daarom wekt dit eerste optreden belangstelling. Jaren lang hebben wij op den thans door Dr. J.A.C. van Leeuwen bezetten leerstoel Baljon gekend en gewaardeerd: een man van uitgebreide kennis, wiens publicatiën de wetenschap wel niet in nieuwe banen vermochten te leiden, maar die niettemin voortdurend blijk gaf van groote belangstelling in wat hier en ginds door radicale critici, door Religionshistoriker, door voorstanders eener allegoriseerende verklaring van de Evangeliegeschiedenis, in één woord door onderzoekers van allerlei schakeering, aangeboden werd als vrucht van hun wetenschappelijk onderzoek. Baljon heeft getoond - zijne commentaren op vele geschriften des Nieuwen Verbonds leveren daarvoor het bewijs - voeling te willen houden met het wetenschappelijk leven van zijn tijd. Het is nog niet eens zoo heel lang geleden, dat men het Nieuwe Testament uitsluitend bij het licht van het Oude bestudeerde, en het gold destijds reeds voor een revolutionaire daad, toen sommige geleerden de grenzen van hun vak uitzetten, en ook de Joodsche Apokriefen in het veld hunner waarneming trokken. Zahn is tijdgenoot van ons, maar zelfs Zahn heeft nog beweerd, dat de tijd nooit zou komen, waarin men zich met het ontstaan van niet-kanonieke boeken ernstig zou bezig houden om àndere redenen dan om licht te doen opgaan over het ontstaan van kanonieke geschriften. En sla nu eens het eerste het beste godgeleerd tijdschrift op: gij | |
[pagina 353]
| |
zult er, ook al heeft het conservatieve neigingen, opstellen kunnen vinden over nieuw-ontdekte woorden des Heeren, Apokriefe Handelingen van Apostelen en geschriften der zgn. Apostolische Vaders. Les idées marchent. Men volstaat heden ten dage niet meer met kennis van den Joodschen godsdienst, wanneer men de oorsprongen van het Christendom wil nasporen. Niet tevergeefs heeft de vergelijkende godsdienstwetenschap onze oogen gevestigd op menig punt, dat in het wordende Christendom en zijne oudste schriftelijke oorkonden ons meer doet denken aan heidensche invloeden dan aan het dóórloopen van de lijn, die met de Godsopenbaring onder Israël getrokken was. Het Christendom blijkt meer en meer een synkretistische godsdienst te zijn; het Hellenisme en het Oosten hebben beide tot zijn ontstaan medegewerkt. De taak van den beoefenaar der Nieuwtestamentische letterkunde is in de laatste jaren aanmerkelijk verzwaard door de massa van vroeger onbekend materiaal, dat hem van alle kanten wordt aangeboden met de al of niet gegronde, maar in elk geval onbevooroordeeld te toetsen verzekering, dat het tot recht verstand dezer literatuur dienstig kan zijn. Baljon heeft op zijne wijze de problemen van het oudste Christendom onder de oogen gezien; uit den weg gegaan is hij deze niet. Noem zijn standpunt dat van een naïef rationalist, die het wonderlijke der Schriftverhalen zocht te herleiden tot een minimum en ook het ongelooflijkste aannemelijk trachtte te maken voor een publiek, in den grond even nuchter als hijzelf; noem het onwijsgeerig en onhistorisch; de verdienste moet hem gelaten worden, dat hij veelzijdig heeft willen zijn, bereid om te leeren ook van zijn tegenstander. ‘Men make zich toch niet ieder wetenschappelijk debat met mannen, die onze geloofsovertuiging niet deelen, onmogelijk’; zóó schreef hij eensGa naar voetnoot1) in een ander verband van gedachten, maar de aanhaling karakteriseert ook zijn standpunt in zake de studie des Nieuwen Testaments. Hij heeft den grond gelegd tot eene Nederlandsche vertaling met commentaar van de Apostolische Vaders; daartoe zocht hij behalve geestverwanten ook mij aan om medewerking. Dat | |
[pagina 354]
| |
mijne opvattingen aangaande de authenticiteit dezer geschriften geheel afweken van de zijne en van die der overige medewerkers, gold bij hem niet als bezwaar. Onverwachts werd Baljon afgeroepen van zijn plaats. Minder onverwacht is die ledige plaats ingenomen door een belijder van de antithese. ‘Ook ten opzichte der H. Schrift werkt de tegenstelling: rede of openbaring, evolutie of revelatie door. God heeft zich voor de bijzondere openbaring een eigen terrein geschapen in het erf der palingenesie. Daar werkt en getuigt het testimonium Spiritus Sancti ook van het gezag en de betrouwbaarheid der H. Schrift’. Aldus de nieuwe hoogleeraar in zijne inaugureele rede.Ga naar voetnoot1) Dat geluid klinkt onverdacht. De theologische wetenschap ten onzent weet voortaan wat zij van deze zijde te verwachten heeft. Het getuigenis des Heiligen Geestes zal bij de behandeling der Oud-Christelijke letterkunde meer gewicht in de schaal leggen dan het historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan van de Bijbelboeken en van den kanon. ‘Met de normatieve beteekenis en het goddelijk gezag der H. Schrift heeft met name de theoloog rekening te houden, die, met bewustzijn en hart levende uit de christelijke religie, geroepen wordt tot wetenschappelijke beoefening en onderwijzing van de N. T-ische vakken.’ (blz. 6) Een wetenschappelijke beoefening van het N.T., die zich van te voren overtuigd houdt van deszelfs normatieve beteekenis en goddelijk gezag; - Dr. Van Leeuwen moest zelf geen akademisch onderwijs genoten hebben, zoo niet aanstonds de gedachte aan mogelijke bevangenheid in een vooroordeel bij hem oprees. Hoort hem spreken: ‘Noem dit een vooroordeel, zoo ge wilt. Maar zou het dan geen illusie zijn te meenen, dat het bewustzijn van wien dan ook, die tot de H. Schrift komt, hetzij om haar te lezen, hetzij om haar wetenschappelijk te onderzoeken, tegenover die Schrift tabula rasa zou zijn?’ Wij vragen: pretendeert die Schrift dan zelve en in haar geheel normatieve beteekenis en goddelijk gezag te bezitten? Legt de onderzoeker, die met dat vooroordeel tot haar nadert, haar niet een maatstaf aan, meer willekeurig dan in overeenstemming met den aard van het object, dat hij te onderzoeken heeft? | |
[pagina 355]
| |
Laat hij zich niet meer door een kerkelijk dan door een wetenschappelijk beginsel leiden? Het heeft op het eerste gehoor iets verbijsterends, als de confessioneele interpreet van den Bijbel de rollen eens omkeert, en den liberalen critici, die hem op vooroordeelen betrappen, boud toevoegt: ‘Gij zijt niet minder bevooroordeeld dan ik.’ Laat ons antwoorden: ‘Niet alle vooroordeelen zijn evenveel waard.’ Vóóroordeelen hebben wij allen; toegegeven! Hoe kan een wetenschappelijk mensch tot het voorwerp van zijn onderzoek naderen, zonder van te voren reeds oordeel te hebben? Ware het anders, hij zou onoordeelkundig optreden en geen stem verdienen in het kapittel der geleerden. Gesteld, ik maak mij op tot de studie der Mohammedaansche religie. Van te voren heb ik een oordeel: ik verwacht b.v. dat er discrepantie zal zijn tusschen wat een Muzelmansche hadji in den Islâm ziet en wat mijn objectieve studie daarin zien zal; als Westersch geleerde sta ik tegenover den Korân vrijer dan een geloovig Muzelman, die dat geschrift als ongeschapen woord Gods en als het volmaaktste boek heeft te beschouwen. Als ik bijgeval al eens een beetje aan vergelijkende geschiedenis der godsdiensten heb gedaan, dan ken ik die pretentie van overal elders; nergens ter wereld bestaat eene priesterschap, die aan haar heilig boek geen goddelijk gezag zou toekennen. Natuurlijk ben ik, of ik Kern heet of Dozy of Tiele, van te voren overtuigd, dat een Buddhist zijn Tripitaka, een Muzelman zijn Korân en een Mazdayasniër zijn Avesta voor de eenig waarachtige Heilige Schrift zal houden. Uit den aard der zaak is dat dan een wetenschappelijk vooroordeel van mij; maar de normatieve beteekenis en het goddelijk gezag dier drie heilige boeken tegelijk te erkennen, dat gaat toch niet en wat zal dan de maatstaf zijn, waarnaar ik mijne keuze doe? Voorloopig kan ik niet anders doen dan volharden in mijn wetenschappelijk vóóroordeel, dat de goddelijkheid eener schrift niet voldoende gewaarborgd is door een desbetreffende verzekering harer vereerders. Gelijk Dr. van Leeuwen over den Bijbel der ChristenenGa naar voetnoot1) kan een Mohammedaan spreken over zijn Korân: ‘Met de normatieve beteekenis en het goddelijk gezag van den Korân heeft met name de theoloog rekening te houden, die met bewustzijn en hart | |
[pagina 356]
| |
levende uit de Mohammedaansche religie, geroepen wordt tot wetenschappelijke beoefening en onderwijzing van de Korânliteratuur. Noem dit een vooroordeel, zoo ge wilt. Maar zou het dan geen illusie zijn te meenen, dat het bewustzijn van wie dan ook, die tot den Korân komt, hetzij om hem te lezen, hetzij om hem wetenschappelijk te onderzoeken, tegenover dien Korân tabula rasa zou zijn? De meening, dat wij in den Korân niet anders te zien hebben dan een bundel geschriften, die behooren tot de producten der Oud-Mohammedaansche letterkunde, is evenzeer een vóóroordeel als de overtuiging, dat wij in den Koran principium en bron hebben voor de kennisse Gods.’ Zeker, geloovige Muzelman! op u moet het dien indruk wel maken; maar de vóóroordeelen van Dozy en Sachau komen mij minder bekrompen voor dan dat vóóroordeel van u en gij moet het mij als Westerling der 20ste eeuw ten goede houden, dat ik onmogelijk aan alle vóóroordeelen gelijke waarde kan toekennen. Intusschen gaat de belijder van den Islam voort, zich aansluitende bij de woorden van Dr. van Leeuwen - dit valt hem bijzonder gemakkelijk - en zegt: ‘Alleen laatstgenoemde overtuiging (nl. dat wij in den Korân principium en bron hebben voor de kennisse Gods) doet de studie der Koranliteratuur tot haar recht komen’. Daarmede is dan natuurlijk de autoriteit van een Dozy of een Sachau voorgoed van de baan geschoven; en wij Westerlingen zullen voortaan beter bij een bigotten Javaanschen panghoeloe bescheid kunnen vragen aangaande wezen en wording der Mohammedaansche heilige Schrift, dan in de gehoorzalen onzer geleerden, wier bevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek hun maar niet veroorlooft in den Korân het ongeschapen woord Gods en het volmaaktste boek te zien. Ik heb deze parallel getrokken, niet omdat de Korân ook maar in de verste verte bij den Bijbel haalt, maar om het standpunt van Dr. van Leeuwen te kwalificeeren, die uitdrukkelijk aanspraak maakt op ‘wetenschappelijken zin’.Ga naar voetnoot1) Wie echter mutatis mutandis aan den naïeven Mohammedaanschen bedevaartganger hooger inzicht in den Islâm toekent dan aan geleerden als Dozy en Sachau, die toont daarmede | |
[pagina 357]
| |
toch dat zijn wetenschappelijk onderscheidingsvermogen niet tot de scherpste behoort, al behoort misschien zijne kerkelijke rechtzinnigheid tot de meest onverdachte. Nu bestaat er in onze dagen een scepticisme onder halfbeschaafden, dat gretig tot geruststelling van eigen twijfel eene panghoeloe-redeneering als die van Dr. van Leeuwen voor diepe wijsheid houdt. Het kritisch bedrijf eener eeuw heeft uit den aard der zaak tengevolge gehad, dat voor velen nagenoeg alles op losse schroeven kwam te staan. Onbezonnen populariseering van wetenschappelijke resultaten is ook in dezen niet zonder gevaar gebleken. De groote menigte zal wel altijd tot eigen oordeel onbevoegd moeten blijven en daarom zich gedachteloos hechten aan het gezag van eene kerk, van eene partij of van toevallig geldende fatsoensbegrippen; dit is háár vóóroordeel: leiders en leidenden machten blindelings na te loopen, en Dr. van Leeuwen's nivelleerend subjectivisme, dat alle vóóroordeelen gelijkwaardig acht, zal dit evenzeer moeten laten gelden als het vóóroordeel van den wijze, die aan kerk of partij of fatsoen om hunne geloofsbrieven durft vragen. Halfbeschaafden denken nog wel eens, al denken zij niet door; en het dus halverwege gestaakte denken brengt als eigenaardig gevolg een gevoel van onzekerheid mede, dat inzonderheid den solieden Nederlandschen geest onverdragelijk is. Verlichte schoolmeesters worden dan Dageraadsman of Marxist; dito dominé's geven de voorkeur aan Christelijk Socialisme of Anarchisme; menig ander wijsgeerig slecht onderlegde zoekt zijn heil in de Theosofle: in één woord, elk komt op zijne wijze tot rust in een stelsel, dat boven alle stelsels is. Maar wien de bestendige Dageraad, waarop nooit klaarlichte dag volgt, niet behaagt; wie van Socialisme en Anarchisme de eenzijdigheid ziet en van de gedachtenverwildering der Theosofen gruwt; wie daarenboven van huis uit een gevoel van piëteit voor geijkte Christelijke geloofswaarheden heeft meêgekregen; - zoo iemand is bij den strijd der meeningen licht geneigd het charisma der wetenschappelijke kritiek ten offer te brengen aan de veiliger vastigheid van het kerkelijk dogma. Maar niet van het dogma in zijn begrepen vorm, - zóó laat ook de wijze het tot op zekere hoogte gelden; - neen, het ondoordachte en onbegrepen leerstuk in zijne onmiddellijkheid | |
[pagina 358]
| |
wordt door den confessioneel beleden en gepredikt, en gelijk al het ondoordachte en onbegrepene laat ook dit niet na indruk te maken op de schare, die weinig vermag te denken en kort is van begrip. Het dogma geldt als autoriteit; de gronden en oorsprongen daarvan vereischen geen onderzoek meer; het geloof maakt dit alles overbodig; het getuigenis des Heiligen Geestes spreekt in Calvinistische gemoederen zóó luide, dat wetenschappelijke hedenkingen tegen de echtheid van Bijbelboeken, tegen de betrouwbaarheid van Bijbelverhalen, wijsgeerige bezwaren tegen voorstellingen aangaande God enz. enz. alle gemakkelijk worden overstemd. En gegeven eenmaal de leer der vaderen, dan opent zich een ruim veld van onderzoek, waar plaats is voor den meest minutieusen arbeid: het verstandelijk denken van den confessioneelen mensch beweegt zich in de banen der middeleeuwsche Scholastiek. Daarom juist heeft het wel iets koddigs, wanneer men Dr. van Leeuwen hoort zeggen: ‘In verband met de wijsbegeerte van Hegel en haar intellectualistische richting was voor de Tubingsche school de religie een kwestie van waarheid en inzicht.’Ga naar voetnoot1) Het spreekwoord van den pot en den ketel vindt hier zijne toepassing, met dien verstande echter dat de pot hier inderdáád zwart ziet en de ketel vrij is van den intellectualistischen smet, waarvoor onwetendheid een doodonschuldige schaduw altijd opnieuw uitmaakt. Maar, hoor nog eenmaal naar dat woord van onzen Calvinistischen Nieuwtestamenticus; het is zwaar van gedachten: ‘voor de Tubingsche school was de religie een kwestie van waarheid en inzicht.’ ‘Maar hoe heb ik het nu met U, Hooggeleerde!’ zoo meen ik reeds hier of daar een nadenkende te hooren, ‘beteekent dat een verwijt? moet de religie Uws inziens dan bijgeval een kwestie van onwaarheid zijn?’ Inderdaad: als de school van Tubingen niet meer op haar geweten heeft dan dit, dat zij de religie eene kwestie van waarheid heeft geacht, dan zal Hij, die Zichzelven de Waarheid noemde en in de wereld is gekomen om der waarheid getuigenis te geven, op den dag des oordeels zich genadiger betoonen voor Tubingen dan voor Dordt, altoos in de vooronderstelling, dat Dordt het met de waarheid in de religie minder nauw dan Tubingen meent te moeten | |
[pagina 359]
| |
nemen. En als vanzelf wordt men op dit laatste vermoeden gebracht bij de overweging, dat een Calvinistisch hoogleeraar der wetenschap in den jare 1908 een eeuw geleerd onderzoek negeert terwille van een vóóroordeel, dat ditmaal bijster veel van een vooróórdeel weg heeft. Dr. van Leeuwen poneert veel in zijne intreêrede, maar verzuimt te argumenteeren, en zelfs de schat van 61 aanteekeningen (met helaas! 38 drukfouten in nog geen 20 regels Grieksch) maakt ons niet wijzer ten aanzien van de vraag, of de hoogleeraar àndere gronden voor zijn geloof in de echtheid van Evangeliën, Handelingen, Brieven en Openbaring heeft dan het te dezer zake dienende artikel van de kerkelijke belijdenis. Ik geef gaarne toe, dat het mijnerzijds eigenlijk een vóóroordeel is, nog àndere gronden te verlangen; maar het vóóroordeel van Dr. van Leeuwen kan mij intusschen geen hoogen dunk geven van zijn wetenschappelijken zin. Ex ungue leonem! zeggen de Latijnen, en aan de opmerkingen, die de hoogleeraar over het vierde Evangelie maaktGa naar voetnoot1), wil ik belangstellenden het standpunt verduidelijken, dat het Neo-Calvinisme onzer dagen ten aanzien van de Bijbelkritiek inneemt.
‘Het ev. van Johannes staat op zichzelf, door opzet en doel,’ zegt Dr. van Leeuwen. Welk argeloos lezer zou ooit kunnen vermoeden, dat deze onschuldig klinkende woorden de verbijsterende gewaarwording moeten onderdrukken en bemantelen, die ieder ondervindt als hij van de eerste drie Evangeliën, de zgn. Synoptici, tot het vierde komt en daar formeel en materiëel gansch andere dingen te lezen krijgt dan hij te voren gelezen had? In het onderhavige Evangelie ziet hij Jezus verschijnen in geheel andere gedaante, hoort hij Jezus spreken in geheel andere taal, vindt hij het terrein van Jezus' werkzaamheid totaal verlegd, ziet hij Jezus' wonderen en woorden een gansch ander karakter dragen en de bij de Synoptici eenstemmig vermelde gebeurtenissen en hare opeenvolging ten eenenmale gewijzigd. Over dit hemelsbreed uiteenloopende karakter van het Johannesevangelie bestaat sedert de dagen van Bretschneider (1820) in wetenschappelijke | |
[pagina 360]
| |
kringen een omnium consensus, en het eerlijk onderzoek heeft, wars van alle harmonistiek, moeten erkennen, dat beide levensbeelden niet te rijmen zijn. Men behoeft slechts de uitvluchten na te gaan, door het vernuft van behoudende theologen uitgedacht ten einde, naar Roomschen trant, het vierde Evangelie voor Johannes, den discipel des Heeren te handhaven, om in te zien, hoe hachelijk het inderdaad met deze traditie staat. Gfrörer wilde tastbare onjuistheden op rekening stellen van Johannes' door den ouden dag verzwakt geheugen; Schleiermacher's school moest de waarde der Synoptische berichten in dezelfde mate doen dalen als zij de Johanneïsche wilde verheffen; en B. Weiss maakt nu nog eene wel wat willekeurige onderscheiding tusschen de feiten en de redevoeringen in Johannes' boek: de eerste acht hij dan historisch juist, de laatste eene vrucht van Johannes' theologische phantazie. Als men van conservatief-wetenschappelijke zijde zich aldus in bochten moet wringen om de Roomsche traditie van den apostolischen oorsprong des Evangelies te rijmen met eene meer onbevangene beschouwing, die, van onverdacht Protestantschen huize, wetenschappelijke kritiek laat gelden, dan wekt Dr. van Leeuwen's aan deze kwestie gewijd woord in zijne merkwaardige beknoptheid terecht verbazing. ‘Het ev. van Johannes staat op zichzelf, door opzet en doel Hier niet de warmte van den apologeet, het vuur van de propaganda; hier veeleer de rust van den geloovige, den discipel, dien Jezus liefhad, en die de geloovigen wil opbouwen. Hij knoopt vast aan het in de Klein-Aziatische gemeenten van elders bekende; vult dit aan met eigen berichten, vooral over de werkzaamheid in Judea; laat in de daden des Heeren teekenen zijner “heerlijkheid” zien en legt tegenover de gnosis van alle tijden, ook zulke die de “feiten” van secundaire beteekenis acht, vollen nadruk op het feitelijke van hetgeen hijzelf heeft gezien. Het uitgesproken doel waarmede deze evangelist schrijft, verklaart het esoterisch karakter van zijn evangelie.’ Ik wil nu niet vragen, of Baldensperger, Wrede en Wernle zonder eenig recht ‘Johannes’ voor een apologeet hebben gehouden, die met name tegen Jodendom en Doopervereering de partij van het Christendom opneemt, in welk geval hij | |
[pagina 361]
| |
minder de rust van den geloovige zou openbaren dan Dr. Van Leeuwen meent. Ik wil ook geen aanstoot nemen aan 's hoogleeraars bewering, dat de schrijver vollen nadruk legt op hetgeen hijzelf heeft gezien; al geeft de ten bewijze aangehaalde plaats Joh. 19:35 zeer duidelijk te kennen, dat niet de schrijver, maar zijn getuige het daar vermelde heeft gezien en dus met deze woorden juist tusschen den apostolischen getuige en den naäpostolischen auteur uitdrukkelijk onderscheiden wordt. Maar wel maak ik bezwaar, wanneer Dr. Van Leeuwen aldus voortgaat: ‘En men moet wel zeer weinig eerbied hebben voor de op een eed gelijkende, plechtige verzekering van den schrijver, dat hij getuigt van hetgeen zijn eigen oogen hebben aanschouwd, om te verzekeren, dat hier een bedrog in het spel is, dat met “vroom” nog veel te eervol gekarakteriseerd is.’ Geheel afgezien nog van de vraag, die ik ontkennend meende te moeten beantwoorden, of in Joh. 19:35 hij, die het aanschouwd heeft, wel de Evangelieschrijver is, - het is eene insinuatie van Dr. Van Leeuwen, wanneer hij het laat voorkomen, of de ernstige wetenschap de op een eed gelijkende, plechtige verzekering van den schrijver als ‘bedrog’, zij het dan ook als ‘vroom bedrog’ zou kwalificeeren. Hoe snood, niet waar? zoo'n wetenschap, die een gewijden schrijver leugens durft toedichten. In den geest zie ik de verontrusting al, die de gedachte daaraan bij rechtzinnige leeken wekt: o, die ongeloovige wetenschap! Maar Dr. Van Leeuwen weet wel beter, naar ik hoop. Is de pseudepigrafie vrucht van zedelijke minderwaardigheid? Geldt Plato als bedrieger, omdat hij in zijne dialogen Socrates woorden in den mond legt, waarvan den meester stellig niet het vaderschap toekomt, ja, welke deze in levenden lijve nimmer tot de zijne zou hebben gemaakt? Is Livius een leugenaar, omdat hij redevoeringen van de helden zijner geschiedenis verdicht? Maar waartoe meer? Welk wetenschappelijk mensch denkt bij een Adam-, Noach- of Henochboek aan bedrog? Maar dan ligt ook in de onderstelling, dat een later schrijvende eigen inzichten door de autoriteit van den Apostel Johannes tracht te dekken, niets oneerbiedigs of beleedigends. Trouwens, Dr. van Leeuwen zal nog eens eene aannemelijke verklaring moeten leveren voor de op een eed gelijkende, plechtige verzekering van den | |
[pagina 362]
| |
schrijver juist te dezer plaatse, waar over een lanssteek in Jezus' lijk sprake is, die bloed en water daaruit vloeien doet. Men miskent toch den geest van het pneumatisch evangelie, wanneer men het voorstelt, alsof hier volle nadruk is gelegd op het feitelijke van hetgeen met lichamelijke oogen gezien is en niet veeleer de sacramenten van Avondmaal en Doop te dezer plaatse op mystieke wijze ziet gesymboliseerd. Over den inhoud van het Evangelie lust het mij echter thans niet uit te weiden; dat doet Dr. van Leeuwen evenmin. Ten gerieve van zijn vooroordeel, dat de kerkelijke opvatting omtrent de echtheid der Bijbelboeken de juiste is, verschanst hij zich achter de uitwendige getuigen, die de oude Kerk daarvoor placht bij te brengen. Wel merkwaardig, dat beroep op de traditie bij een Protestant! Trouwens, der zake kundigen hebben een samengaan van Rome en Dordt nooit zeer bevreemdend kunnen vinden; is niet beiderzijds de heteronomie principe van wereldbeschouwing? Wat doet het er toe, of de Paus van papier is òf van vleesch en bloed? Het laatste geniet in zooverre nog de voorkeur, dat een mensch meer is dan eene doode letter en déze mensch geacht wordt de Kerk in hare historische ontwikkeling van vele eeuwen te representeeren. Dr. van Leeuwen betoont zich Protestant, wanneer hij het testimonium Spiritus Sancti laat gelden ten aanzien van gezag en betrouwbaarheid der Heilige Schrift. Maar in zijn betoog blijkt daarvan niet veel; hij blijft zijn Protestantsch standpunt niet getrouw. Hij zal met Calvijn kunnen zeggen: de goddelijkheid der Schrift dringt zich even onmiskenbaar aan mijn geest op als de zoete of bittere smaak aan mijn gehemelte. Zoo vervalt hij echter in grenzenloos subjectivisme, want vanouds is de gustibus non disputandum. Of zal hij met denzelfden dogmaticus zeggen: dit gevoel voor de waarheid des goddelijken Woords is de Geest Gods, die met mijnen geest medegetuigt? Hoe ontgaat hij dan aan het gevaar, dat de deur wordt opengesteld voor allerlei geestdrijverij, waarvan het Calvinisme niet is gediend? Hoe dit zij, metterdaad toont de hoogleeraar de Protestantsche vrijheid van onderzoek te vreezen en vindt het derhalve veiliger den inhoud der Schrift zelve buiten debat te laten en alleen de Roomsche traditie over haar te doen spreken. In hoeverre daarbij een | |
[pagina 363]
| |
Protestantsch beginsel wordt verloochend, heb ik hier niet te beoordeelen, aangezien de leerstoel voor de Oud-Christelijke letterkunde aan eene Rijks-Universiteit naar mijne ‘bevooroordeelde’ meening eene zaak van wetenschap is; zoo Dr. van Leeuwen maar geen wetenschappelijke beginselen miskende, zou hij als hoogleeraar verantwoord zijn, ook al bleken zijne overtuigingen niet zuiver op de graat naar Protestantsch leerbegrip. Maar is het wel wetenschappelijk, om het zwaartepunt van zijn betoog voor de echtheid des vierden Evangelies niet in dat Evangelie zelf te leggen, maar in wat voorkritische menschen daarover hebben geschreven? Bijna eene bladzijde wijdt Dr. van Leeuwen aan die externe getuigen voor de echtheid van het Evangelie naar Johannes; het moge dan al geen wolke van getuigen zijn, die hij oproept, een nevel is het zeker en hoe meer aandacht wij aan hun getuigenis wijden, hoe nevelachtiger het voor ons wordt. Hoort den hoogleeraar spreken: ‘Bovendien moeten er wel zeer deugdelijke wetenschappelijke gronden aangevoerd worden, zullen ze in staat zijn de unanieme oude overlevering te ontzenuwen, die dit 4e Evangelie aan Johannes toekent.’ Hoe het met die unanimiteit geschapen staat, blijkt een tiental regels verder, waar door Dr. van Leeuwen van de Alogi (menschen, die niet van den Logos wilden weten) wordt gezegd, dat ze het Evangelie en de brieven niet aan Johannes, maar aan Cerinthus toeschreven. Vreemd nietwaar? Omstreeks 170 n. Chr. konden in Klein-Azië, de plaats, waar het Evangelie door den Apostel heet geschreven te zijn, Alogi bestaan, die weigerden het als apostolisch te erkennen. Dit gegeven wettigt zelfs twijfel aan de kerkelijke traditie, maar in elk geval komt het in lijnrechten strijd met mijne laatste aanhaling uit 's hoogleeraars rede. Hij zelf heeft, door onze aandacht op die Alogi te vestigen, - wie te veel wil bewijzen, bewijst ten slotte niets -, onwillens een deugdelijken wetenschappelijken grond aangevoerd om de overlevering aangaande de authenticiteit van het vierde Evangelie hoogst voorzichtig te gebruiken. Er zijn zonder twijfel nog heel wat meer getuigenissen voor de echtheid aan te halen dan die, welke Dr. van Leeuwen mededeelt; maar wij mogen van iemand, die als hij trotsch is op zijn vooroordeel in kerkelijken zin, verwachten, dat hij | |
[pagina 364]
| |
de meest sprekende heeft bijgebracht: eene bloemlezing uit de vele, die Zahn e.a. in hunne geschiedenissen van den Nieuwtestamentischen kanon hebben opgesomd. Ex ungue leonem! gelde dus andermaal, en als dan het door Dr. van Leeuwen te berde gebrachte mocht blijken bitter weinig of niets om het lijf te hebben, dan gaat het er voor het gezag der unanieme oude overlevering, die toch al niet meer zoo unaniem breek te zijn, niet bijster rooskleurig uitzien.
‘Niet alleen toonen Ignatius en Barnabas bekendheid met het evangelie van Johannes, al noemen zij zijn naam niet, maar heeft waarschijnlijk ook Papias over het ontstaan van dit evangelie een bericht.’ Aldus Dr. Van Leeuwen. ‘Al noemen zij zijn naam niet,’ heet het van Ignatius en Barnabas. Maar dat is nu juist de cardo quaestionis, Hooggeleerde Heer! Gij zoudt ons de unanimiteit der oude overlevering doen beseffen, dat Johannes auteur van het vierde Evangelie is, en komt Gij nu met getuigenissen aandragen, die wèl bekendheid verraden met het geschrift, maar van zijn apostolische herkomst niets doen blijken? Mij dunkt, deze bewijsvoering heeft eene uitwerking tegengesteld aan die, welke Gij er mede bedoelt. Men kan van meening verschillen over de letterkundige verwantschap tusschen wat Ignatius aan de Philadelfiërs 7:1 schrijft: ‘de geest laat zïch niet bedriegen, daar hij van God is, want hij weet vanwaar hij komt en werwaarts hij gaat en het verborgene bestraft hij,’ en Joh. 3:8: ‘de wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid. Maar gij weet niet vanwaar hij komt en werwaarts hij gaat: alzoo is een iegelijk, die uit den Geest is geboren.’ Wat zou Dr. Van Leeuwen er van zeggen, wanneer ik Joh. 3:8 eene duidelijke herinnering noemde aan... Rig-Veda 10:168? En toch is de overeenstemming van de Nieuwtestamentische met de Veda-plaats veel grooter dan die tusschen haar en het Ignatiuscitaat. Hoort slechts wat de Indiër zegt van den wind: ‘Waar mag hij wel geboren zijn, vanwaar mag hij komen? Als de levensadem der goden, het wereldei, wandelt deze God, waar hij wil. Zijn suizen hoort men; men weet niet hoe hij er uitziet.’ Ik heb mij wel eens bezig gehouden met Indische invloeden op de | |
[pagina 365]
| |
Evangeliën; maar aan deze parallel hecht ik niet. Moet Dr. Van Leeuwen er niet aan hechten, als hij reeds in Ignatius' woord het Evangeliecitaat hoort doorklinken? Liever schrijf ik met Von der Goltz de overeenstemmingen tusschen de taal van Ignatius en het vierde Evangelie op rekening van denzelfden kring van gedachten, waarin beide geschriften zijn ontstaan, dan dat ik rechtstreeksche ontleening aanneem. Maar Dr. Van Leeuwen deelt in zijne aanteekeningen nog een z.i. treffend bewijs voor Ignatius' bekendheid met het 4de Evangelie mede. Ditmaal uit den brief aan de Magnesiërs 8:2: ‘want er is één God, die Zichzelven door Jezus Christus, Zijnen Zoon, heeft geopenbaard, die Zijn Logos is, uit stilzwijgen voortgekomen, die in alles welbehagelijk is geweest Hem, die Hem gezonden heeft.’ Hierbij verwijst Dr. Van Leeuwen naar Joh. 17:3, 1:1, 8:29. Woordelijke overeenstemming vind ik daar nergens; en het denkbeeld van de zending des Zoons is toch niet uitsluitend Johanneïsch, het zou evengoed aan Paulus ontleend kunnen zijn; de Logosleer is reeds voor-christelijk en de voorstelling, dat de Logos uit het goddelijk stilzwijgen is voortgekomen, stellig meer geprononceerd Gnostisch dan ons 4de Evangelie m.i. reeds is. De overeenkomst tusschen de door Dr. Van Leeuwen vergeleken plaatsen is verre van treffend. Maar toegegeven zelfs, dat Ignatius hier het 4de Evangelie toont te kennen, zegt hij iets hoegenaamd over Johannes' auteurschap? Volgt Barnabas 12:5-7. Daar vergelijkt de schrijver de koperen slang uit de geschiedenis der woestijnreis met Jezus en dat volgens Dr. Van Leeuwen op eene wijze, die toont, dat hij het Johanneïsche ‘verhoogd worden’ (Joh. 3:14) niet recht begreep.Ga naar voetnoot1) Nu is de redeneering van Barnabas daar ter plaatse aldus: Mozes beeldt door de koperen slang de waarheid af, dat Jezus moet lijden en toch als gestorvene anderen zal levend maken; op eene zeer in het oog loopende plaats zet hij dat slangenbeeld neer en zegt tot de Israelieten: ‘Wanneer iemand uwer gebeten is, laat hij tot de slang gaan, die op het hout hangt en hopen en gelooven, dat deze, al is hij zelf dood, levend kan maken, en dadelijk zal hij gered worden. En zoo deden zij. Ook daarin hebt gij wederom de | |
[pagina 366]
| |
heerlijkheid van Jezus, want in hem is alles en tot hem.’ Ik vraag: welk rechtstreeksch verband is er aan te wijzen tusschen deze plaats en Joh. 3:4: ‘gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogde, zoo moet de Zoon des Menschen verhoogd worden, opdat ieder geloovige in hem het eeuwige leven hebbe.’ Mij dunkt het typologisch gebruik, van de koperen slang gemaakt, is in zijn uitvoerigen vorm bij Barnabas oorspronkelijker te achten dan in het vierde Evangelie, dat er met weinig woorden op zinspeelt als op iets bekends. Maar ik ga verder: Barnabas toont Joh. 3:14 hier beslist niet te kennen, daar hij in het tegenovergestelde geval de pointe van het Johanneïsche bericht zeker niet zou hebben weggelaten. Immers, het woord ‘verhoogen’ heeft hij niet en dat woord bezit juist de dubbelzinnigheid, die als letterkundige figuur het vierde Evangelie typeert en Barnabas daarenboven in diens verband van gedachten bijzonder te pas zou zijn gekomen. Of moeten wij aannemen, dat den laatstgenoemden auteur met zijne begaafdheid voor symboliek in dezen Johanneïschen tekst de woordspeling ontgaan zou zijn, die ons aanstonds in het oog springt? Geloove dat, wie het kan! ‘Waarschijnlijk,’ zegt Dr. Van Leeuwen verder heel voorzichtig, ‘waarschijnlijk heeft ook Papias over het ontstaan van dit ev. een bericht.’ Ook Papias? Maar wie dan nog meer? Ik doe opmerken, dat Dr. Van Leeuwen tot dusverre nog geen enkel bericht over het ontstaan van dit Evangelie heeft te berde gebracht. En wie staat er ons ook maar eenigszins borg voor, dat dit getuigenis, ons enkel uit een Latijnschen proloog op het vierde Evangelie in een 9de eeuwsch handschrift bekend, iets meer weergeeft dan de meening van een afschrijver, die op Irenaeus' gezag Papias als Johannesjongere kennende, hem gaarne liet getuigen voor de echtheid van het Evangelie? Let wel, het geldt hier een, waarschijnlijk niet al te oud, getuigenis voor het getuigenis van Papias voor de echtheid van het vierde Evangelie. Is Papias inderdaad leerling van den apostel Johannes geweest, dan rijst de vraag: hoe heeft deze bisschop een kras voorstander kunnen zijn van de leer van het duizendjarig rijk, terwijl zijn leermeester het bij uitstek geestelijk Evangelie heeft geschreven? Men kan heusch niet te voorzichtig wezen met het geloof slaan aan Roomsche traditie. Op grond waarvan houdt, om eens iets te noemen, Irenaeus | |
[pagina 367]
| |
tegenover bestrijders van de pneumatische theologie, die het Johannesevangelie niet wilden erkennen, aan een viertal evangeliën vast? Als kind der 20ste zou men licht meenen: omdat hij hiertoe is geleid door een wetenschappelijk onderzoek naar de echtheid van het geschrift in kwestie. Mis geraden! Irenaeus erkent vier evangeliën, niet meer en niet minder, omdat er vier hemelstreken en vier hoofdwinden zijn, en ook nog, omdat in een vizioen van Ezechiël Gods Geest op de viervoudige gestalte der Cherubs troont. Zulke berichten teekenen. Eene oude Roomsche overlevering, die zich door dergelijke tendenzen heeft laten leiden, maakt wel aanspraak op onze wetenschappelijke eerbiediging! Trouwens, Eusebius heeft zelfs gevonden, dat diezelfde Irenaeus zijn Papiasexemplaar op het stuk van berichten over Johannes onkritisch gelezen had. Maar Dr. Van Leeuwen heeft meer getuigenissen te zijner beschikking. Zou er eindelijk eens iets voor den dag komen, dat - laat ons nu maar niet meer verlangen: hout snijdt, maar - deugdelijke, wetenschappelijke gronden tot zijne ontzenuwing noodig maakt? ‘De gnosticus Valentinus schreef zijne leeringen onder den invloed van den proloog van Johannes’, zegt Dr. Van Leeuwen en verwijst hiervoor naar Irenaeus III 11, 7. Maar daar is sprake van qui a Valentino sunt, d.i. van volgelingen van den gnosticus en als wij, met Erwin Preuschen, den meester zelven tusschen 136 en 165 stellen, wat bewijst dat getuigenis dan voor eene vervaardiging des Evangelies in de eerste eeuw onzer jaartelling? ‘Terwijl een zijner (nl. Valentinus') leerlingen, Ptolemaeus, met zooveel woorden spreekt van Johannes, den discipel des Heeren.’ Hier ontbreekt de bewijsplaats. Bedoeld zal zijn de brief van Ptolemaeus aan Flora, te vinden bij Epiphanius. Daar wordt Johannes 1:3 aangehaald als woord van ‘den apostel’. Maar Theodotus, uit dezelfde school, haalt behalve Joh. 1:9 ook Luk. 2:14 met de formule: ‘zoo zegt de Apostel’ aan en wie zou op grond daarvan Lukas voor een Apostel durven houden? Daarenboven blijkt nergens, dat Ptolemaeus en Theodotus onder dien titel van ‘Apostel’ Johannes hebben bedoeld. Of het Irenaeus I 8, 5 medegedeelde werkelijk Ptolemaeus' opvatting is, is onzekerGa naar voetnoot1); in geen geval blijkt | |
[pagina 368]
| |
er uit, dat Ptolemaeus-zelf den schrijver van het Evangelie voor den Apostel hield. ‘Ook Justinus Martyr, die in Efeze woonde en naar Rome vertrok, heeft niet alleen het 4e ev. gekend, maar rangschikt ook dit onder de ὰπομνημονεύματαGa naar voetnoot1) der Apostelen, die in zijn tijd in de samenkomsten der gemeente gelezen werden.’ Hier verwijst de hoogleeraar naar Dialogus 105, 3, waar wij lezen: ‘Want dat ééngeborene was van den Vader van het heelal, nl. deze op bijzondere wijze uit hem verwekte Logos en kracht, en dat die later mensch geworden is door middel van de Maagd, gelijk wij uit de gedenkwaardigheden hebben geleerd, (dat) heb ik boven reeds duidelijk gemaakt’. Dr. van Leeuwen noemt het eerste deel van dezen zin eene duidelijke herinnering aan Joh. 1, dat hier dus ook onder de ‘gedenkwaardigheden der Apostelen’ gerekend zou zijn. Die duidelijke herinnering bepaalt zich echter, wel bezien, tot ‘ééngeborene’, een term, die b.v. bij Gnostici als Aeonbenaming gangbaar is geweest èn Logos, een begrip, dat stellig heel wat ouder is dan het 4de Evangelie. Ten overvloede maak ik er op opmerkzaam, dat de woorden: ‘gelijk wij uit de gedenkwaardigheden hebben geleerd’, geenszins doelen op de eerste helft van den aangehaalden zin, die nog een weinig gelijkenis vertoont met den Johanneïschen proloog, maar blijkbaar op de mededeeling der geboorte van Christus uit eene maagd, waarover Justinus kort te voren gesproken heeft. Het blijkt dus allerminst, dat Justinus de Logosleer in ‘de gedenkwaardigheden der Apostelen’ heeft aangetroffen. Dr. Van Leeuwen besluit zijn betoog aldus: ‘De zoogenaamde Alogi, die het 4e ev. en de brieven niet aan Johannes, maar aan diens tijdgenoot, den ketter Cerinthus, toeschreven, erkenden juist door hunne bewering, dat de Johanneïsche geschriften niet waardig waren in kerkelijk gebruik te zijn, dat omstreeks het einde der 1ste eeuw deze scripta “in de kerk” waren’. Nu heeten de Alogi bij Epiphanius tijdgenooten van het Montanisme; toen konden zij in Klein-Azië nog ontkennen, dat de Klein-Aziatische Apostel het boek geschreven had. Wij hebben reeds gezien, wat dit zeggen wil. In strijd met Irenaeus en diens geestverwanten beweren | |
[pagina 369]
| |
in de tweede helft der tweede eeuw velen, dat het Evangelie niet van den Apostel Johannes, maar van den ketter Cerinthus is en dat het dus niet verdient in kerkelijk gebruik te zijn. Eilieve, waar blijkt bij dezen stand van zaken ook maar het allerminste van een bestaan dezer geschriften ‘in de kerk’ der eerste eeuw? Wellhausen, - ook al zoo'n ongeloovig bevooroordeeld man, al is hij tamelijk conservatief in zijne kritiek -, schreef onlangs: ‘Zuverlässige Nachrichten positiver Natur über die Herkunft des Buches gibt es nicht’Ga naar voetnoot1), en met eene kleine variatie op Dr. Van Leeuwen's boven aangehaalde woorden zou ik aldus de toetsing van diens argumenten voor de authenticiteit van het 4de evangelie kunnen besluiten: Er zullen inderdaad meer deugdelijke en meer wetenschappelijke gronden aangevoerd moeten worden door den Utrechtschen hoogleeraar, zullen ze in staat zijn de unanieme wetenschappelijke kritiek van eene halve eeuw te ontzenuwen, die dit 4de Evangelie aan Johannes ontzegt.
G.A. van den Bergh van Eysinga. |
|