| |
| |
| |
De blijde dag.
III.
Lang voor dat de bel de weesmeisjes wekken moest waren de gedachten van Hélène en hare verwachting gericht op den nieuwen dag en hoe hij voor haar verloopen zou. Maar toen de bel eindelijk het teeken gegeven had en alles in leven kwam en zij gewasschen en gekleed met de andere meisjes den dortoir verliet en opgang was naar de kapel, gebeurde er nog altijd niets!
't Zal nù zijn, na de oefening? na het ontbijt? binst de recréatie... ze verwachtte alle stonden het teeken dat haar naar binnen roepen zou om onderhoord te worden en rekenschap te geven van haar wegblijven en van hare buitensporigheden. Maar niets. De meesteres bezag haar niet eens - alles liep af volgens gewoonte en dat onverwachte verloop ontgoochelde Hélène eenigszins en wekte hare onrust. Later begon ze zich zelf gerust te stellen met de gedachte dat 't haar schuld niet was, of dat oom misschien een briefje geschreven en uitleg gegeven had vooraleer te vertrekken.
Met die aangekweekte gerustheid ontwaakte er geleidelijk in Hélène een gevoel van voldaanheid om 't geen haar gister te beurt was gevallen en dat gevoel groeide nog sterker aan toen de gezellinnen er belang bij toonden en nieuwsgierig waren te weten wat er gister met haar gebeurd was.
Binst dien zelfden speeltijd kwamen de oudste meisjes reeds bij Hélène en al wandelend over den koer moest zij haar reeds vertellen en uitleg geven over dat voorname bezoek en dien onverwachten uitgang. Niet te verwonderen of miek
| |
| |
het verhaal van de rijke ooms en tantes en de jonge nichten en kozens groote opwekking en indruk bij die nuchtere meisjes. Hélène vertelde van de koetsen, de kussens, de zachte wielen en de schoone peerden; zij deed van kantje tot draad al de verschillige rijke costumes uiteen van hare nichten en verhaalde wat zij gegeten en gedronken en gezongen hadden en gedanst op den berg. Onder 't vertellen groeide 't aantal nieuwsgierigen gedurig aan zoodat Hélène welhaast omsingeld werd en zij stil moest blijven staan te midden den kring om te vertellen. Al die bleeke wezentjes waren gespannen en vol bewondering bezagen ze Hélène die daar stond als een wonderkind dat teruggekomen is uit verre landen en iets buitengewoons beleefd en ontmoet heeft. De kloosterbel stelde er onverwachts een einde aan 't verhaal. De meisjes konden er evenwel de oogen niet van afwenden en ze bleven Hélène Grisar bezien alsof er iets aan haar persoon veranderd was dat bewondering verwekte. In 't vormen van den rang zegde Hélène stil tegen hare gezellin in een plots gevoel van vertrouwelijkheid en praalzucht:
- 't Is bijlange nog niet alles, 't andere zal ik aan u alleen vertellen. Zie, dat gouden ringje heb ik gekregen van mijnheer Rodolf - dat is ook een kozijn van mij - hij heeft mijn ringje in ruiling genomen. Maar ik heb nog andere dingen gezien!
Een straal van hare donkere oogen beduidde dat ze veel en belangrijke dingen te vertellen wist.
De lesuren, de werkuren, het noenmaal, de andere speeltijd ging voorbij en Hélène Grisar werd niet binnen geroepen. Zij dacht er zelfs niet meer aan dat men haar straffen zou of eenigen uitleg vragen. De dag scheen haar bijzonder lang en 't werk aan haar kantkussen scheen beneden hare waardigheid en zij besteedde er ook weinig zorg of belang aan. Zij verlangde tot het weerom avond zou zijn om gerust en alleen na te denken. Want hier onder de oogen van zuster Véronique durfde zij aan haar blijden dag niet denken uit vrees dat men de vreugde en de blijdschap op haar wezen zien zou. Zij moest het verduiken als een zondigen wellust en er alleen van genieten. Onder het werk sloeg Hélène onbewust nu en dan de oogen naar de meesteres en telkens zij haren blik ontmoette keek zij haastig neer op haar werk. Het meisje
| |
| |
voelde een nijdig genot in 't verduiken van 't geen haar eigen geheim scheen en dat haar niemand kwam afhalen.
Den avond van dien eersten dag was het Hélène evenwel onmogelijk lang van haar voorgenomen genot te smaken want de vermoeienis van gister overmande haar zoo gauw zij nederlag en zij was aanstonds den draad van hare gedachten kwijt. Maar de droom die er uit spon was niet te min heerlijk als een tooversprookje.
Bij 't ontwaken kreeg zij 't eerste vreugdig gevoel omdat die blijde dag haar een nieuw aanzien en gezag verschaffen zou bij de gezellinnen. En van nu reeds belegde zij hoe zij het doen zou om met hare vertelling die bewondering zooveel mogelijk te bewerken. Onder hare vriendinnen had zij reeds uitgekozen aan wie zij 't eene van haar verhaal vertellen en 't andere verzwijgen zou.
Adolphine Brion, de groote blonde, was altijd nijdig geweest op alwie hare rijke afkomst betwisten durfde; nu zou Hélène haar genot hebben om Adolphine's afgunst wat op te wekken met haar te vertellen van den rijkdom van haar eigen familie. Aan Clara Vanhautte en aan Idalie Proot zou zij vertellen van het diner champêtre; wat lekkers zij gegeten had, wat kostelijke wijn er was... en wat cadeaux men haar beloofd had. En voor de andere gezellinnen in 't algemeen had Hélène in haar hoofd reeds een heele geschiedenis erbij gedicht: van 't geen haar oom, mijnheer Grisar, met zijn nichtje voor had - dat zij niet lang in het weeshuis meer zou verblijven, want ‘dat zij ook eene juffer worden moest’ had hij gezegd. Hij zou haar komen halen en naar stad brengen om eene rijke opvoeding te geven. Dat hij gezegd had ‘dat ze veel te schoon en te groot geworden was om hier opgesloten, haar jeugd te verslijten..dat zij moest leeren zingen, dansen, omgaan als eene juffer volgens rang en stand harer geboorte’.
Maar aan Eveline Flamant, 't meisje met haar vluchtige, fijne, donkere oogen - aan deze vriendin alleen zou Hélène al 't andere vertellen, al 't geen ze voor zich zelf gedoken hield: van den omgang en 't geen ze heimelijk gemerkt had van haar nichten en kozijns, 't geen haar gebeurd was met Rodolf, al 't geen waarvan ze eerst de beteekenis niet kende maar stillekes aan raden kon wat het was; 't geen haar eerst ont- | |
| |
roerd had maar waarvan haar onrustig meisjeshart nu de zekerheid onderstelde...
Als bij ingeving, door een onbewust voorgevoel raadde Hélène hoe zij bij elk eene harer gezellinnen, op verschillige manier 't belang zou opwekken en de eene jaloersch maken en de andere hare bewondering opdringen of hare vriendschap winnen. Die bezigheid en de onverwachte uitslag dien zij er mede bekwam en 't aanzien dat haar ineens bij iedereen belangrijk miek, dat had haar weemoed en verdriet wat gemilderd en nu leefde alleen 't genot in haar van eene verbloemde herinnering die zij zelf altijd schooner miek met eraan te denken en er van te vertellen.
Bij elken speeltijd werd Hélène Grisar bestormd door al de weesmeisjes van hare klas, elk wilde iets vernemen van dien wonderbaren tocht dien zij gemaakt had met de vier rijtuigen in gezelschap van heeren en juffers... of iets van het pleizier op den berg, van het kermisplein, van het noenmaal in 't gras... Alles wat Hélène vertelde geloofden zij, want hadden zij zelf mijnheer Grisar in de klas niet gehad? en was het aan Hélène's oom en hare nicht niet te zien dat ze rijke lieden waren? Er werd onder de meisjes van anders niet meer gesproken. Wanneer Hélène er een eind aan stelde om met de een of andere vriendin een aparte wandelingje te doen, dan vertelden de anderen van den blijden dag alsof 't met haar zelf gebeurd was. Hélène werd de belangrijkste figuur van de school en deze die ouder waren dan zij, keken naar Hélène Grisar op als naar iemand die meer weet en meer ondervonden heeft dan gelijk wie onder al de weezen van het gesticht. Iedereen trachtte in hare gunst te staan en die gunst werd aangezocht door alle slag cadeautjes voor zooveel de weesmeisjes over cadeautjes te beschikken hadden. En niet te verwonderen want had Hélène het niet uitdrukkelijk gezegd? ‘Eens dat mijn oom mij halen komt, word ik ineens rijk, dan krijg ik mijn erfdeel en dan zal ik al mijne vriendinnen gedenken en u allemaal gelukkig maken.’ Op korten tijd was er een andere geest onder de meisjes; deze die altijd zoo ingekeerd en stil waren kregen nu levenslust, er kwam opgewektheid en meer leven in de gebaren, meer geest in de wezens en er straalde een vreemd verlangen en een aangestookte nieuwsgierigheid uit veler oogen. Hélène Grisar had dien geest
| |
| |
opgedaan met een enkelen keer losgelaten te worden en dien geest deelde zij mede aan de gezellinnen die 't opnamen als eene veropenbaring in haar onbewust argeloos leven. Met die veropenbaring van de buitenwereld was bij de meisjes nu ook het verlangen ontstaan om met die wereld kennis te maken, een hevig verlangen te weten wat er ginder gebeurde, waar ze nooit aan gedacht hadden en 't geen Hélène ‘'t leven’ noemde.
Dat gevoelen was in Hélène zelf pas ontstaan en zoo gauw was het levend genoeg om medegedeeld te worden al wist zij nog niet goed wat het inhield.
Terwijl zij vertelde was zij gedurig bezig haar eigen bewustzijn aan te kweeken en werden de dingen die zij uitvond verward met de dingen die gebeurd waren zoodat zij 't eene met 't andere verwarde en beide voor waar gebeurd hield.
Dat was bijzonderlijk het geval met 't geen zij aan Eveline vertelde. In haar had Hélène als bij toeval een vertrouwelijke vriendin gevonden zonder zelf de reden te raden waarom zij haar zoo openhartig de innigste gevoelens van haar gemoed mededeelde. Zij vond er een bijzonder genot in die vertrouwelijke mededeeling en omdat Eveline zoo goed luisterde en haar zoo goed begreep dacht Hélène van langs om meer dat ook hetgeen zij als verdichtsel in het verhaal had gemengeld, waarheid werd en gebeuren zou. Zij had aan hare vriendin verteld van Rodolf, van het spel op het pleintje en de gebeurtenis in het rijtuig. Maar stiller werd er gevezeld 't geval van Alfred met juffer Ducamp - 't geen zij gezien had in de stilte van het bosch... en van de liedjes die zij gehoord had; en nog eens vertelde zij hoe haar kozijn gezegd had dat zij bevallig was en hoe Alice jaloersch was van haar schoone oogen en het schoone haar - hoe Rodolf het gestreeld had met de hand...
Eveline luisterde en bezag hare vriendin met een inzichtig gelonk; zij glimlachte en wilde toen hier- of daarover eenigen uitleg of iets meer weten - 't geen Hélène verwonderd deed opkijken en daardoor gewaar werd dat Eveline meer van zulke dingen wist dan zij zelf. Dat was wel de reden waarom zij onbewust zooveel van Eveline hield en haar alles toevertrouwde. Maar zekeren uchtend kreeg Hélène een kleine calepin van Eveline met de waarschuwing dat ze 't moest verborgen houden en aan niemand laten zien.
| |
| |
- Als 't moest gebeuren dat ge 't afgenomen wordt, moogt ge nooit zeggen van wie gij 't gekregen hebt!
Hélène dook het boekje in haar kleed en wachtte tot ze binst de lesuren eene gelegenheid vond om het uit te halen. Hoe schrikte zij van blijdschap en ontroering toen zij zag dat het geschrevene liedjes waren en liedjes nog waarvan ze de brokstukken gehoord had - 't waren voor een groot deel de liedjes die Alfred, Alfonse, juffer Béate en Valérie op den berg gezongen hadden! Zij beefde erbij van genot omdat ze dien schat nu vasthield, omdat ze nu met eene angstige nieuwsgierigheid die liedjes in hun geheel kon lezen waar de enkele reken die ze ervan onthouden en gehoord had, haar zoo onzeggelijk bekoorden en bezeten hielden als eene tooverij. Waren het de stemmen niet uit dien hemel, uit dat wonderland waarvan ze enkel droomen kon, die zij nu tastelijk in haar bezit hield?! En kon ze nu niet volop genieten van die taal uit die liefdewereld!?
Hélène was zoodanig tevreden, dat zij hare vriendin een hartelijk briefje schreef en het haar na de klas in de hand stopte. Van dien dag af werd de vriendschap tusschen die twee als eene samenzweering - zij voelden dat hare vriendschap geheim moest blijven zonder dat Hélène aan de reden dacht van die geheimhouding. Zij vreesde alleen dat hare vriendschap zou kunnen belet worden en daarom spraken zij af om in d' oogen der anderen zooveel niet meer samen te komen en zij namen de gewoonte om elkaar briefjes te schrijven waar al de geheimen van haar hart verklaard werden. Hélène vooral vond die briefjes van hare vriendin wonder aantrekkelijk en ze verlangde telkens naar nieuwe en naar meer. 't Wonderste was: dat tegen Hélène's verwachting haar 't leven niet zoo verdrietig scheen dan ze 't gevreesd had; zij werd er weerom gewend aan de opvolgende oefeningen van elken dag te volgen - dacht er zelfs niet aan want al hare bezigheid was nu niet meer bij die oefeningen zelf, maar bij 't geen ze met Eveline ondervond, bij 't duiken van haar wederzijdsch geheim en bij de schikkingen die ze namen ondereen en bij de hoop waarop al haar verlangen gesteld was.
't Gedacht alleen dat ze iets aan 't schikken waren en dingen belegden waarbij de zusters met haar kalm wezen op stonden te kijken en er niets van wisten, dat gedacht en 't
| |
| |
gevaar van ontdekt te worden, verschaften Hélène een heel nieuw genot en nu voelde zij dat het waarheid was 't geen Eveline haar voorspeld had en nu gebeurde. Daarbij was er nog het aanzien waarin zij nu stond bij de andere meisjes en het hooge gezag dat ze bij de gezellinnen oefende. Adolfine Brion en Clara Vanhautte die van te voren altijd 't hooge woord hadden, waren nu gevallen in de achting en van luttelen tel in verhouding met Hélène Grisar.
Hoe was haar leven ineens zoo vol beweging en roerselen gekomen sedert dien blijden dag? Binst de stille werkuren in 't witte licht der klas, waren hare gedachten, die anders als eene gelokene bloem in slaap waren, nu nijverig bezig aan 't afwinden van dien wonderen droom dien zij even als een gouden lint, tusschen hare vingers afspon en er altijd nieuwe vreugden bij beleefde en nieuwe schoonheid in ontdekte. Binst den speeltijd liep zij nu niet doelloos meer rond te wachten gelijk vroeger tot het teeken zou gegeven worden om terug in klas te gaan. Nu moest zij haar meening zeggen over smaak, over mode, over schoonheid; telkens er over iets dergelijks getwist werd kwam men naar Hélène om haar gedacht te weten... En daarbij had zij nog hetgeen haar bijzonder bezighield en haar al 't andere en heel hare omgeving in een schijn van groote laatdunkende onverschilligheid liet - het eenige dat haar nu belangde: haar omgang met Eveline. Daar tusschenin en als groote oorzaak en oversprong van alles, bleef de indruk van den blijden dag en bij vlagen voelde ze toch dikwijls het heimwee en de begeerte en den weemoed weer opkomen naar die groote gebeurtenis en dan was haar de herinnering alleen niet meer voldoende - ze voelde de verveling en het triestige van haar onwettig opgesloten leven; zij hield zich als het slachtoffer van een wreeden oom en wist zich beschikt om in eene wereld van rijkdom en behagen te leven... 't Gevoel dat zij hier in 't gesticht niet meer thuis behoorde was in den laatsten tijd sterker bij haar ontwaakt. Zij wist zich hier misplaatst, zij werd inwendig afkeerig van hare meesteressen en van de gedwongene bezigheden. De klas, 't gebouw, de stilte, de eenzaamheid verveelden haar en daarbij kreeg zij een bijzonderen wrevel aan de veelvuldige godsdienstoefeningen; de lange gebeden die zij vroeger met zooveel vuur en argeloos betrouwen opzegde,
| |
| |
de smaak en 't behagen van 't gebed had zij verloren en de onrust van haar gemoed miek alle ingekeerdheid onmogelijk. De heilige en heiligen waarmede zij vroeger zoo vertrouwelijk omging waren haar nu onverschillig en in haar hart dat altijd als een vurig tabernakeltje zoo rein en vol van geestelijke vervoering was, brandde nu een ander vuur en heerschten nu andere begeerten. Die nieuwe onrust kwelde haar soms en toen dacht zij wel eens aan dien tijd toen alles binnen haar vol stille rust was, toen de geestelijke lucht haar omgaf als een sluier van engelachtige onschuld daarin zij onbewust geleefd had vol stille gelukzaligheid en vreeze Gods, zonder te weten dat er buiten dat geluk nog iets anders bestond of bestaan kon; en hoe dat alles nu was omgekeerd sedert den dag dat ze ondervond het bestaan van het luidruchtig leven en de bewogene omgang waar geen godsvrucht noch heiligheid bij te pas komen... die goede, stille rust van vroeger kwam haar soms bekoren en zij kreeg daarbij het gevoel dat haar geweten niet in orde was... dat ze alles zou moeten biechten en aan veel dingen verzaken te denken waar zij nu gedurig mede bezig was... maar dat waren vluchtige invallen en daar zegde zij niets van aan Eveline.
Ze zou mij uitlachen, meende Hélène en die zwakheid had zij ook al gauw verjaagd, want nu onderstelde zij dat alle menschen geleidelijk tot zulk eene ontdekking komen, dat het bij haar zoo laat geschiedde omdat zij hier in het klooster zoolang opgesloten en als een kind gebleven was. Eveline had het gezegd: dat de weesmeisjes hier in alle onnoozelheid als kinders behandeld werden en niets van de wereld weten mochten omdat er anders oproer komen zou en er geene enkele nog zou opgesloten willen blijven in dat steenen klooster! Hélène voelde te goed dat het waarheid was en dat zij sedert de wereld en 't leven haar veropenbaard werden, hier niet meer blijven kon. Zij wist nu dat het geestiger is te lachen dan te bidden en dat een meisje van zestien jaar moet beminnen en bemind worden om gelukkig te zijn. Die gewaarwording sterkte nu ook in 's meisjes verlangen eene onduidelijke begeerte naar iets dat zij nog niet bepalen kon. Die begeerte gaf haar vreugde en verdriet terzelfde tijde, maar eene vreugde die zij enkel met haar zelf genieten kon en een verdriet dat zij
| |
| |
aan niemand kon mededeelen. Dat dubbel gevoel spaarde zij tot ze 's avonds in 't donker alleen en ongestoord ervan genieten kon en gerust weenen en zuchten mocht en haar harte geweld aan doen met die blijde treurnis. Sedertdien had zij het meer gedaan en 't was stilaan gewoonte geworden en een nood om te midden den nacht, toen de verbeelding haar te koortsig aandeed en bezeten miek, naar het venster te sluipen en het raam open te trekken om bij gulpen de koele nachtlucht in te ademen en met verwilderd, begeerige oogen te staan staren in de richting der stad waar de vurige gloed de kimme verlichtte. Dat werd haar de groote, de opperste voldoening in haar opgesloten weezenleven. 't Duurde echter maar tot op zekeren dag, terwijl ze in verrukking verslonden was, eene hand haren schouder raakte en eene stemme fluisterend vroeg:
- Que faites-vous içi?
Maar zonder schrok of verschot, koelbloedig alsof zij 't verwacht had, keerde Hélène zich naar de zuster met 't antwoord dat ze klaar had:
- J'ai la migraine, soeur Eugénie.
- Il fallait me dire çela; allez vous coucher, vite!
Zuster Eugénie deed het venster dicht en leidde Hélène naar bed. Zij tastte met de hand over 's meisjes voorhoofd en slapen en toen ze werkelijk de koortshitte voelde, zegde zij stil:
- Er zijn wel betere middels om uw hoofd te koelen en zij nam eenen handdoek, doopte hem in de kan met water en wond hem rond Hélène's hoofd. Tracht nu maar te slapen, zegde de zuster en zij verwijderde zich. Hélène had het anders verwacht en de goedheid van zuster Eugénie had haar getroffen want het meisje was nog argeloos genoeg om geen verdere inzichten bij de bewaakster te onderstellen en zij dacht er niet eens aan om de goedgeloovigheid van zuster Eugénie te betwijfelen. Maar nu speet het Hélène bijzonder dat men haar betrapt had alleen omdat zij nu geen reden meer vinden zou om aan 't venster te gaan. Het deerde haar als eene nieuwe straf dat genoegen te moeten missen en haar gevangenisleven was er nu zooveel onverdragelijker om geworden.
Dat voorval bracht er Hélène toe om eindelijk toe te geven aan 't geen Eveline haar reeds zoo lang voorgesteld had en
| |
| |
waarmede ze tot nu toe nooit had durven instemmen. 't Besluit en 't einde van al Eveline's bewijsvoering was altijd: dat ze hier uit moesten, dat men hier anders haar schoon, jong leven tot een-en-twintig jaar zou ontstelen - de schoonste vreugdige meisjesjaren! Hélène had er tot nu toe nooit willen van hooren omdat zij nog altijd in de hoop leefde dat haar oom haar halen zou. 't Geen zij in 't begin als eene praalreden aan hare gezellinnen wijs had gemaakt, eindigde zij zelf met te gelooven. Nu wachtte zij nog altijd naar die groote gebeurtenis en hield er zich gestadig mede bezig bij Eveline.
- Ja, voor u is het gemakkelijk, zegde deze, uw oom komt u halen.... maar, als gij hier weg zijt, blijf ik hier niet langer!
- Hoe? zegde Hélène verrast.
- Ja, als gij vertrekt, vertrek ik ook - 't verveelt me hier al jaren en ons schoon jong leven gaat hier voorbij - zie eens uwe nicht Alice? zij is maar zoo oud als gij en is reeds eene heele juffer...
En eindelijk had Eveline het stout uitgesproken:
- Als gij hier vertrekt, neem ik de vlucht, ik zal ook wel weten waar mijn kozijn gevonden. En als ik in uwe plaats was, zou ik niet meer wachten naar uw oom, kom, laat ons samen vluchten!
Hélène was eerst geschrokken bij dat voorstel:
- Wegvluchten? de wereld in? maar gij hebt geene familie, Eveline.
- Een meisje van zeventien jaar heeft geene familie noodig, beweerde Eveline.
Die afspraak gebeurde op dien stillen speelkoer terwijl de twee weesmeisjes samen wandelden; daar ook werden de plannen uiteengezet en Eveline miek geleidelijk hare vriendin bekend met 't geen ze de geheimen van het stadsleven noemde.
Om te zekerder haar doel te bereiken had Eveline hare vriendin weerom gewaarschuwd zooveel niet samen te zijn en elkaar mede te deelen 't geen zij wilden bij middel van briefjes. Maar den omgang met malkaar konden zij niet nalaten. Nu waren zij zoover afgesproken: indien mijnheer Grisar Hélène halen kwam, Eveline 's anderdaags vluchten zou; dat ze elkaar zouden vinden in de stad en dat Hélène hare vriendin bij haren oom zou innemen om bij hem of bij
| |
| |
mijnheer Dutrieux te dienen als gouvernante bijvoorbeeld; in alle geval, dat zij er zoolang blijven zou, tot er eene betrekking voor haar gevonden werd.
Op dat vooruitzicht werd de wederzijdsche vriendschap gezegeld en gezworen en in afwachting der verlossing troostten zij elkaar in de verveling van dat triestige kloosterleven.
Hélène hield inderdaad veel van hare vriendin maar 't geen haar meest aan Eveline verbonden hield, 't was dat zij van haar onderstand kreeg in de gevoelens en voornemens die in hare eigen verbeelding leefden. Van eenen anderen kant was er iets dat haar van die vriendin afkeerig miek, - zij voelde altijd dien gemeenen aard bij Eveline die overal doorscheen en haar eigen aangeboren voornaamheid weerzinnig was. Hélène bleef ikzuchtig in hare vriendschap en zij geloofde niet eens 't geen ze aan hare vriendin beloofde daar ze zelfs niet wist hoe het met haar eigen afloopen zou. Wat er met Eveline gebeuren moest, eens dat zij zelf hier uit gerocht, boezemde haar weinig belang in, al 't andere was maar geveinsd om nader in Eveline's vertrouwen te geraken. Want 't geen Hélène van hare vriendin te vernemen kreeg wekte altijd hare ongeoorloofde nieuwsgierigheid. Alzoo vernam zij deels bij vertelling, deels bij brieve, dat Eveline eerst op haar veertiende jaar in het weezenhuis besteed werd. Dat zij voordien bij eene oudere zuster gewoond had en een aardigen draai in 't wereldsch leven had medegemaakt. Zij had schouwburgen bezocht, groote bals, veld- en boschpartijtjes bijgewoond, watertochtjes, pic-nics... zij was een heelen zomer aan zee geweest en had verscheidene minnaars gehad, tot dat zij plotslings door 't sterven van hare moeder, door een voogd hier in 't gesticht geplaatst werd. De kloosterzusters hadden er iets van vernomen en hadden Eveline zes maanden lang onder nauw toezicht gehouden maar nooit hadden zij iets verdachts aan het meisje ontdekt en Eveline had hare wetenheid en gevoelens zoo zorgvuldig kunnen verduiken en op haar aangezicht had zij zoo getrouw de deugdzaamheid nagebootst naar de uitdrukking der braafste weesmeesjes, dat de zusters gerustgesteld, het schurftige schaap in de kudde genomen hadden zonder er verder iets aan te merken.
Zoolang had Eveline zich braaf gebaard en buiten de gelegenheid geweest om eenig kwaad te doen dat ze 't ein- | |
| |
delijk gewend was en meê deed met anderen zonder nog aan die vroege ondervinding te denken. Nooit aan iemand had zij er een woord over gerept tot nu dat geval met Hélène haar wereldsch bloed weer had opgeruid en zij in gelegenheid kwam om stil, in den duik, het genot te smaken van heimelijk te midden dat stille weezenhuis iets te beramen, voor 't pleizier van het geheim-zelf of uit praalzucht tegenover Hélène of zuiveruit om 't genoegen van iets los te laten dat daar zoo lang geslapen had... en meest van al nog om de roering alleen van dat stille gelijkig leven, om de waaghalzerij en 't gevaar, om de stoutheid van maar iets te begaan dat verandering in haar leven zou brengen. Eveline voelde dat zij op Hélène alle macht had, - dat er iets mede te doen viel en zij bewerkte haar plan als eene geslepene fijnoore, met geduld en zonder overhaasting. Intusschen vertelde zij maar 't een en 't ander om Hélène op te maken en haar een groot gedacht te geven van het stadsleven.
't Waren die mededeelingen van Eveline die Hélène stilaan gewend mieken aan de verwezenlijking van haren droom. En 't was om dien droom schooner te maken dat zij beloofde hare vriendin op te nemen in haar oom's huis alhoewel zij er geen oogenblik aan geloofde. Zij zelf was zoo afgunstig van de kans om te ontsnappen dat ze daarbij aan niemand anders dacht; de geheime beweegredenen en begeerten van hare ziel durfde zij zelf niet mededeelen want zij was vol twijfel en vol droefheid en zij geloofde zoo vast niet dat haar oom eens komen zou, - dat wilde zij maar doen gelooven aan anderen; zij zelf echter had alzoo een soort illusie opgedaan die haar soms als eene werkelijkheid of mogelijkheid voorkwam. Maar tusschen die vlagen zag zij haar toestand heel nuchter in en toen voelde zij de triestigheid die zij zelf had aangekweekt met een soort leedvermaak en die nu gezwollen was als eene zee, eene zee van weemoed zonder einde, een verlangen zonder doel, een heimwee naar eene stad die alleen in hare verbeelding bestond. Dat heimwee had zij gekoesterd zoodat het nu eene bezetenheid werd van alle uren van den dag en waar zij halve nachten aan versleet zonder slaap te kunnen vinden. 't Genot in die treurnis haalde zij alsdan uit en keerde en wendde het naar alle
| |
| |
kanten omdat er altijd iets nieuws bij te fantazeeren was. Door hare inbeelding en geholpen door 't geen zij van Eveline gehoord had, bouwde zij aan die stad van licht en vreugde en schiep er de weelde in en den wellust en bevolkte ze met figuren die schitterden en waarin zij zelf te schitteren stond en door iedereen geprezen werd om hare schoonheid... Niet te verwonderen dat het slaapcelletje voor zulke droomen Hélène te eng werd en zij 't daar niet houden kon om hare inbeelding gestalte te geven. Zij had het maar enkele nachten kunnen laten, algauw had zij hare vrees overwonnen en was weer, gedreven door den nood om ‘hare stad’ te zien, aan 't open venster gaan staan.
Eenige nachten naareen deed zij het zonder ontdekt te worden, althans kwam haar niemand storen in 't genot harer droomen. En binst den dag werden er briefjes geschreven en voort plannen beraamd en kasteelen gebouwd in de lucht en geene van de twee nuchtere weesmeisjes dacht er aan dat iemand hare doenwijze naging en noch min hadden zij er 't minste vermoeden van 't geen er in de ondoorgrondelijke diepten van het kloostergebouw, door den geheimen waakraad belegd en besloten werd en welhaast moest losbreken.
't Gebeurde alevenwel eer het iemand geraden had of verwachten kon. 't Was binst de stille werkuren in den voormiddag; de meisjes zaten volgens gewoonte over haar kantkussen gebogen en er was niets te merken aan hare houding of aan hare gebaren; aan de zuster was er ook niets buitengewoons. 't Zelfde witte licht vulde de witte zaal en de zelfde stilte heerschte er alsof zij was en heerschte van in der eeuwigheid. Toen, juist gelijk dien anderen keer, ging de middendeur open en kwam zuster Angela eene schijnbaar nietige boodschap brengen aan zuster Véronique. Zoodanig stil en gewoon verging dit voorval dat veel meisjes niet opgekeken hadden, maar het klonk als eene lichte verrassing toen zuster Véronique een stil teeken deed en kalm zegde:
- Hélène Grisar, au parloir....
Nu keken alle de vijftig meisjes van haar kussen op en bezagen Hélène die reeds opgestaan was. In ieders gedacht ontstond éenzelfde meening: haar oom is daar weer, hij komt haar halen. Hélène veel meer dan de anderen geloofde het. Ze werd eerst bleek van ontroering maar aanstonds
| |
| |
sloeg de blijdschap haar den blos in het wezen en haar glimlach wilde zeggen: ziet ge wel! 'k heb het u gezegd! Zij wisselde een verstandelijken blik met Eveline, eenen blik die in 't voorbijgaan als een vuurflits over de hoofden sloeg. In hare ontroering had geene van de twee vriendinnen gemerkt dat zuster Véronique dien vuurflits zien schitteren had en er op gesteld was om hem op te vangen.
Hélène zweefde over den vloer, op haren rug voelde zij de bewonderende blikken van al de meisjes die haar zagen vertrekken voor altijd! Dat gevoel op dien uitersten stond verteederde haar met medelijden voor de ongelukkige weesmeisjes die veroordeeld waren hier haar jong leven te verslijten en 't scheelde niet veel of zij vroeg de toelating om te mogen afscheid nemen vooraleer te vertrekken. Maar zuster Véronique geweerdigde zich nu niet meer op te zien en Hélène mocht zuster Angela volgen zonder zelfs vaarwel te zeggen aan hare meesteres, zoo meende zij toch.
't Waren dezelfde gangen en even stil werd het weesmeisje erdoor geleid. De zachte sliffers der zuster schoven onhoorbaar nevens den harderen klop der schoenen van het meisje. Het trof Hélène als eene nieuwe herinnering van dien anderen keer, nu ze weder datzelfde vettig gelutter hoorde der houten paternoster-beiers die bij iederen stap tegen het kleed der zuster aansloegen. Nu ook werd zij in de gangen dezelfde reuken gewaar van oud fruit, van gestoofde groenten en van kokende melkpap.
Hélène was zoo blijde verrast en zoo zeker van 't geen haar te wachten stond dat zij geen oogenblik twijfelde. Een gevoel van behaagzucht deed haar denken aan hare kleeding en met lichte hand gaf zij een duwtje aan haar neteldoeken huifje en trok medeen haar borstmanteltje recht, met 't gedacht dat ze die verfoeielijke kleeding nu haast zou afleggen. Nu nog meer dan dien anderen keer schaamde zij zich omdat zij meende alzoo gekleed onder de oogen van hare tante te moeten komen. Maar Hélène werd in een parloir geleid waar niemand was en met de woorden:
- Attendez içi, was zuster Angela vertrokken. Dat scheen haar vreemd, doch welhaast had zij 't achterhaald: oom of tante waren bezig te onderhandelen met de Révérende-mère Supérieure...
| |
| |
- Waarom me binstdien niet naar den dortoir gezonden om me te kleeden, dacht zij nog. Zij wachtte, opgewonden, zenuwachtig, wandelde door de ruime spreekzaal, bezag het wit gecroeheteerde tafelkleed, de printen aan de muren: een heiligen Aloïsius in wit roket met ingetogen wezen die een kruisbeeld omhelsd hield en in gebed verslonden scheen; verder in eene groote lijst, de portretten van al de pauzen van Rome; eene geschilderde beeltenis van eenen dikken kanunnik; eene wandkaart der provincie met de verschillige plaatsen waar het moederklooster eene afdeeling gesticht had... Hélène ging ook tot bij de schouw en bezag den gekruisten God en het kindje Jesus-van-Praag dat tusschen twee bloemenkransen in porçeleinen tasjes gestekt, in de eene hand een bolletje hield en met de andere zijn vingertje vermanend opstak.
Het meisje zag al die dingen maar dacht er niets bij, haar zin was elders; zij verwachtte elk oogenblik in den gang den gullen lach en de luide stem van haren oom uit die drukkende stilte te hooren opgalmen als een verlossingsteeken.
Toen opeens zonder dat er eenig gerucht gemaakt werd, ging de deur heel en gansch open en in plaats van mijnheer Grisar, verscheen la Révérende Supérieure in de opening. Zij was alleen en stak zelf de deur achter haar dicht. Eerwaarde zuster Overste met haar zacht maar ernstig en bleek gelaat, met haar omvangrijk breed lijf, dat als een statige wagen voorzichtig, onhoorbaar voortschoof. Zuster Overste verbleef meestal in de diepte harer eigen kamers van waar zij als eene onzichtbare macht, heel dat groote gesticht bestuurde. Waar die kamers gelegen waren, wist geen enkel weesmeisje te zeggen; in hare verbeelding was die verblijfplaats van zuster Overste het diepste, 't verborgenste oord van heel het klooster, iets als een ongenaakbaar heiligdom, waar nooit iemand omtrent gerocht. Zuster Overste kwam daar heel zelden uit te voorschijn en 't was maar bij groote plechtigheden, bij inspectie of proclamatie of op haar naamfeest dat de meisjes haar te zien kregen. Daardoor wekte hare verschijning altijd eene zekere vrees en veel ontzag en vooral een gevoel van grooten eerbied. Zoodat Hélène nu ook een schok kreeg door heel het lijf toen zij zoo onverwachts in zoo dichte tegenwoordigheid stond van de hoogste overheid. Die schok had ineens haar teleurstelling weggeslagen en bracht haar een gevoel
| |
| |
van angst om 't geen zij vreesde dat er gebeuren ging. Zuster Overste was langs Hélène voorbijgegaan en nam plaats in den grooten armstoel bij tafel. Zij bezag het weesmeisje lang en met gemaakt vriendelijk wezen maar om haren mond en in haar grijze oogen was er eene toegeeflijkheid te merken als van iemand die zich hooggeplaatst weet en gewend is macht uit te oefenen op gewillige en bevreesde onderdanen. Nadat zij lang het weesmeisje bekeken had, sloeg eerwaarde Moeder de oogen neer en begon:
- Hélène Grisar, ik had u toelating gegeven om met mijnheer uwen oom uwe familie te gaan groeten - gij zijt eerst 's avonds teruggekeerd nadat ik u doen halen heb. Ik had verwacht dat gij mij uitleg over dat ongeoorloofd wegblijven zoudt komen geven? Waarom kwaamt gij mij de redens van dat uitblijven niet geven?
Het meisje bleef staan zonder antwoorden en toen zij de oogen opsloeg ontmoette zij den blik van zuster Overste die er altijd even geduldig en vriendelijk uitzag. Hélène kon maar geen antwoord vinden en eindelijk haalde zij beschaamd de schouders op en meumelde een verontschuldigd:
- 'k Wist niet, eerwaarde Overste,...
- Wat wist ge niet?
- Dat ik uitleg geven moest, ik...
- Ik heb u verlof gegeven om uwe familie te gaan groeten en gij blijft den geheelen dag weg, gij komt binnen wanneer het u past en mij komt ge niet zeggen wat er gebeurd is?...
Hélène stond met gebogen hoofd en liet de berispende woorden over haar gaan met vrees voor die ontzaglijke overheid.
- En nu kom ik zelf en vraag u wat er gebeurd is. Waarom zijt ge niet aanstonds teruggekeerd?
- Ik kon niet terugkeeren, eerwaarde Overste. Oom heeft me meegenomen - ik dacht dat men mij terugbracht - maar men heeft me meegevoerd naar den berg en 't was avond toen we terugkeerden.
- Mede naar den berg! Vertel me dan eens wat er op die reis al gebeurd is? Wie was er in uw gezelschap? vertel me eens hoe gij u verzet hebt?...
Nu keek Hélène zuster Overste verbaasd aan en 't meisje voelde ineens dat zuster Overste's vriendelijkheid geveinsd
| |
| |
was, dat zij kwade vermoedens had! Zij wist maar niet hoe dat verhaal te beginnen of wat ze zeggen moest. Daarom noemde zij maar heel de reek harer familieleden.
- Waren er ook geene vrienden of vriendinnen bij die gij niet kendet? vroeg zuster overste.
En zonder argwaan, met gemaakte beslistheid, zegde het meisje:
- Ja, eerwaarde Moeder, er was eene dame, twee juffrouwen en eenige heeren - er waren in 't geheel vier volle rijtuigen, ook eene gouvernante met de kinderen.
Zuster overste's wezen nam eene ernstige plooi.
- Ha...! zegde zij en trok den adem op door een fijn openingje harer gesloten lippen, ha...! Welnu, vertel me maar wat gij heel dien dag gedaan hebt op den berg...? Hebt gij veel plezier gehad?
- Oh, ja! eerwaarde Moeder, zegde Hélène bijna natuurlijk argeloos.
- Er is gespeeld geweest en gezongen?
- Ja, eerwaarde Moeder!
- Schoone liedjes?
- Ja, eerwaarde Moeder?
- Kent ge die liedjes?
- Neen, eerwaarde Moeder; die heeren en juffrouwen waren ondereen, ik heb met de kinderen gespeeld - ik was beschaamd omdat ik niet schoon genoeg gekleed was...
- Gij hebt daar ook gegeten en gedronken? en na het eten gaan wandelen?
Hélène schrikte. Zij vermoedde ineens dat eerwaarde Overste alles wist alsof ze erbij geweest was.
- Ik ben met de kinderen gaan spelen, zegde zij beslist en haastig.
- En hoe komt het dat uwe haarvlechten los waren en hoe hebt gij uwe pélerine verloren, Hélène Grisar?
De oogen van eerwaarde Moeder keken nu vorschend als wilde zij de waarheid zien, dwars door Hélène's hoofd.
Dat hebben de kinderen gedaan, eerwaarde Moeder, zij waren zoo wild en ik kon het, durfde het niet beletten... mijn pélerine had ik afgelegd om ze niet te scheuren en toen hebben we haastig moeten terugkeeren - ik heb ze vergeten...
| |
| |
Zuster overste bedacht zich en toen kwam die gewichtige vraag:
- Hebt gij niets bijzonders bemerkt Hélène, aan de doening van die heeren en juffrouwen? Iets dat ge niet gewend waart te zien? Heeft niets u verontrust? of uw hart doen kloppen? Zeg het maar - ik zou u kunnen geruststellen misschien - het gebeurt soms aan kinderen die voor 't eerst bij menschen komen in de wereld dat iets hen verontrust en de gedachten en inbeelding bezig houdt. Daarover zou ik u dan geruststellen. Zeg maar?...
Hélène gebaarde niet te verstaan wat eerweerde moeder bedoelde; met een argeloos gebaar bleef zij het groote bleeke wezen van zuster overste aanstaren en als een onschuldig kind dat bang wordt van bestraft te zijn om iets dat het niet kent, zegde zij:
- Neen, niets, eerwaarde Moeder.
- Heeft geen van die jonge heeren u iets toegefluisterd? Heeft men u niet gevleid, gezegd dat gij schoon waart?
Hélène schudde traag het hoofd.
- Neen, eerwaarde Moeder, zegde zij, ik was bang voor die jonge heeren; zij hebben mij niet opgemerkt, ik was bij de kinderen.... en als iets dat haar nu eerst inviel: - Mijne tante heeft gezegd dat ik schoone haren had, zegde 't meisje, en oom heeft gesproken van mijne schoone oogen, hij zegde dat het de oogen van mijne moeder waren.... Dat werd gezegd op eenen toon en met eene uitdrukking op 't gelaat zoodat geene enkele kloosteroverste van heel de wereld het kwalijk nemen kon. Maar toen vatte eerweerde moeder plots Hélène bij de hand en zij begon heel anders alsof het iets toevalligs was dat ze opmerkte:
- Van wien kreegt ge dien gouden ring?
Maar weer, zonder de minste aarzeling:
- Van mijnen oom, eerwaarde Moeder, zegde Hélène.
- En dit hier? Wie stak u dit bloempje op de borst? Zuster overste haalde van onder haren witten borstwimpel een arm verslensd twijgje dat nauwlijks nog den vorm van een bloeiend bremtakje raden liet.
- Wie stak u dit op de borst?
Hélène kreeg als een steek en de zekerheid van het verraad! maar tezelfdertijde kwam er eene hardnekkigheid in haar
| |
| |
gemoed en een besluit om te loochenen. En zonder haar aangenomen wijze van onschuldig onwetend kind te veranderen antwoordde zij heel kalm:
- Ik zelf, eerwaarde Overste, ik en de kinders hadden er ons vermaak in, we hebben heel den dag bloemen geplukt en er ons zelf mede getooid.
- De heeren en juflrouwen deden dit ook?
- Oh, ja, zij hebben heel veel bloemen getrokken en er de rijtuigen mede versierd - heele tuilen hebben zij medegedragen.....
Als iemand die zijnen laatsten troef uitspeelt, haalde zuster overste uit haren zak een kleine calepin:
- En dit hier?
- Dat ken ik niet, eerwaarde Moeder, zei Hélène zonder blozen. Den vervaarlijken schok had zij gevoeld maar zoo gauw haar zelf overmeesterd en den schok gedoken gehouden door de gedachte die als een bliksemflits door 's meisjes hoofd kwam: dat het nu zuster overste's laatsten troef gold en als ze dien troef halen kon, dat 't spel gewonnen was.
Hélène's hoofd ruischte, maar in rappe opeenvolging der gewaarwordingen gevoelde zij niet den spijt omdat al hare geheimen ontdekt waren, maar hield haar verstand gescherpt om in die worsteling met vragen en antwoorden de overhand te halen - zij wilde, niettegenstaande alles, onschuldig blijven in zuster overste's oogen en alle getuigenissen ijdel maken. 't Boekje met liederen was haar ontstolen? was zij verloren? sedert eenige dagen was het verdwenen uit hare kast van tusschen haar linnen - men had het daar gevonden, maar: iemand anders kon het daar gelegd hebben! Zij kende het niet! Zij had het nooit gezien! Andere bewijzen waren er niet. - Hélène had effenaan àl Eveline's briefjes verscheurd en weggeworpen. Het geslepene meisje had al dadelijk gemerkt dat hare bedenkingen juist waren en haar uitwerksel deden. De eerweerde overste drong inderdaad niet verder aan, stak het liedjesboekje terug in den zak en vroeg, op eenen heel anderen toon nu:
- Ik kwam u ook nog over iets anders spreken, Hélène Grisar. Gij waart braaf, gewillig, deugdzaam en daarom heb ik u laten genieten van dien onverwachten verlofdag; dat was eene reden om nog vlijtiger en braver te zijn, nietwaar?
| |
| |
Waarom is het, of hoe komt het dat gij sedertdien, verstrooid zijt, en zoo ver-anderd?...
Een lang stilzwijgen woog hier tusschen de overste en het meisje. Die onverwachte bemerking had op Hélène eenen diepen indruk gemaakt en haar getroffen door de nauwkeurigheid waaraan zij toegeven moest. De overste vervolgde:
- Uwe meesteres klaagt over u, de bewaakster klaagt over u... moet ik de feiten aanhalen? Met watvoor dingen zijt gij bezig? Wat gaat er om in uw hoofd? Wat vertelt gij tegen uwe gezellinnen? Gij verduikt u, gij fluistert, er steekt iets in uwe oogen, gij zijt ongerust, gij vermagert, gij eet niet, - hebt gij iets, zijt ge onpasselijk of wat deert u?
Bij de opsomming van die opmerkingen was er een stijgend gevoel van ongemak ontstaan in Hélène; zij was nu eerst weer het weesmeisje, het schamel, braaf gedwee weesmeisje dat een tijd verdwaald was en op slechten weg; nu beschouwde zij het zondige harer handeling en voelde zich rouwig in de beschermende macht van de eerweerde moeder die haar stil vermanen kwam en troosten. Plots barstte zij in hevig weenen los, snikte erbij en viel op de knieën om vergiffenis. Maar zij stikte in het weenen en kon geen woord uitbrengen. Wat was er in haar gebeurd, al op datzelfde uur!? De schrikkelijkste ontgoocheling had haar ontsteld! Meende zij niet toen zij geroepen werd, hier haren oom te vinden en dat de verwezenlijking van haren droom aangebroken was? En nu stond zij ineens voor iets anders - het allerergste - 't geen zij verwachten mocht maar nooit geloofd of verwacht had; - nu doorzag zij hoe onnoozel het in haar arm hoofd met al haar gedachten en begeerten en verlangens gesteld was; nu ze meende dat alles uit en gedaan zou zijn, was er nog geen spierken aan veranderd en was zij meer dan ooit het schamel, arm, onderdanig weesmeisje van vroeger en 't speet haar dat ze 't niet gebleven was, dat het toeval van dien uitgang haar die onrust en kwade vermoedens aanbracht. Moeder Overste met hare ontzaggelijke macht, zij wist alles! en hield de meesterschap over het huis. Hoe vermetel was het toch te denken hier als een vogeltje te kunnen opvliegen om er nooit meer terug te keeren. Nu eerst voelde Hélène hoe zij hier vastzat en dat er eene grootere macht van buiten zou moeten tusschen komen eer ze hier ooit verlost zou worden.
| |
| |
Het meisje haar gemoed en hare kracht waren gebroken, zij gaf zich overwonnen, zij was gereed om volle bekentenis te doen; aangezien alles toch gekend was 't geen ze in 't diepst van haar hert als een geheim gedoken meende, moest zij niets meer verduiken en die verklaring zou haar ontlasten.
Zuster overste liet het meisje den tijd om wat te bekomen en na die geruime rustpoos, toen Hélène nog altijd in 't gedacht was dat men op hare belijdenis wachtte, begon eerweerde moeder op een zalvenden toon hare vermaningen en troostwoorden en na heel die lange opsomming besloot zij aldus:
- Wilt gij nu alles doen wat ik u kom te zeggen, dan kan het nog goed gemaakt worden en kunnen strengere maatregelen nog achter blijven. Om te beginnen zult gij vandaag te biechte gaan en eene oprechte, volledige biecht spreken. Ten tweede verbied ik u allen omgang met Eveline Flamant. Ik verbied u met gelijk welke leerlinge afzonderlijk te wandelen of van dingen te spreken die buiten 't gesticht gebeurd zijn. Ik zal vernemen hoe gij mijne vermaning in acht neemt en wij zullen later spreken - ga nu.
Zuster overste's stem was van langs om hooger gestegen en die laatste ‘ga nu’ klonk in kwaadheid als een opperste bevel dat bediedde: Dan zullen we zien wat er met u te doen staat.
In den gang voelde Hélène zich overrompeld door gewaarwordingen zoodat zij aan niets denken kon - duizend dingen wentelden en keerden en 't ruischte in haar hoofd.
Eindelijk herkreeg zij haar bewustzijn en 't eerste wat ze gewaar werd was een groote spijt en beschaamheid om nu weer bij hare gezellinnen te komen die meenden dat zij in eene koetse vertrokken was! Die ontgoocheling, die vernedering pijnden haar. Wat zou Eveline nu zeggen? Bij 't gedacht aan dien naam stak als een doorn de wrevel om het verbod dat Hélène gekregen had met hare vriendin nog om te gaan. Ineens was al haar berouw verdwenen en van de gewillige overgave en van 't besluit om weer het gewillig brave weesmeisje te worden schoot niets meer over. Er gebeurde eene plotse omkanteling in haar gemoed en inwendig rechtte en ruidde haar gebroken trotschheid weer op - ze was nu voor goed de wederspannige en ja, 't verveelde haar hier, 't stond nu vast: dat het nooit meer goed kon worden; 't zou
| |
| |
niet meer gaan om braaf te zijn want nu werd ze eerst gewaar dat ze getweeën waren, dat Eveline en zij, elkander helpen zouden - dat ze alletwee hier niet gewennen of leven konden, dat ze zouden samenzweren en iets doen... iets, gelijk wat... maar iets dat slecht was en alles moest ommekeeren!
De zuster leidde Hélène door de gangen en bracht haar op den lavoir waar zij haar bekreten aangezicht moest wasschen. Toen zij beneden kwam, verlieten de leerlingen juist de klassen voor den speeltijd. Hélène mengde zich in 't gedrang en scheen 't niet te merken dat de kinders haar bezagen. Op den koer kwamen er eene menigte bij haar om uitleg te weten, maar zonder zij 't lang overleggen moest vertelde zij kortweg gelijk het haar eerst in 't gedacht kwam:
- 't Was een brief van mijn oom... aan zuster Overste, hij schrijft dat hij niet komen kan, dat mijne tante ziek is - daarom heb ik geweend.
Binst dien zelven speeltijd wist Hélène in een haastig voorbijgaan Eveline mede te deelen dat haar liedjesboekje ontnomen was en ze samen niet meer mochten gezien zijn. Twee woorden waren genoeg - Eveline had het gesnapt.
Heel dien langen dag liep Hélène ongemakkelijk. Heel alleen moest zij in den namiddag te biecht gaan en dat reeds gold bij de meisjes als eene straf en als eene openbare belijdenis van een bedreven kwaad. Maar 't liet Hélène onverschillig 't geen de gezellinnen vermoeden mochten, zij was in eenen toestand van zenuwachtige spanning omdat zij wachten moest en nu onmiddelijk niets beramen kon met hare vriendin; omdat zij met zichzelf alleen heel dien gedachtenstorm moest voeden die in geweldigen weerbots altijd terug haar verbeelding aanhitste.
Tegenover de gezellinnen veinsde Hélène nu maar voort verdriet te hebben om de ziekte harer tante; de meesteres vermeed zij in de oogen te kijken maar voelde gedurig een spiedenden blik die haar overal volgde. Zij had reeds het voornemen opgevat om zoo gauw in klas gekomen, een briefje te schrijven en Eveline heel op de hoogte te brengen van 't geen er gebeurd was. Maar aanstonds zou zij andere ondervindingen opdoen. In klas gekomen werd Hélène Grisar eene andere plaats aangewezen en eene plaats heel buiten de gewone: zij moest namelijk heel al voren gaan zitten, nevens
| |
| |
de meesteres en heel van de andere leerlingen afgezonderd. In den refter insgelijks kreeg Hélène eene andere plaats: op een stoeltje aan een afzonderlijk tafeltje. Zoo ook in de kapel werd Hélène in 't nauwste bereik, recht vóor de bewaakster geplaatst. Alzoo viel zij van de eene teleurstelling in de andere en onderging zooveel nieuwe vernederingen als haar nieuwe plaatsen aangewezen waren. Toen zij eindelijk 's avonds naar boven trok met de leerlingen om slapen te gaan was het haar een troost te ondervinden dat men haar hier ten minste in de gewone cel liet die zij gewend was. Daar evenwel kon zij haar gemoed vrijen loop geven en 't deed haar deugd, stil maar hartelijk uit te weenen.
- Wat heb ik dan toch gedaan? dacht het meisje; was het dan toch zoo schandelijk dat ik zoo boeten moet om dien éénen blijden dag dien ik beleefde? 't Gedacht en 't voorgevoel dat zij nu voortaan in de klas, in den refter, in de kapel, overal afgezonderd en buiten den rang, zou gehouden worden als een schurftig schaap dat dreigt de ziekte mede te deelen al wie het aanraakt, dat gedacht was haar gruwelijk en onverdragelijk. 't Wekte weer haren opstand en overtuigder dan ooit liet ze zich weer gaan aan de herdenkingen van haar goeden droom die haar de openbaring was van zonneschijn, leven en blijdschap. Met een fier gebaar richtte zij zich op haar bed en met 't wezen naar... de stad gekeerd galmde 't in heel haar lijf, met al de kracht harer verbeelding:
Maar terwijl ze zoo zat, in verrukking, en mijmerde aan de hoop en welgezindheid die gister nog haar hart bezielde en aan al 't geen haar aanlokkelijk was, toen hoorde Hélène iets - twijfelde eerst, maar aanstonds overtuigd was zij: dat iemand op de koussevoeten aanhoudend weg en weder wandelde en vóór hare slaapcel de wacht hield.
Tot binst den nacht bewaakte men haar, zoodat zij er niet aan denken kon haar heeten daverkoorts te gaan koelen aan het open venster. Met den schrik op het lijf voor den dag van morgen en voor de vele dagen die volgen moesten, viel zij vermoeid in slaap.
Zoo gauw de ochtendbel haar wekken kwam herbegon
| |
| |
Hélène's lijden. De meisjes die vroeger bewonderend en vol achting waren ten haren opzichte schenen nu bevreesd en bleven op een afstand waar zij voorbijging. Na die ophemeling zoo vernederd te zijn door de gezellinnen, dat pijnde Hélène meest van al. De meesteressen, deze waren haar onverschillig, zij vermeed hare blikken en bleef gesloten. Maar dat al 't geen ze op den speelkoer verteld had nu maar grootspraak scheen, dat al hare plannen mislukt waren, dat de geringste meisjes haar plagen kwamen en treiteren met: den rijken oom en de rijke familie - dat alles moest Hélène weerloos verdragen. Juist gelijk zij haastig geklommen was in aanzien en waardeering, zoo haastig en zoo diep moest zij nu de afgunst ondergaan die zij bij hare mede-gezellinnen gewekt had. De vriendinnen die haar met 't meeste gretigheid aanhoord hadden en beboft, toonden zich nu 't wreedst tegen over de vervallen grootheid. Die algeheele afzondering wekte natuurlijk aanstonds grooten ophef bij de meisjes en Adolfine Brion, Clara Vanhautte, Idalie Proot en andere van Hélène's beste vriendinnen liepen nu rond en strooiden alle slag gissingen uit en vertelden met bedekte woorden: dat Hélène iets schandaligs uitgericht had maar zoo schandalig dat niemand het noemen durfde. Dat zij tegen geen enkel meisje meer spreken mocht omdat heel die rijke familie van de zuiverste soort niet was... en zij daar op den berg al te zamen doodzonde bedreven hadden! Maar hoe die doodzonde te noemen of waarin die doodzonde bestond zoo rijk of zoover strekte de inbeelding der meisjes niet. Maar daaruit verklaarden zij dat de meesteressen het om die reden zoo belegd hadden: dat het slechte weesmeisje door haren omgang met anderen geen kwaad meer stichten kon. Elkeen vluchtte Hélène met onverscholen misprijzen en op den speelkoer bleef zij heel alleen staan. Eveline Flamant deed gelijk hare gezellinnen en zegde geen woord.
Iedereen raadde wel dat ze ook in de zaak betrokken was omdat zij de vertrouwelinge was van Hélène en omdat zij op hare beurt bij de eerwaarde moeder Overste had moeten gaan. Maar Eveline had niets losgelaten over dat bezoek in de diepte van 't klooster en zij hield zich onverschillig tegenover het wantrouwen harer gezellinnen, stond ook niet te pruilen in eenen hoek, toonde zich niet verslagen of mismoedig maar zocht de aandacht van zich af te keeren door groot en geweldig spel en
| |
| |
mengde zich in de bende. Niemand wist er 't fijne van hare bedoeling. Maar bij de eerste gunstige gelegenheid, bij 't uitgaan der klas, terwijl zij haastig een verstandelijk teeken deed, stopte Eveline hare vriendin een briefje in de hand, zonder het iemand had kunnen merken. Hélène voelde eene blijde ontroering slaan door heel het lijf, zoo geweldig dat hare beenen ervan zinderden. Maar zij dwong zich kalm te blijven uit vrees dat men de ontroering op haar wezen zien zou. Zij hield het geheimzinnig briefje in de hand gesloten en volgde werktuigelijk de andere meisjes die in klas gingen. 't Danste rond haar al wat zij zag en éen dingen vervulde haar, de blijdschap namelijk omdat Eveline haar getrouw gebleven was! omdat zij eene vriendin bezat! omdat zij niet heel en gansch verstootelinge was. Eene hevige nieuwsgierigheid beving haar om kennis te nemen van dat geheimzinnig briefje, maar eerst wilde zij het in veiligheid brengen en haar vlugge geest die rapper wrocht dan de weerlicht, overlegde reeds de kansen waarop zij met zekerheid het briefje zou kunnen lezen. 't Was moeilijk want neffens den lessenaar van de meesteres, waar Hélène nu geplaatst was, kon zij nooit weten wanneer men de oogen op haar hield en bezijds kijken was reeds eene daad die wantrouwen zou uitgeven. Op denzelfden oogpink was het echter besloten dat zij met traag gebaar moest handelen, de hand onder het witte borstdoekje steken zóo dat de meesteres er niets van merken kon zelfs wanneer zij haar bekeek. Op hare plaats gekomen moest Hélène een besluit nemen anders kon zij toch met het briefje in de hand de klossen van haar kantkussen niet doen wippen. Zij liet het briefje eerst vallen in den schoot en hield het daar gesloten. Later, toen het werk in vollen gang was en terwijl zuster Véronique met hare harde stem de woorden van het eentonige, eindelooze gebed door de schel-witte school schraven deed, waagde
Hélène het om voorzichtjes de hand onder het borstdoekje te brengen en twee knoopjes van haar lijfje los te maken - een stond nadien zat het kostelijke briefje geborgen waar niemand het zoeken zou, in 't veilige nestje op hare borst. Het zat er! zij hield een stonde éen adem in, keek strak op haar werk - zuster Véronique bad gestadig voort - zij had niets gemerkt!
| |
| |
- Ik heb een briefje! een briefje van Eveline! juichte het in haar hoofd. Maar die vreugde voldeed het meisje maar zoolang tot de nieuwsgierigheid opkwam, te kwellen begon en een onverdragelijke lust in haar ontstond om te weten 't geen Eveline te zeggen had.
- Misschien was er haast bij? misschien was het morgen te laat? op den dortoir? er was geen licht, - en 't was nog zoo lang eer 't avond werd! op den koer, in de gemakken? dáár was het de gunstige plaats, dáár zou ze 't lezen! Ondertusschen dreef de angst haar om de vingers te brengen op die plaats waar 't briefje geborgen was, en omdat zij zich overtuigen wilde of 't er nog zat, om het onophoudend te... voelen. Toen opeens viel het als een donderslag op Hélène's lijf.
- Que faites-vous là? en de hand van zuster Véronique grabbelde waar Hélène hare hand weggefoefeld hield onder haar borstdoekje. En omdat Hélène de hand daar krampachtig gesloten hield, greep de zuster toe, sleurde 't meisje omver en wrong hare handen open. Maar Hélène wierp zich op den grond, spartelde zich los en beveiligde hare borst met de twee handen. Nu wist zuster Véronique waar zij zoeken moest en er begon eene heftige worsteling.
Heel de klas kwam in opschudding, al de meisjes stonden recht maar allen bleven ontsteld zonder van hare plaats te durven naderen. Eindelijk moest de zuster het opgeven om adem te halen. Op 't zelfde oogenblik dat de zuster haar losliet en de verwerrelde kleeding in orde bracht, stond Hélène met kwade oogen de zuster aan te kijken en uit te tarten. Er kwam een begin van beweging in haar wakker om te ontspringen en de klas uit te vluchten, maar zoo vlug als 't voornemen zelf, kwam de overweging de uitvoering van dat besluit terug stooten - vluchten kon niet baten! Toen schoot het als een weerlicht door haren geest: dat het briefje moest vernietigd worden. En juist op den slag dat zuster Veronique weer toegreep, sprong Hélène een stap achteruit, snokte 't briefje uit haar kleed en stopte 't in den mond. Amper den tijd dat zij voortgesleurd werd uit de klas, had Hélène het stukje papier verknabbeld en verzwolgen.
Eveline had van hare plaats den afloop der zaak nagegaan en toen ze dàt gezien had, glimlachte zij een weinig en hernam haar werk.
| |
| |
| |
IV.
Hélène keerde niet meer terug in de klas. Zij werd opnieuw in verhoor genomen maar stond er koppig en stom als een steen. Wat men haar ook praamde, er kwam geen woord uit en daar zij niet wilde zeggen van wie het briefje was, besloot men tot het uiterste over te gaan. Zij aanhoorde het vonnis zonder verpinken en toen volgde zij de non die haar geleidde op eene plaats waar zij nooit te voren geweest was, en die zij maar alleen bij naam kende als iets gruwelijks: de salle de correction. Zij werd er geheel uitgekleed en kreeg er niets anders tenzij eenen korten, groven rok, eene katoenen jak met borstdoek en eene grauwe voorschoot; als hoofddeksel een soort gebloemde slaapmuts en aan de voeten een paar kloefen. In dat nauwe, naakte celletje bleef Hélène drie dagen opgesloten, zonder eenen mensch te zien, met niets dan water en brood. Hare slaapstede was een boogvormig kussen dat heel hard opgevuld was met zagemul of zooiets. Bij dage noch bij nachte hoorde zij geen enkel geluid. Heel den tijd zat zij opgekrompen in eenen hoek als een verschuwd beest zoo overdaan door eene weerbarstige koppigheid dat zij noch vrees, noch leedwezen, noch spijt meer voelde en niet in staat was te denken aan gelijk wat. Zij zat er enkel te staren in dezelfde richting, zonder te roeren. Haar gemoed was in opstand en zij wilde erin blijven; nergens nu was er nog uitkomst voor haar, nergens was er nog iets te verwachten en de wanhoop hield haar gemoed versteend. Meesteressen, gezellinnen, niets kon haar nog schelen, al de braafheid verachtte zij. Den derden dag eerst kwam zij eenigszins tot bedaardheid en toen gingen hare gedachten naar Eveline: ééne was er die hare handeling zou goedkeuren, ééne was er die haar begreep en haar getrouw zou blijven. Dat gedacht beurde Hélène's moed op en sterkte haar besluit om te volharden in hare koppigheid.
Den uchtend van den vierden dag werd Hélène weer voor de overste gebracht om onderhoord te worden. En omdat die lange afzondering 't gemoed van het meisje verzacht had, ofdat zij bang werd terug te moeten keeren in die gruwelijke eenzaamheid, antwoordde zij nu gewillig maar kortweg op enkele vragen die haar gesteld werden.
| |
| |
- Van wie was dat briefje?
- Weet niet, zegde zij.
- Wie gaf het u?
- 't Stak in het laadje van mijn kantkussen.
- Wat stond erop te lezen?
- Weet niet.
- Waarom hield gij het geborgen?
- Omdat ik het eerst lezen wilde.
Meer was er niet uit te krijgen. Hélène was tevreden over zichzelf omdat ze dien inval gekregen had. 't Kon haar, meende zij, toch niet als een groot schelmstuk aangerekend worden om een briefje te verduiken dat ze niet gelezen had; maar zij rekende zonder den samenloop der omstandigheden, zonder al 't geen de zusters uit hare geheime handeling hadden opgemaakt en zonder de verergernis die zij door haren openbaren opstand in klas had verwekt. Op eene volledige vergiffenis hoopte zij wel niet maar het vonnis dat Hélène uitspreken hoorde verschrikte haar toch. Zuster overste had heel beraden gezegd: dat Hélène Grisar voor onbepaalden tijd als ‘penitente’ zou dienst doen.
Dat was de zwaarste straf die er bestond. De penitenten waren onwillige of bedorven weesmeisjes die men geheel afgezonderd en streng bewaakt, den dienst der meiden deed uitoefenen. Zij waren gekleed gelijk Hélène nu was en moesten den dag door al het zware en vuile werk verrichten: de dortoirs reinigen, de vloeren boenen, in de keuken helpen, in 't neerhof, in de stallen en op 't land, overal waar 't noodig was. Hélène werd alzoo in gezelschap gesteld van een tiental meisjes waaronder zij er eenige kende die veroordeeld waren voor diefte of voor onzedelijkheid. Haar werd door de zuster het werk opgelegd en het was haar verboden ooit een woord met elkander te spreken. In 't begin was Hélène als in een andere wereld en 't ging haar zoo erg niet zooals zij wel gevreesd had. Hier wist men niet meer dat er eene weezenschool bestond, de gelijke, regelmatige uren met altijd dezelfde weerkeerende oefeningen kende men hier niet - 't werk was eene gedurige afwisseling. De werkzusters waren streng maar hadden die stijve, terughoudende doening niet gelijk de meesteressen, - alles ging hier met breederen zwier en ruimere beweging. In plaats van altijd die zelfde gladwandige,
| |
| |
witte zaal met matte ruiten, was 't hier van 't een naar 't andere en veelal buiten dat men werken moest. 't Werken alleen was haar lastig en kon zij niet gewend worden; zij had er eenen gruw van, hare aangeborene kieskeurigheid kon of wilde zij niet overwinnen, zij walgde van alle vuiligheid, kon geenen stank verdragen en van 't begin reeds werd zij met de roede gestraft omdat zij ongewillig weigerde vuilnis aan te raken. Maar hier bij de penitenten waren de tuchtmiddels doelmatiger en Hélène ondervond algauw dat zij daartegen niet bestand was en deemoedig toegeven moest en gehoorzamen. Zij verrichtte dus alles wat zij niet laten kon, gebaarde zich tevreden maar bleef stil, gesloten en zweeg. In haar binnenste broedde het nog maar kon het tot geene helderheid komen, zij wist er nog geen weg in en legde zich elken avond, gebroken door vermoeienis, afgemat en onderhevig aan volstrekte wanhoop, te rusten. Iets dat hare hooggeboren inborst bijzonder ergerde 't was te moeten werken en leven met die andere meisjes die er gemeen, barsch en bedorven uitzagen en die Hélène om hare kieskeurigheid en zindelijke manieren vijandig schenen. Met geen enkele van die dieveggen of bedorven meisjes wilde zij uitstaans of gemeens hebben en in haar gezelschap voelde zij zich misplaatst en bleef er vreemd aan. Het was haar bijna eene weldaad dat alle betrek met elkander verboden was en zij bleef getrouw dat verbod onderhouden: om met geen enkele harer gezellinnen een woord te spreken.
Hoe groot was Hélène's verrassing toen er zekeren dag in de vuile meidenkeuken eene nieuwe penitente aankwam en zij in de nieuwe gezellin, Eveline Flamant erkende! Het sloeg Hélène zoodanig dat zij eerst niet opkijken durfde omdat zij vreesde miszien te hebben en toen het toch waarheid scheen, was ineens al hare moedeloosheid weg want nu wist zij dat Eveline een plan moest hebben en dat zij om dat plan uit te voeren vrijwillig getracht had die hooge straf op te loopen. Wat er met Eveline mocht gebeurd zijn belangde Hélène niet zoozeer, - dat zij er was hield zij voor zichzelf als 't bijzonderste.
Bij haar binnentreden had Eveline hare vriendin noch iemand anders aangekeken en aanstonds na haar binnenkomen, toen zij haar werk was aangewezen, vertrok zij zonder aan een enkel verstandelijk teeken te doen.
| |
| |
- Maar wij hebben den tijd, dacht Hélène, zij weet wel wat zij doen moet en zal voorzichtig zijn.
De eerste dagen verliepen zonder dat de twee vriendinnen elkaar ontmoetten. Haar werk werd altijd zoo geschikt dat zij ver verscheiden waren en op de kleine slaapplaats waar de penitenten sliepen, werd Eveline eene plaats aangewezen in den versten hoek al den tegenovergestelden kant van Hélène's bed.
Maar niettemin wisten de twee van elkaar dat zij trouwe vriendinnen waren en dat niemand haar verbieden kon aan elkaar te denken alle stonden van den dag. Daarenboven leefde Hélène nu in de gestadige verwachting dat er iets gebeuren ging, dat haar eene verrassing te wachten stond, dat er iets nakend was.... maar het kwelde haar in de onzekerheid te moeten leven zonder eene gelegenheid om met de geheime inzichten harer vriendin in betrekking te komen. Heele dagen en halve nachten lag zij middels te beramen maar niets kon zij vinden om de strenge bewaking der werkzusters te misleiden. Zij stond heel machteloos en wanneer zij bedacht dat Eveline niet meer kon dan zij zelf verloor zij allen moed. En toch moest er iets gebeuren, gelijk hoe, want in haar gemoed was de opstand geen oogenblik geweken, stond het besluit om te ontloopen altijd even vast als de eenige uitkomst. Op ontslag van hare straf dacht Hélène niet en om den vroegeren gang en 't leven van het weezenhuis opnieuw te beginnen, dat scheen haar al even verfoeielijk en derf. Er huisde eene jacht naar vrijheid in haar hoofd en 't eenige waar zij nu naar verlangde was om in de wijde wereld te geraken zonder dat zij nog dacht hoe het daar te maken of te beginnen. Zij was er van overtuigd dat hare vriendin dezelfde begeerte had en enkel naar een gunstige gelegenheid zocht om te handelen. Van Eveline moest het komen! zij was stout en doortrapt in allerlei sluwe streken. Maar de tijd verliep en er kwam niets. Alle dagen was het herdoen van hetzelfde vuile en lastig werk zoodat het geen voordeel was de dagen te tellen want er kwam geen de minste hoop in eene aanstaande uitkomst, zelfs niet in de verste verte. 't Eenige waaraan Hélène nog hield was om 's avonds naar bed te gaan en daar in hare eenigheid te droomen aan de gebeurtenissen
| |
| |
van haren ‘blijden dag’. Met den tijd en de verledenheid was er geen enkel deeltje van die groote gebeurtenis uit hare herinnering weggevallen of vergeten, integendeel stond alles duidelijker en was alles schooner geworden. En telkens zij zich uitstrekte en in 't donker, genieten wilde van haren droom, werd het in haar hoofd seffens zonneklaar en voelde zij zich in opene lucht waar heel het vertoog voór haren blik openlag met wind en wolken en zon en schelle kleuren, waar 't ruischte van helder gezang en schaterend gelach. 't Was nog altijd hare opperste voldoening de stukken en brokken der liedjes die zij toen gehoord had met den voois in hare verbeelding, door juffer Béate of juffer Valérie te laten opzingen en te smaken aan den wellust van die woorden die klonken als een liefdekreet:
Je vous aime jusqu'au délire!
Dites-moi si vous avez un coeur!
Toen voelde zij zich telkens wegvaren op den voois van die andere stem:
Of wel gewiegd door 't zachte gefluister van 't liedje dat ze van juffer Valérie onthouden had op dien geheimzinnigen weg, bij 't afstijgen van den berg:
Douces nuits d'amour que la brise
De ses senteurs vient embaumer
Ou tout vous pénètre et vous grise
Et vous murmure: il faut aimer!
Dat bracht haar in het zoete land dat ze in eene ongekende verte, ergens vermoedde te bestaan, waar men het geluk inademde met de gebalsemde lucht; - het land waar de beekjes murmelden en de gelieven in zwanenbootjes over effenspiegelend water slierden.... Dat land meende zij voor haar gereed te liggen eens dat zij hier uit dat doffe gevang ontsnappen kon.
Zij lag en droomde wakker zijnde, maar hoe betreurde zij nu haar slaapcelletje waar zij vroeger diezelfde droomen genoten had! dat slaapcelletje waar zij rondom door de innig- | |
| |
heid der witte gordijnen beschut was en vrij hare armen in verlangen mocht uitstrekken en vervoerd door begeerte, op de teenen mocht staan in de houding van eenen engel gereed om op te vliegen in de lucht! Hier was haar bed zonder eenig schutsel. Op de groote kamer van het bovenste verdiep, vlak onder 't dak, stonden de bedden der penitenten in twee gelijke reken van weerskanteu langs den muur met eenen gang in 't midden zoodat de bewaakster van uit hare cel door 't venster met éénen blik de twee beddenreken overzien kon. De meisjes lagen er gelijk in de volkszaal van een ziekenhuis en konden niet roeren zonder dat het van heel de kamer gezien werd. Voor geburinnen had Hélène rechts, eene penitente die gestraft was voor diefte en Louise heette; de andere, links, kende zij zelfs bij name niet want zij had haar nooit bij de leerlingen geweten. Eveline lag heel al den overkant, zoodat zij zelfs geen teeken kon doen of een woord fluisteren met hare vriendin. Aan die twee geburinnen had Hélène niets, zij dacht er nooit aan. Daarom wekte het te meer hare groote verwondering toen zekeren avond dat iedereen sliep en Hélène alleen nog wakker te droomen lag en te zuchten van heimwee, dat die Louise haren mageren arm van onder 't deksel uitstak en met eene goed gemikte smete een briefje op Hélène's bed wierp. Hélène meende dat ze gedroomd had maar toen zij, rap als de weerlicht, haren arm uitsloeg en 't papiertje werkelijk gevoelde, begon zij te beven en stokte haar de adem in de keel. Zij wachtte vol angst naar 't geen er gebeuren ging indien de zuster 't gezien had. Niets roerde, Louise lag gerust, gebarens te slapen en Hélène hield het kostelijke briefje onder haar deksel en zij wachtte
enkel naar 't minste verdacht gerucht om het papiertje te verduiken waar niemand het uithalen zou. Er roerde niets. Later deed de bewaakster hare gewone ronde, ging aan Hélène's bed voorbij en zonder iets te merken trok zij naar hare cel terug. Toen wrocht Hélène zoolang met de nagels tot zij den bovensten naad van haar scapulier open kreeg en stak het briefje dobbel geplooid in het kleine beursje dat bloot op hare borst hing. Van heel den nacht sliep zij niet maar lag te daveren van angst en verlangen om te weten wat Eveline haar schrijven mocht, want dat het briefje van hare vriendin kwam, daaraan
| |
| |
twijfelde zij niet. Zij jubelde bij 't gedacht alleen. Nu was er toch iets gebeurd! Nu wachtte haar misschien de verlossing? Van 's morgens vroeg, bij 't eerste werk, moest Hélène haar vuisten gesloten houden om hare zenuwachtigheid niet te laten zien. Bij 't ontbijt zocht zij gedurig om Eveline's blik te ontmoeten maar geen enkelen keer sloeg hare vriendin de oogen naar dien kant. Bij elke nieuwe bezigheid wachtte Hélène de kans om het briefje uit te halen en kennis te kunnen nemen met den inhoud. Zij werd ongeduldig omdat de zuster bij haar bleef terwijl ze de koperen ketels boende en dat de zuster er weerom bij bleef toen ze 't water naar boven droeg op den lavoir. 's Namiddags eindelijk terwijl Hélène in den aardappelkelder bezig was, werd de zuster weggeroepen door eene meid die in den stal aan eene koe doende was en nu kon Hélène de kans niet laten voorbijgaan en sprong in den versten hoek om ongezien haar kleederen open te maken en 't briefje uit te halen. Het was een klein stukje papier met eenige reken in potloodschrift. Hélène verslond den inhoud maar de geweldige ontroering en de vrees beletten haar den zin te verstaan en zij moest den inhoud verschillige keeren herlezen eer ze begreep 't geen er op stond:
- ‘Wij vluchten. Morgen doe ik 't werk op den dortoir. Ik heb kleeren gereed. Houd uwen rok en uwe kousen aan. Blijf wakker. Wanneer de lampen uitgaan, kom bij de trap. Louise Foulon en Germaine weten van de zaak. Laat vandaag een dubbelen knoop in uw linksche mutselint dan weet ik dat alles in orde is.’
Hélène stak het briefje in den mond en wierp het tot smoes verknabbeld in eenen hoek.
- 't Is de laatste keer dat ik die mande met aardappelen vul, zegde zij binnensmonds. Angst en jubel doorstormden hare hersenen; 't was een gebimbam als een beiaard in haar hoofd en 't verwonderde haar zelfs dat zij de stroefheid en gewone norsche uitdrukking op haar wezen behouden kon.
- Eveline! die naam, hoe dankbaar bedacht zij hare vriendin! 'k wist het! 'k wist het! van u zou het komen. Gij moest mij verlossen! morgen! morgen! zóó gauw! Honderd keeren herhaalde zij dien ‘morgen’ zoodat alleen de enkele klank zonder eenige beteekenis in haar hoofd galmde, maar
| |
| |
zij herhaalde het woord onophoudend omdat zij 't niet gelooven kon en er alzoo gewend trachtte aan te worden. Door het gedurig herhalen meende zij dat de zekerheid er vaster en stelliger door worden zou. En nu trachtte zij er bedaard over na te denken en alles goed in 't geheugen te houden om 't plan niet te doen mislukken. Maar zij kon er niet wijs uit worden: wanneer de lampen uitgaan? hoe zouden de lampen uitgaan? en Louise en Germaine, hoe wisten die? 't Scheen haar als een toovertoer en vol uitgelatene bewondering dacht Hélène hoe Eveline alles geschikt had, door wat moeilijkheden zij ertoe gekomen was die twee onbekende penitenten tot vluchten te overhalen en tot vertrouwelingen te krijgen in de samenzwering. En wàt kleeren zouden er gereed liggen? 't was niet gelooflijk - en langs waar zouden zij vluchten? hoe was alles zoo goed berekend? Door welke warreling van looze listen was Eveline er in geslaagd sleutels te bemachtigen en deuren open te maken? 't Duizelde Hélène voor den geest als eene spookgeschiedenis. En toch geloofde en betrouwde zij vast dat het lukken zou, maar dat het voor morgen was, dat deed haar schrikken en vulde haar met angst. 't Geen waarnaar zij zoolang gesmacht had en zoo dikwijls gedroomd, 't was daar nu al te dadelijk en zij vond er te weinig tijd tusschen om er aan te denken. Maar bij die angst was er toch eene kriebeling van wellust bij 't gedacht aan 't gevaar, aan de waaghalzerij. 't Gedacht dat de onderneming bij nacht geschieden zou, in 't donker, dat er misschien ladders te beklimmen waren en gevaarlijke sprongen te doen, dat er eene samenzwering was onder haars gevieren, dat er zwartgemaakte wezens zijn zouden, dat Eveline misschien de kunst geleerd had om haar alle vier onzichtbaar te maken! dat men haar achtervolgen zou maar niet ontdekken! dat alles wond 's meisjes inbeelding op met bekoorlijkheden. Vandaar gingen hare gedachten geleidelijk op 't verdere verloop: de aankomst
in stad, in 't huis van haren oom, maar van daar voort verwarde de draad en wist zij zoo goed niet meer hoe het verder met de vier vluchtelingen uitdraaien moest. Dat zou echter zich zelf wijzen: hier weg te geraken was 't voornaamste, 't andere was reeds de stad, het onbekende, aanlokkelijke oord, vol licht, vol lust, vol weelde, vol pleizier!
| |
| |
Die dag was oneindig lang en toch niet lang genoeg voor Hélène. Elk uur bracht haar nader die geheimzinnige gebeurtenis en altijd dacht zij dat er met Eveline iets misvallen zou, dat haar tijd ontbreken zou om alles te schikken. De angst en onzekerheid kwelden haar zoo zeer dat alles wat ze in handen nam er uit viel of te hard tegeneen stootte. Moest op 't laatste oogenblik het plan ontdekt worden! Hélène durfde geene der drie ‘medeplichtigen’ bekijken van vrees dat er iets zou bemerkt worden. 't scheen haar dat de onbekende dievegge er bleek uitzag, meer niets. Hélène verwachtte nog altijd 't een of 't andere teeken, maar de dag verging en de gedenkwaardige stonde kwam dat men naar boven trok om te gaan slapen. Hélène voelde geen de minste vermoeienis en na 't avondgebed, terwijl de zuster den rug gekeerd was sprong zij met kousen en rok aan, onder de dekens.
De olielampen wierpen als naar gewoonte een triestigen schijn over de naakte muren en lage zoldering. Alles was stil, stiller dan andere avonden. Hélène hoorde de ademhaling van al hare gezellinnen en 't kloppen van haar eigen hart. Ze duwde de handen op de borst omdat zij vreesde dat men het kloppen zou hooren. Aan slaap dacht zij niet; zij lag gespannen te wachten en met de oogen strak op de lamp gericht, rechtover haar bed, met de bange verwachting dat die lamp alle oogenblikken zou uitgaan. En terwijl ze zoo te staren lag in de ruimte, doofde de lamp waarlijk zachtjes uit. 't Was alsof eene onzichtbare hand ze beroerd had en den adem had doodgenepen. Eene lichte spokkering en 't was gedaan. Zie die andere doofde ook uit. Zoo stil ging het dat Hélène ervan ontstelde en geloofde dat er eene vreemde macht mede bemoeid was. Na eenige minuten gaf de derde lamp ook haar laatste snikken en nu lag Hélène met angst te kijken naar den anderen hoek waar de vierde lamp alleen nog brandde. De schrik hield haar lam zoodat zij zich niet roeren kon. Maar toen de laatste lamp ook uitdoofde en het pikdonker werd op de slaapzaal, hoorde Hélène eene zachte beweging van dekens en eene onzichtbare hand kwam over haar bed tasten. Uitzinnig van benauwdheid sprong het meisje 't bed uit, hield aan den rok van hare onbekende gezellin en tastte voort met de voeten tot tegen de trap. Zonder stuik of stoot gerochten zij beneden, bevoelden elkaar
| |
| |
zonder spreken; gingen zalen en gangen door zonder iets of iemand te ontmoeten. Hélène hield het meisje dat voorging en voelde dat eene andere haar volgde die haar vasthield. Zij zelf wist niet waar ze liep of waar zij uitkomen zouden. Eindelijk kwamen zij voor eene deur die zachtjes openging en Hélène voelde ineens de koele buitenlucht tegen haar wezen. Zij sidderde. Bij den flauwen schemer van 't maanlicht verkende zij dat ze op den achterkoer waren van het neerhof.
- Langs hier, gauw! fluisterde iemand en toen eerst werd Hélène gewaar dat Eveline een paar stappen vooruit was en den weg wees. Zij opende een poortje bezijden de zwijnskoten dat uitgaf op eene lage schuur. Daarbinnen klommen zij alle vier een steiger op en gerochten op den meelzolder. Eveline wrocht nu de deur van een groot zoldervenster open en liet den kabel neder aan het katrol langs waar men de graanzakken naar boven haalde. Zij gooide er eerst haar pak naar beneden en in een wrong was zij zelf het venster uit, zwierde een stond in de lucht en slierde als eene kat, langs den kabel naar beneden. 't Was gemakkelijk als spelen en op korten tijden kwamen de drie andere meisjes naar beneden en stonden op straat!
't Eerste wat Helène deed was hare vriendin om den hals vliegen en omhelzen, maar Eveline schudde haar af en wilde vooruit.
- Hier, help dragen! fluisterde zij, we moeten vluchten. Zij liepen op hare kousen en sleurden het pak mede door de duisternis, recht naar 't dorp toe.
- Vertel me toch hoe ge 't gedaan hebt? vroeg Hélène.
- Later! we moeten eerst verder, hier kunnen ze ons nog inhalen. Laat ons loopen, zegde Eveline.
Als razende spoken vluchtten de vier meisjes voort. Eerst toen ze 't dorp voorbij waren en den grooten steenweg op die naar de stad geleidde, hielden zij stil, sprongen over de gracht en daar openden zij het pak. Eveline had er voor elk een paar schoenen ingestoken, een zwarten overrok, een schoudermanteltje en een zwart strooien zondagshoed - maar die hoedjes waren deerlijk verfomfaaid en men moest ze weer in de plooi brengen eer ze nog aan hoeden geleken. Daar kleedden de vier meisjes zich aan en zoo uitgezet vervolgden zij nu den donkeren weg.
| |
| |
Als een overste die de plannen mededeelt, nam Eveline hare schikkingen.
- De stad is drie uren ver, we kunnen er nog aankomen eer 't klaar wordt; eens dat we dáár geraken vindt ons geen duivel meer. Nu zullen we nog een eindje de groote bane volgen maar dan moeten we er langs binnenwegen trachten te komen - niemand mag ons zien voorbijgaan. - Louise, hebt gij voor 't geld gezorgd?
De dievegge sloeg op den zak van haren rok en deed het rinkelen:
- Hier zit het! zegde zij.
- Anders moesten we eten medebrengen, maar nu kunnen we er gemakkelijk koopen in stad, merkte Eveline. Luistert: we gaan heel den dag ons verzetten, we gaan eten in een restaurant en de winkels bezien en de groote muziekzalen en te avond zullen we wel zien ergens in een hôtel te slapen - morgen zoeken we dan uw oom op, Hélène, weet ge waar hij woont?
Hélène had er nooit aan gedacht!
- Nu, dat vinden we wel, we zullen 't vragen, merkte Eveline en gaande vertelde zij aan Hélène hoe ze haar stuk uitgevoerd had.
- Ik moest gister den dortoir en al de slaapzalen doen, zegde zij, en ik heb al de lampen van heel 't gesticht juist halfvol water gedaan en de olie er boven gegoten. Zuster Stanislas heeft er niets van gemerkt. Voor de kleeren heeft Germaine gezorgd - ze komen uit de kas der infirmerie! Maar 't bijzonderste was zuster Barbara op onze slaapkamer! Daar was ik bang voor - had ze eens in haar hoofd gekregen om te wandelen! Hoe ik ze op haar kamertje gehouden heb, zal ik u wel eens vertellen, maar terwijl de lampen aan 't knipoogen waren heb ik haar deur met een touw toegebonden en nu zit zij voorzeker te schreeuwen in haar prison! Foert! we zijn weg! we zijn vrij!
Hélène danste erbij - zoo uitgelaten en zot van weelde voelde zij zich; zoo vreemd deed het haar in 't geheime van den nacht hier langs de bane te loopen en vrij te mogen spreken; zoo ongelooflijk vlug en gemakkelijk was het afgeloopen dat zij nog altijd niet gelooven kon hoe ze binnen korten tijd in de stad zouden aankomen. 't Andere: hoe
| |
| |
Eveline de sleutels bemachtigd had en den weg had gekozen om langs het zoldervenster op straat te geraken, moest ze niet weten - al het belang lag ginder vóor haar. Met een overvloed van woorden, al opgetogenheid, deelde zij hare besluiten mede.
- Wij gaan alle vier bij mijnen oom en ik zeg hem dat gij mijne vriendinnen zijt en mij verlost hebt. Maar eerst gaan we de stad afkijken en wandelen.
De twee andere meisjes, Louise en Germaine zegden niets en bleven samen zonder groote blijdschap te toonen, schijnbaar verlegen hoe hare aankomst zou afloopen bij dien oom van Hélène.
- Nu zullen we dezen zijweg inslaan, stelde Eveline voor, langs hier zullen wij niet achtervolgd worden en we komen misschien nog vroeger in stad.
Die zijweg liep tusschen de hooge koorns, langs elshagen en reken kopwilgen, slingerend tusschen twee grachten. Somtijds werd de weg zoo smal dat zij éen voor éen elkaar moesten volgen. Eveline stapte voorop om den weg te zoeken, gevolgd door Héléne die altijd maar voort vragen stelde en hare blijde verwachtingen uiteendeed. Zij gevoelde er eene bijzondere deugd bij om na dat langdurig, opgelegde zwijgen, nu eens hartelijk en luide alles uit te babbelen wat zij zoo lang had binnengehouden. Toen zij alzoo een groot eind gegaan hadden, kwamen zij op eenen breederen eerdeweg en konden nu eindelijk alle vier nevenseen gaan, maar hoe verwonderd bleven Hélène en Eveline elkaar bekijken toen zij bemerkten dat ze daar alleen stonden en Germaine en Louise verdwenen waren. 't Begon reeds te klaren, maar in heel de verte achterwaards waren de achtergeblevenen niet te bespeuren.
- Waar mogen ze blijven? vroeg Hélène, zijn zij misschien verdoold?
- Zij zijn gaan loopen met het geld! was Eveline's eerste inval. Maar Hélène kon het niet gelooven.
- Louise! riep zij luid, maar 't was overal doodstil en nacht nog. De twee meisjes stonden een tijd besluiteloos, keerden eenige stappen terug, wachtten in de hoop de achterblijfsters ergens te zien uitkomen.
- We moeten haar zoeken, meende Eveline, wat zullen
| |
| |
we aanvangen zonder geld? En zij begon te schelden op de leelijke dievegge.
- Nu zullen we moeten rechtuit naar mijnen oom gaan, stelde Hélène voor.
- Goed, maar hoe zullen we hem vinden? en waarmede zullen wij eten koopen intusschen? Ik heb honger en we moeten nog zoover gaan... Had ik maar wat eten medegebracht...
- Kom, zegde Hélène, laat ons gaan, we zullen wel ergens iets vinden - en daarmede zijn we die twee gemeene meiden nu toch kwijt, dat is ten minste een klein verlies.
Zij gingen verder, maar dat ongeval had al hare opgetogenheid verlamd. Zij spraken niet meer en voelden reeds de vermoeienis en de afmatting die haar in zweet zette. Eerst toen zij de stad naderden begon Hélène's moed weer op te komen en 't wekte weer al haar belang nu zij meende dat haar verdriet en angst zou uit zijn.
- Kom, we zullen wel gauw den weg vinden, eens dat we bij mijne familie zijn krijgen we eten en mogen we rusten.
Maar Eveline die de stad kende had zulk geen goede verwachtingen.
- Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan, meende zij. En Hélène moest het algauw hare vriendin toegeven. Eens dat zij in den doolhof van kruiselings loopende straten kwamen, zonder uitzicht tusschen die twee reken hooge huizen, overviel haar een vreemd gevoel van bangheid en werd zij gewaar dat zij hier als twee schamele weeskinderen, verdoold en onopgemerkt rondliepen en niet wisten welken weg op. Nu eerst voelde zij hare veiligheid kwijt te zijn en dat zij zich waagden in eene warreling waar zij nooit meer zouden uitgeraken.
- Dat wij hier toch iemand hadden! zuchtte zij.
- Moet niet bang zijn, zegde Eveline, de straten zijn voor ons gelijk voor iedereen, niemand zal ons kwaad doen - kom maar! Nu waren zij er midden in. Door welke straten zij liepen, of in welke richting, wist geen van de twee. Telkens bleef Hélène verbaasd stilstaan voor elk groot gebouw of voor elke kerk die zij ontmoetten - 't was haar alles nieuw, wonderbaar, ontzaglijk. 't Was het uur dat de stad ontwaakt en levend wordt; de winkels werden geopend en
| |
| |
meiden deden overal haar werk bij elke voordeur. Het geruchte, 't geloop en gerij en getrappel groeide alsaan. In de straten ontmoetten zij de melk- en groenselkarren en werkvolk en menschen die haastig naar hunne bezigheid gingen. Bij de toogvensters der groote winkels stonden de twee weesmeisjes stil en bewonderden al die uitgestalde kostelijkheden die zij nooit gezien hadden of vermoeden konden. Zij gingen achteruit om de groote huizen te bezien en lazen al de koperen naamplaten al wederkanten der straat om ergens den naam van mijnheer Grisar te ontdekken.
Maar eindelijk voelden zij zoodanige vermoeienis en honger dat zij niet verder meer konden en uitgeput gingen zitten op eene bank bij den ingang van eenen openbaren hof.
- 'k Wist niet dat het hier zoo groot was, zuchtte Hélène, en 'k had er een heel ander gedacht van de stad.
In al die menschen die zij van ver zag afkomen hoopte zij altijd iemand van hare familie te verkennen. Telkens een heer met eenen baard voorbijkwam wilde zij Eveline doen gelooven dat het haar oom was. Maar 't bleek altijd weer eene nieuwe teleurstelling. Eveline werd bitsig en zij sprak luidop hare mistevredenheid uit.
- Hadden we maar iets te eten, zegde zij. Of was ik maar alleen, ik zou gauw zien iets te vinden... maar wij moeten hier uwen oom komen zoeken en gij weet niet eens waar hij woont! Wat doet hij voor ambt?
Hélène had er nooit aan gedacht en zij zat met de tranen gereed en de angst bij de meening: dat ze misschien van armoede weer naar 't gesticht zouden moeten terugkeeren.
- Ik, nooit! beweerde Eveline, maar gij die hier rijke familie hebt, gij kunt niet medegaan met mij.
Hélène wilde weten wat zij van zin was maar Eveline gaf haar geene verklaring. Eindelijk herbegonnen zij den doolweg door de straten. Nu verstoutten zij zich aan enkele voorbijgangers den weg te vragen en den thuiswijs van mijnheer Grisar... maar al de menschen aan wie zij het vroegen trokken de schouders op en gingen haastig verder. De meisjes verloren er den moed bij.
- Had ik geweten dat gij 't adres van uwen oom niet kendet, kwam ik met u niet mede, verklaarde Eveline.
Daarop viel Hélène luidop aan 't weenen. De spijt kwelde
| |
| |
haar omdat zij hier onbekend, dood van honger en vermoeienis rondliepen en misschien voorbij het rijke huis van haren oom waar zij met vreugde zou ontvangen worden. Altijd nog hoopte zij ergens iemand te ontmoeten die verrast haar met blijdschap omhelzen zou en medenemen... maar 't waren altijd voort onbekende wezens die in onafgebroken stoet voorbijgingen. Zij kon het zich niet anders inbeelden alle oogenblikken met medelijden opgenomen te worden als een verdoold kind dat honger heeft en vermoeid is en aan die uitkomst bleef zij voortdurend vastelijk gelooven.
- Ik zal zeggen: zie, dit hier is mijne goede vriendin die mij uit het weezenhuis verlost heeft en mijne tante zal u nooit meer van mij laten scheiden! Alzoo trachtte Hélène hare gezellin te bedaren en moed in te geven dien zij zelf te kort kwam.
- Uwe rijke tante zal wel niet te vinden zijn, spotte Eveline.
- Oh, Eveline toch, laat ons nog wat zoeken, Eveline! we zullen het vragen aan al de menschen! En bij een plotsen inval:
- Als we eene kloosterzuster tegenkwamen, Eveline?
Ineens als bij ingeving verwachtte zij in die benauwelijk vreemde menschenboel alleen nog redding van eene kloosterzuster omdat zij zich onbewust herinnerde al de bezorgdheid en liefderijke behandeling der zusters uit het weezenhuis.
Maar Eveline was niet van dezelfde meening.
- Die zou ons gauw terugbrengen van waar we komen, zegde zij.
Nu ondervroegen zij weer de menschen die er niet norsch uitzagen en die niet te haastig voorbijstapten. Maar de kindermeiden schudden het hoofd, de loopjongens bespotten de twee weesmeisjes en veel groote menschen gebaarden niet dat ze aangesproken werden.
- Als ge nu maar wist of uw oom dokter is of advokaat of notaris, dan konden we het bij iemand navragen die van 't zelfde vak is...
Hélène wist geen raad en ze liep nu alleen nog over de plankieren voort omdat ze niet meer stilhouden durfde en omdat al de menschen voortliepen.
Geen van de twee had bemerkt dat zij reeds driemaal op
| |
| |
korten tijd door dezelfde wijk ronddraaiden en ze door een politieagent werden opgemerkt die aan den hoek der straat dienst deed. Nu weerom zag hij de meisjes rondkijken en den weg vragen aan iemand die ontkennend hunne vraag beantwoordde, en hij naderde haar en vroeg:
- Zijt gij verdoold, kinders, wat zoekt gij?
Eveline schrikte en werd bleek. Met dat de agent haar aansprak kreeg zij een schok door 't lijf die haar aanzette tot vluchten maar zij bedwong zich en bleef staan.
- Wij zoeken onzen oom, mijnheer, zegde zij.
- Wie is uw oom?
- Mijnheer Grisar.
- Mijnheer Grisar?... herhaalde de agent met een bedenkelijk gezicht, - er zijn veel Grisars. Weet ge iets meer? Waar?
- Mijnheer Grisar,... antwoordde Hélène, hij heeft eene vrouw en zoons en dochters, hij is rijk... en hij heeft een zoon Rodolf... die kan niet spreken, hij is stom. 't Was maar gepraamd door den nood dat Hélène die bekentenis had afgelegd en 't meisje voelde zich schaamrood worden toen zij den verwonderden blik van Eveline zag, die haar verwijtend toescheen.
- Van waar komt ge? vroeg de agent.
Eveline wilde antwoorden maar Hélène was haar voor:
- Uit het weezenhuis, mijnheer, en we hebben grooten honger...
De agent bezag de meisjes met een vorschenden blik en toen zegde hij zoo zacht mogelijk:
- Kom meê met mij, ik zal u helpen zoeken, en hij stak de hand uit om de meisjes voor zich te doen gaan. Toen, als een schicht, onverwachts, zonder meer was Eveline bij dat woord ongerust wordende voor 't geen zij voorzag, ontsprongen en rap als de weerlicht liep ze, loopen zoodat de agent die nog verrast en bedrogen stond, juist den tijd had om Hélène die haar vriendin wilde achterna ijlen, bij den arm te houden. Nu was er geen denken meer aan de andere in te halen - ze was reeds den hoek om.
- Is dat uw zuster? vroeg de agent.
- Neen, mijnheer, mijne vriendin.
- En waarom vlucht zij?
| |
| |
- Zij is bang, mijnheer, ik ben ook bang!
Nu begon er reeds volk samen te troepen en de politieagent leidde het meisje snikkend en beschaamd, bij den arm mede.
Hélène was zoo afgemat en moedeloos dat zij geen weerstand bood en gedwee den gewapenden man volgde tot in den nabijgelegen bureau van politie.
Vooraleer men het meisje onderhoorde, bediende men haar eenig voedsel en liet men haar rusten in eene groote, naakte kamer waar niets in stond tenzij eene bank en eene tafel. Hélène beefde van angst en kon zich niet inbeelden wat er nu met haar gebeuren zou. Zij dacht niet anders dan dat men niet gelooven zou dat mijnheer Grisar haar oom was.
Na lange en benauwelijk wachten trad een agent in de kamer en leidde haar in eene andere plaats waar een heer zat te schrijven aan een hoogen lessenaar. Hélène begon reeds te beven en te weenen van schrik toen de heer boven zijne brilglazen naar haar opkeek, maar met eene barsche stem trachtte hij het meisje gerust te stellen.
- Antwoord maar wat ik u vragen zal, zegde hij, en vooral niet te liegen of ge moet het gevang in als ge liegt!
Hij ondervroeg haar: naam, ouderdom, vanwaar zij kwam, wie bij haar was, en deed haar nauwkeurig het verhaal doen hoe zij ontvlucht waren uit het weezenhuis. Toen moest zij zeggen al 't geen zij wist van haren oom en hare familie en den naam noemen harer vriendin. De agent schreef een en ander op en toen hij voldaan was mocht Hélène gaan zitten op eene bank langs den muur. Toen sloeg de agent een groot boek open, zocht en bladerde er in langen tijd en eindelijk draaide hij het belletje over van een toestel dat in zijn bereik aan den muur hing, nam een soort handvatsel van het haakje en duwde het tegen zijn oor. Toen sprak hij luide in de richting van het kleine toestel, alsof er iemand bachten verscholen zat.
- Honderd-vier-en-veertig! Hij wachtte en zonder dat Hélène een antwoord vernomen had sprak hij altijd voort:
- Mijnheer Grisar... ha,... mevrouw... ook goed... Wij hebben hier een meisje dat zegt van uwe familie te zijn... ja... Hélène is haar naam... ja... uit het weezenhuis... gevlucht naar het schijnt... getweeën... zij liepen hier verdoold en zochten uw huis... neen... geene redens
| |
| |
naar 't schijnt... ja... jawel, dat kunnen we... begrepen... ja... wees gerust... ik zal er voor zorgen... natuurlijk... ja ik zal iemand meezenden... geen de minste, mevrouw... zonder verschooning, mevrouw, dat regelen wij wel... ik zal er mijnheer van spreken, mevrouw. Hij hing het handvatsel op zijne plaats terug, draaide het belletje over. Hélène had verbluft zitten luisteren en hoe ongelooflijk het haar ook toescheen, toch geloofde zij dat die man met hare tante gesproken had en nu verwachtte zij de opperste uitspraak te hooren die over haar lot beslissen zou. Maar hij gaf geen uitleg en vervolgde zijne ondervraging:
- Waarom zijt ge 't weezenhuis ontvlucht? vroeg hij.
Hélène stond wat verlegen:
- Omdat ik niet meer gewend kon blijven, mijnheer, sedert mijn oom beloofd heeft me te komen halen!
- 't Is die vriendin die u geholpen heeft?... die gezegd heeft dat gij vluchten moest...?
- Ja, mijnheer.
En toen zegde hij ineens die woorden die als dondersteenen Hélène op 't gemoed vielen en haar beven deed van benauwdheid:
- Dat is nu goed voor dezen keer, maar als 't nog gebeurt wordt ge in 't gevang opgesloten. Weesmeisjes die 't gesticht ontvluchten zijn strafbaar en uwe vriendin, Eveline Flamant, zal er zoo gemakkelijk niet van afkomen.
Een agent kwam den heer aan den lessenaar verwittigen en die heette Hélène dat zij hem volgen zou.
- Ga ik nu mijn oom zien, mijnheer? vroeg zij en aangedaan door een bang voorgevoel, viel ze ineens op de knieën en smeekte.
- Laat mij toch mijn oom zien, mijnheer! Het gedacht van die blijde verwachting kon zij niet verdringen: dat zij met open armen zou ontvangen worden; 't gedacht om Rodolf weer te zien, zijn stille diepzinnig gelaat en uitdrukkelijke oogen - 't was naar hem dat zij bijzonderlijk verlangde - nu eerst op dat uiterste oogenblik durfde zij het aan haarzelf bekennen. Nu dat zij vreesde hem niet te zullen zien, pijnde haar het gedacht: dat hij ook al dien tijd misschien naar haar zou verlangd hebben! Zij beeldde zich zijnen glimlach in en zijn stil gebaar...
| |
| |
- Mijnheer, laat me een enkelen stond mijn oom zien, hij heeft me beloofd dat hij mij zou komen halen!... En Rodolf, ik wil Rodolf zien! schreeuwde zij ineens aangezet door spijt en wanhoop. Rodolf! Rodolf! riep zij.
De heer deed teeken tot den agent en die richtte het meisje op en leidde haar door de wachtkamer naar buiten waar een rijtuig gereed stond en een knecht bij de portiere te wachten stond.
- Wij gaan naar Rodolf, zegde hij.
Hélène bedaarde, stapte erin, verrast en tusschen hoop en vrees, keek ze door hare tranen aan wien ze uitleg vragen zou of waar men haar naartoe voerde. Maar de knecht zat reeds bij den koetsier op den bok en 't rijtuig rolde voort. Vol angstige verwachting zat Hélène door 't gesloten raam te staren naar al 't geen haar voorbij schoof. Zij hoopte maar durfde niet hopen.
Twee tegenstrijdige onderstellingen kwelden hare verbeelding, zij durfde noch hopen noch vreezen maar bleef gedurig tusschen die twee gevoelens in angstige verwachting. Eindelijk, tenden nood begon zij opeens te bidden en stelde haar betrouwen op God en de Heiligen, met eene vurigheid die nu plots weer in haar ontwaakte gelijk in den tijd toen haar gemoed van braaf, eenvoudig weesmeisje nog ongestoord was door eenige passie. Toen ze weer de oogen opende en zag dat ze de stad uit reden, durfde zij nog hare hoop niet laten varen: zij geloofde nu nog aan de mogelijkheid dat zij stilhouden konden aan eene van die lieflijke lusthovetjes en kasteeltjes, die hier over heel de streek van bachten tronken en sierboomen uitkeken. Maar het rijtuig rolde altijd verder over de breede baan en eindelijk was er niets meer te bespeuren tenzij veld en boomen en boerenwoningen. Er schoot Hélène niets meer over dan die ééne gruwelijke zekerheid: ze keerde naar 't weezenhuis terug. Zij werd overdaan door een mateloozen weemoed. Gedreven door wanhoop wilde zij de koets uitspringen, maar 't gedacht aan die onbekende wereld waarin ze heel den dag had rond gedoold vergruwde haar en zij liet zich lijdelijk meêsleuren omdat zij nergens anders veiligheid of zate vermoeden kon. Andere menschen hadden ouders, broeders en zusters en leefden elk in een huis - over heel de wereld was het zoo... zij alleen, en omdat ze
| |
| |
weesmeisje was, zij had niemand en niets, tenzij dat leelijk steenen huis waar ze moest opgesloten blijven! In haar hoofd rammelden al die gevoelens en gewaarwordingen dooreen en in ééne schijvering herleefde zij nu de uitgestane angsten van den verleden nacht, de gebeurtenissen van den dag: de hoop en al de vrees en 't scheen haar een bange droom waarin al hare verlangens en begeerten verbrijzeld werden en waarna ze ontwaken zou, in 't zelfde bedde en op dezelfde slaapplaats, alsof ze er nooit weggeweest was.
Die terugkomst in 't weezenhuuis vreesde Hélène nu als iets onherroepelijks omdat ze nu de ondervinding had opgedaan dat het weezenhuis voor haar de éénige veilige plaats op de wereld was! Nu eerst wist zij dat die stad waarvan ze zooveel goeds verwacht had, de stad die haar als een tooveroord had toegeschenen, dat het daar vol liep van menschen, van vreemde menschen die haar honger lieten lijden, die haar, arme wees, niet aankijken wilden, die elk hun gang gingen in verslaafdheid! Van al het schitterende licht en den rijkdom had zij maar den buitenkant gezien en die buitenkant had haar met afgrijzen vervuld, zoodat zij blij was eruit weg te zijn en tenminste die zekerheid te hebben waaraan zij vroeger nooit gedacht had: de gerustheid van het onderkomen, eene goede slaping en de zekerheid van elk getij en alle dagen den kost te krijgen en nooit geen honger te moeten lijden.
Hélène verkende zich in 't dorp en een weinig later hield de koets stil voor de poort van het groote grijs-steenen gebouw dat zij nu voor 't eerst bij daglicht al den buitenkant beschouwen kon.
Hélène zat als een zinnelooze te staren door 't raam; zij zag den knecht eenen brief afgeven aan de poortieres die naar binnen ging en den knecht wachten liet. Toen men eindelijk het rijtuig kwam openen sprong Hélène eruit en als eene rouwige zondares vluchtte zij met de handen vóór de oogen, beschaamd en snikkend de trappen op. Zij had nu dood willen zijn om nooit niemand in haar wezen meer te laten kijken, zoo grenzeloos was hare spijt en zoo diep voelde zij zich vernederd en teleurgesteld.
Eene zuster nam het ontstelde meisje bij de hand en leidde haar door de sombere gangen naar de badkamer, waar zij
| |
| |
geheel uitgekleed en gewasschen werd en ververscht als iemand die van buiten eene besmetting had medegebracht. Daarna werd haar in een klein plaatsje afzonderlijk, eten opgediend en mocht zij zonder wachten naar bed gaan.
Zij viel er onmiddellijk in een zwaren slaap.
Hoe verwonderd keek zij des morgends bij 't ontwaken haar gewone weezen-kleederen op het bed weer te vinden: den langen zwarten rok, het wit bebloemde borstdoekje, de overmouwen, en het neteldoeken huifje, alles kraaknet en versch in de vouwen! En van de eene verwondering viel zij in de andere toen zij beneden gekomen tot den gewonen gang met de andere leerlingen weer toegelaten werd en meêmocht naar de kapel, naar den refter, naar dezelfde hel-witte zaal waar het witte licht als eene tastelijke zuiverheid de ruimte vulde - toen zij overal, op al die plaatsen haren gewonen stoel en haren gewonen bank werd aangewezen - hare oude plaats innemen mocht! Was het dan een bange, pijnlijke droom geweest? Niemand zegde haar iets en de gezellinnen, 't was alsof ze niet wisten dat zij ooit haar plaats alhier verlaten had, zoo weinig zag Hélène de verwondering op hare wezens. Was het 't uitwerksel van den brief dien de knecht had afgegeven bij hare terugkomst, dat men haar van alle straf ontslagen liet? Of wist Zuster Overste dat de fout reeds uitgeboet was en dat de ondervinding van dien dag Hélène voorgoed, van alle kwaad en van de buitenwereld zou afkeerig maken? Heel dien eersten dag liep Hélène zonder vasten grond onder hare voeten te voelen, 't gebeurde had haar gemoed zoo doorschokt dat ze niet meer denken kon en haar hoofd was als een ijdel huis waar al 't geen dat er in den laatsten tijd zoo volgepropt zat, uit verhuisd en verdwenen was. In hare gewone slaapcel teruggekeerd en terwijl zij rustig op haar bed lag, schenen de vroegere begeerten verlangens uit hare herinnering als doode beelden die haar heel vreemd geworden waren. Doordat alles zoo gemakkelijk afliep en het gebeurde als met eene spons was uitgeveegd zonder dat er ooit iemand over sprak, gerocht Hélène geleidelijk weer in hare vroegere gemoedstemming en herkreeg zij de kalme bezadigdheid van weesmeisje gelijk vroeger. Nu kon zij zonder moeite
of inspanning weer meegaan met heel die vreedzame omgeving in den gelijken gang der stille
| |
| |
oefeningen en de braafheid weer aanvatten als de natuurlijkste behoefte van haar bestaan. Diep in haar gemoed leefde nog de schaamtevolle herdenking van 't geen met haar gebeurd was: maar die ééne buitensporigheid had haar wijzer gemaakt nu was zij bewust geworden van haar veilig en geruischloos leven hier in dat goede omhein. Zij ondergaf zich gewillig aan 't gedacht dat zij hier tot aan haar een en twintigste jaar nog blijven moest - dat was nog vijf volle jaren - zonder verlangen of treurnis te voelen tot dien langen tijd zou voorbij zijn, want nu was zij zonder lust of begeerte naar iets anders dan 't geen haar hier beschoren was en van 't geen haar nadien te wachten stond kon zij zich voorloopig geen denkbeeld vormen.
's Avonds in de eenzaamheid van hare slaapcel dacht Hélène nog soms aan hare vriendin - waar deze mocht belonden zijn... daar kwamen soms ook nog de herinneringen boven aan haar gouden droom, maar 't genot daarvan was als van iets onwezenlijks dat schoon is alleen en bestaan kan enkel in de gedachte. Dat bracht haar nu nog enkel een onbestemd heimwee naar een verre, ongenaakbare oord waar de heldere vlamme dien éénen blijden dag verlichtte!
Die herinnering wekte nu in haar noch droefheid noch vreugde, 't was alleen nog het zacht gevoel van warmte, iets gelijk het gestraal van de zon op een zoelen zomerschen dag. Iets dat ze maar zelden meer uithaalde maar dat haar bijbleef als eene kostbaarheid waarvan 't bewustzijn van het bezit alleen haar eene weelde was en een genot dat ze met haar zelf alleen genieten kon.
Toen vermoedde het weesmeisje nog niet dat de loop van den tijd en die stille omgeving haar gemoed nog veel kalmer zouden maken en dat, nog eer de volle rust haar weer bemeesterd had, die helder lichtende vlam geheel uit haar geheugen zou gedoofd worden en zij bij de herinnering aan dien blijden dag zoo onverschillig zou worden als aan de schoonheid van hare donkere lokken, aan den glans van hare stralende oogen en de voorname snede van haar fijn en schoon, edel-bleek gelaat.
Stijn Streuvels. |
|