| |
| |
| |
Eduard van Gelre.
Treurspel in vijf bedrijven.
Inhoud.
Gijsbregt, baroen van Bronckhorst, die Holland bijstaat in een strijd tegen het bisdom Utrecht, heeft de hulp ingeroepen van Reinald, hertog van Gelre, voornamelijk tegen zijn vijand Frederick, baroen van Heeckeren, een vriend van het bisdom.
In het eerste bedrijf openbaart zich de staatkunde van Reinald III, hertog van Gelre, namelijk dat deze zich verzoenen wil met het bisdom en met Frederick van Heeckeren, en dus de Bronckhorsten, zooals Bronckhorst, Meurs, Gulick en anderen, tot dusver aan zijn hof verbonden, van zich afstoot.
In het verloop van het stuk kiezen zijn vroegere medestanders de zijde van zijn broeder Eduard.
| |
Personen.
Reinald III, hertog van Gelre, erfgraaf van Zutphen.}partij der Heeckerens. |
Maria, hertogin van Gelre.}partij der Heeckerens. |
Geraerd van Rhijn, edelman.}partij der Heeckerens. |
Diderick van Lent, edelman.}partij der Heeckerens. |
Frederick van Heeckeren, baroen.}partij der Heeckerens. |
Jonkheer Herman Bier van Heeze, hofbeambte.}partij der Heeckerens. |
Jonkvrouw Lidewijde.}partij der Heeckerens. |
Eleonore, hertogin-weduwe, moeder van Reinald en Eduard.}partij der Heeckerens. |
Kapelaan Van Alard van Arkel.}partij der Heeckerens. |
| |
| |
Eduard van Gelre, broeder van hertog Reinald.}partij der Bronckhorsten. |
Gijsbregt van Bronckhorst, baroen.}partij der Bronckhorsten. |
Graaf Willem van Meurs.}partij der Bronckhorsten. |
Graaf Willem van Gulick.}partij der Bronckhorsten. |
Willem van Druyten}poorters van Nijmegen.}partij der Bronckhorsten. |
Emerick van Druyten}poorters van Nijmegen.}partij der Bronckhorsten. |
een poorter van Nijmegen.}partij der Bronckhorsten. |
tweede - - -}partij der Bronckhorsten. |
derde - - -}partij der Bronckhorsten. |
vierde - - -}partij der Bronckhorsten. |
een bode.}partij der Bronckhorsten. |
edellieden, poorters, krijgslieden.}partij der Bronckhorsten. |
| |
Eerste bedrijf.
(Het tooneel stelt voor de zaal in het kasteel van Rosendaal in den aanvang van hertog Reinalds overgang van de zijde der Bronckhorsten naar die der Heeckerens.)
Heer, ik verbaas mij, want gij zijt een man
Van Heeckerens partij. Wat bracht u hier?
Ik ben gezonden, om van hand tot hand
Mijn hand te reiken, mijn verstand ten doel
Van vrede tusschen allen te verleenen.
Gij zijt gezonden door Ed rd, een vriend
Der Heeckerens, die loos en listig zich
Aan onzen hof vertoonend, mijn gemaal
En zijn aanhang de Bronckhorsten in stilt
Besluipt, om weer het oude twistgeding
Tot nadeel van de wereld op te raaklen.
In diepe bedding gaan de groote stroomen,
Maar wij, kleinmenschen, zien slechts 't watervlak,
Waarop de golven zichtbaar tot ons komen.
(Komt op Bronckhorst.)
| |
| |
Als 't in mijn krachten lage, dat ik heel
Uw dag tot rust en vroolijkheid kon maken.
Ik ben een onrust in de vroolijkheid
Door 't angstige verbeiden van wat hier
Of ginder in een wilden rooverstocht
Rameien mocht tegen de erkers en
De poort, zoodat de muren splijten zouden.
Heer Bronckhorst, schiet uw blik zoo haastig snel
Vereerend, mijn aanwezigheid voorbij?
Waar men u zoeken zal, vindt men u nimmer
En overal, waar onnadenkend wij
De schreden laten gaan, daar springt gij 't woord
Bijster berekenend naar onze keel.
Ik zie u liever in de verte, zóó,
Dat ik aan uw bewegingen, uw wil,
Uw wel verzorgde wijs van handelen
Kan zien, want anders klem ik mijne tanden.
(Rhijn trekt zich zwijgend terug. Komen op edelen, waaronder Meurs en Herman Bier van Heeze, die op een afstand met elkander spreken.)
Heer, hebt ge om u heen de blikken, ik
Rep niet van woorden, wel bespied, ze zijn
Ontwijkend en toch vol van iet, dat in
De toekomst vast een tijd van wee bediedt.
Elkeen berekent voor zichzelf de kansen
En tusschen der gedachten transen zien
Zij, of hun nabuur iets ontbreken of
Ontvallen mocht, fluks slaan zij aan het plundren.
O, dat ik boven alle talen, zelfs
Boven de hemeltaal de taal der oogen
Bekennen kost, - ik zou niet als een vreemde
In 't huis omdolen en een logen op
't Gelaat, glimlachen bij een wraak van woorden;
| |
| |
Ik, hertogin, niet met een gratie voor
Dengene buigen, die mij haten dorst
Met hooge needrigheid. Want ziet, geen een,
Die ons omringe, kan 'k betrouw'n in goed
Als wel in kwaad, want aan het zaad kan men,
Beilo, nog niet bespeuren, hoe of waar
't Zal schieten in zijn scheuten. Wie vandaag
Een vriend in vriendschapswoorden, lijkt wel morgen
Een heete vijand; en dien ik het meest
Moet vreezen is mijn broeder Eduard,
Die schijnbaar stil geveinsd, toch inderdaad
Losbandig en verwoed op genen is,
Door wie zijn dorpre handen zijn geboeid,
Om erger kwaad van oproer te bezweren.
Uw woord is waar, mijn eedle vrouwe, al
De manschap dezer tijden voeden zich
Met nijd of teeren op de wraak om haar
Profijt en bovendien, wij weten 't al
Te wel, hoe uw gemaal zoo traag in haat,
Zoo zacht in liefde, van den braven man
Den slechte niet weet 't onderscheiden, hij,
Hij mint ze allen. Dit zijn donkre teeknen!
(Er komen op Reinald III, edellieden en vrouwen, waaronder hertogin-weduwe Eleonore en Lidewijde, bij wie Bronckhorst zich voegt, terwijl de binnengetreden Eduard van Gelre zich links afgezonderd houdt.
Allen staan op een afstand van hertog Reinald, die met zijn gemalin rechts bij de hoogzetels spreekt.)
Is er een onheil aan de lucht, dat gij
Den blik verdonkerd voor u zucht, of is 't
Mijn welkomstofferande, die u dies
Mishaagt? Mijn groet was heusch! Of is het een
Gerucht, dat u bereikte? Vrouwe, spreek!
't Is gruwbre werklijkheid, 't gevaar dat lijk
Een zwarte ziekte lijf en leven zwelgend,
Alom de menschlijkheid vergiftigt met
Haatspreuken en verraadgefluister, en
| |
| |
Mixtuur van laster, logen, verre sproke
Van sedert lang beraamde wraak. Ik zie
Het komen. Eduard verstrikt zich zelf
In zijne listen. 'k Bid u, richt het hoofd
Toch op, verscherp uw blikken zóó, dat geen
Het ziet, er is gevaar te duchten. Luister!
Ik voel de warmte in dees zale, maar
Zie niet de donkere stoffeering van
Uwe verbeelding noch d'opflikkering
Der doodlijke gedachten Eduards,
Die niet meer smalen zal, zoodra ik hem
Met stad of huis of vlekje grond beleen.
Gij leeft al in uzelf, zonder een blik
Naar buiten, zonder een berekening,
Hoe de vijandigheden te versnippren.
Merkt gij dan niet het oppervlak van koel-
heid over hun verhitte wezen, niet
De als met vloge van den boge weg-
geschoten woorden bij den zoeten lach,
Die als een schoon borduurwerk hunnen haat
Verbergt. Zie, zie daar Eduard, 't gelaat
Verhard van een laatdunkendheid, uit zijn
Verdekking loeren en in zijnen mond
Een lachje mummelen. Thans ziet hij, 't oog
Ontvlamd, naar de gestalte van Liedwijde,
En d'andren houden schuw het hoofd terzijde.
Reinald, hertog van Gelre, heeft gewis
Gewicht'ge zaken ons te melden, dat
Er zooveel menschen van diverse pluimen
Op deze stonde saamgekomen zijn.
'k Herken de menschen niet aan hunne pluimen,
Maar aan hun trouw en eerlijkheid, aan d'aard
Van heel hun wezen, zij die goed of slecht.
Gedoogt gij dan, mijn heer, dat een, die u
En ons vijandig, daar als uit spievensters
| |
| |
Met zijne blikken op ons mikt, ik meen
Rhijn, die door zijne tegenwoordigheid
Mij en de heeren aan uw hove hindert.
Komt nu van Rhijns fijn zijden kattenhuid
Geslopen langs ons heen, om ons te aaien,
Te paaien, totdat hij in eenen sprong
Zich over onze hoofden heen zal zwaaien.
De nagels in, miauwt hij in 't fluweel
Van zijnen kattenaard aan dezen hove.
Waarom doet gij die slecht besnaarde taal
In deze hal weerklinken, alwaar ik
De gastheer ben, die u, mijn heeren en
Heer Rhijn, door mij moedwillig aangezocht
Om hier te komen, allen onder dees
Mijn gunstbetoon rangschik, naarmate gij
Als vriend of steun aan mijne zijde staat.
Thans wijkt ge van ons zijde, om u daar
Onder de Heeckerens als vriend te nestlen.
Wij wagen ons niet hier dan daar bij vriend
Of onvriend, om ons goede zaak te schaden.
(Bronckhorst, Meurs, Gulick en andere edelen trekken zich terug bij Eduard van Gelre.)
Mijn heeren, vrienden en vertrouwden, weest
Gegroet, als waart ge in een feestzaal hier
Te zaam, want nieuw' en blijde mare heb
Ik aan uw wakend' ooren te verkonden.
Kruist uwe armen, laat 't harte poozen
Bij lied van minnestreel, bij het gevlei
Der gijgen, vrouwen, zingt het leed voorbij.
't Is in 't oneindige vervloden tot
Een zegening van dit geslacht, want weet:
Des bisschops benden zijn naar Utrecht weer
Ontboden op een voorspraak mijner vrienden.
Mijn waarde broeder, hadde liever God
| |
| |
U naar Utrecht ontboden en het leger
Des bisschops hier gezonden, dan waar wis
De strijd tot aller en niet 't minst tot mijn
Gevoeg verstreken, want gij wentelt lijk
Een meelworm in het meel, u om en om
In het geluk; maar ik en weet niet waar
En hoe ik mij zal wenden, want den weg terug,
Dien kan en wil ik niet meer vinden, en -
De toekomst blijft niet bij de gijgen luiren.
O broeder, zie toch waar gij zijt en stem
't Geluid van uwe woorden zachter en
Wat vroeder en vraag uwen broeder in
Dees heldre stond de bete eener gunst.
O machtge hertog, Graaf van Zutphen, wat
Ik vragen wilde, schoone bete van
Een gunste, rondom welke ik mij draai,
Met lange tonge aan haar likkend, geef,
Geef mij mijn jaren weer, mijn dagen, uren,
Die ik te kort gekomen ben aan u,
Aan uwe gemalin, aan mij, aan 't land,
Aan al de heeren, hier te zaam gevloôn,
Om weder de gevaren te ontmoeten
Uit wraak tegen zichzelf, omdat zij al
Te vaak geluierd hebben aan uw lusten
En zich te goed gedaan aan uwe fusten.
Wijl ik u gaarn' een vriend wil zijn, vraag dan
Een in een klaren geest gebroeden wensch,
Dien ik als schatting mijner, aller vreugd
U gaarn' zal toestaan, als uw antwoord deugt.
Laat af, laat af, de ijzers gloeien voor
Mijn blikken. 'k Zie de sintels springen aan
Mijn voeten. Och, mijn martelaarschap bloeit reeds
Rond mijn vermoeiden geest, nu 'k u, in vleesch
En vet vergroot, de goede woorden als
Uit oorlogsblijden tegen mijne in
Zie slingeren - zou ik het wel bestaan?
| |
| |
Welaan, een vraag dan, 't graafschap Zutphen, heer,
Maar niet als bede, als een eerlijk recht,
Dat ik van mijnen vader erven mocht.
Genoeg! ik hoorde daar van het verdagen
Der oorlogsweeën, Utrecht vlucht uit 't land,
Een vriendschapsteeken zekerlijk voor u,
Maar niet voor ons - en nu verneem ik hier
Weer klacht van huiskrakeel, waarmede wij,
Of graafschap Zutphen of een zaal van dit
Kasteel in mallen moede word' verdaan,
Geen doen aan hebben. Staak dit twisten, heer!
Heer, demp toch uwe stem, naardien ik meen,
Dat mijne mare rust en vreugde breng.
Ik, een baroen van Bronckhorst, hang niet aan
De vreugde, die uzelf aangaat, niet mij;
Want slechts mijn zwaarde placht in uwe dreven
Op avontuur te gaan tot voordeel van
Uw land en mijn belang. Ikzelf ben niet
Genegen, aan uw twist mijn naam te hechten.
Mijn graafschap, heer? Het hangt nog aan uw beenen,
Voorzichtig, 't slingert tegen uwe schenen!
Wij hebben in dit huis, helaas! geen nar
Van noode. Eduard, och, staak dit spotten.
Mijn graafschap, of ik worde ook op u
Vergramd, o lieve gemalin, gij broed
Van Brabant, troest en min van 't heele land.
Reinald, mijn heer, hij schendt in jokkernij
En arren spot mijn eer! O Eduard
Keer in u weer, en wroet met 't weinige
Vernuft in kloven en in krochten van
Uw duister wezen, dan zult gij gewis
De nagels rijten aan uw aangezicht
En u verminken tot een uiterlijk,
| |
| |
Verband en beeltenis van uw verstand.
Mijn lieve vrouwe, toen gij 't heele land
En mij en allen hier en niet het minst
Mijn broeder Reinald tot een groote vreugd,
In 't huwlijk met hem traadt en dan daarbij
Mij, mij, Ed rd, den tweede uit het huis,
Tot broeder als een morgengaaf ontvingt,
Toen waren uwe, 'k wil het gaarn' bekennen
Voor alle heeren, voor het heele huis,
Ook mijne wangen nat van heete vreugd.
En nu zou 'k deze wangen, het sieraad
Van uw bezit bezoedelen met bloed,
Zoodat de menschen alom zouden zeggen:
Och, wapen, zie der hertoginne broeder,
Ontvleesd en afgekrabd, de tranen nog-
maals aan de wimpers, heeft dit niet Maria,
De hertogin, in euvlen moed gedaan?
In euvlen moed heb ik uw woordendolken,
Vergiftge punten, in mijn harte, zwijg,
Gij vrouwenschender, schurk, halseigen van
De dwaasheid met uw minnestreelentaal.
Gij brengt hem van de wijs, door dus uw haat
Aan zijne onbeholpenheid te slijpen.
Heer, als ik u aldus geteisterd tusschen
De rammen van hun onmeedogen, in
Uw blik de schaduwing van 't ongeluk
Aanschouw, dan zou ik luide kunnen jammren.
Vrouw is den man een voedster van haar wee
En wee hem, die door honger naar haar hunkert.
(tot Geraerd van Rhijn:)
Mijn vriend, mijn zoon, gij zijt voor hem, mijn zoon,
Een blijde groet in zijn benarrenis.
(Komt op kapelaan van heer Alard van Arkel.)
| |
| |
Mijn hertog, zie, ik kom vanwege mijn
Gebieder, heer Alard van Arkel, u
Zijn vollen dank aanbrengen voor de eer,
Dat gij hem wel tot uwen raadsman hebt
Verkiezen willen met het schoon' uitzicht
Op zijne toekomst, zoo ge hem weldra
Verheffen zult tot kastelein van een
Van uwe sterkste burchten in het land,
Waar hij - God zij zijn streven en zijn moed
Genadig - tot een ongerief van al
De vijanden, uw macht versterken zal.
Zeg uwen heer, dat ik zijn hulde wachtend,
Hem dankbaar ben voor de beloofde trouw.
(Bronckhorst, Meurs, Gulick en anderen scharen zich nauwer om Eduard, zoodat Reinald en Maria alleen door Eleonore, Lidewijde, Bier van Heze, Van Rhijn en eenige hofbeambten omgeven zijn.)
Laat gij mij langs de kronkelwegen van
Uw gangen tramelanten, zóó, dat ik,
Het zwaard als spade over mijnen schouder,
De lippen open als een zwoeger uit
De verte turen moet, hoe gij u in
De armen der vijanden werpt en alles,
Uw vrienden, uw geloften zich aan het
Gevaarte van het noodlot gaan verplettren.
Ons rechten, onze eer, ons leven, ja
Ons heel bestaan met al wat wij bezitten
Wordt naar des vijands muil gevoerd,
Maar wachten doen wij niet, totdat hij zich
Verslikken zal aan ons en aan ons rechten.
Staakt al dit woordgedraaf! 'k verkondde u:
Des bisschops benden zijn uit 't land gevloden.
Laat ze dan vluchten! Ik, Bronckhorst, ik ben
De bondgenoot van Holland, niet de man,
| |
| |
Die nevens u door dik en dun zal waden.
Geen Heeckerens aan onze zij gesteld!
Heer, geene vreemde vloeden over 't land!
't Hoofd wondt g' aan uwen eigen hallesbergh!
(overloopend naar de zijde der malcontenten)
Het schreit ten hemel, dat het recht verkracht
Wordt en de stemmen in den storremnacht
Van dezen tijd verongelukken en
Ed rd, mijn zoon, als roeper in dien nacht
Verkleumen moet, nauwlijks omkleed met een
Gewaad der macht, waarop hij rechten heeft.
Staak uwe weeklacht, moeder, en ook gij!
Laat mij in stilte met mijzelf voortleven
Het land en u ten goede. Gaat, vaartwel!
Het bloed gaat in mijn aadren stollen, wijl
Reinald, in stee van zijne goede kracht
Aan zulk een waagstuk te verzwakken, mij
Nooit meer te hulpe snellend, Eduard
Het woord afsnijdt, al waar het met geweld -
Temeer, daar deze zijne taele wel
Te sturen weet, maar niet het woeste van
Zijn daden. Luister, heel zijn harte wordt
Verwilderd van Liedwijde. Ge zult zien!
Ga thans wat mijmeren in maneschijn-
aandacht. Straks wacht ik u gesterkt, verklaard
En wel verhoogd in mannendrift. Vaarwel!
Wat stuift ge met uw woorden op in trots
En grimmigheid, mijn gemalin, tot straks!
(Reinalden het hof gaan langzaam heen. Onderwijl blijven Maria en Lidewijde zitten, en Rhijn zoekt Eduard, die achter een pilaar staat).
| |
| |
Verbergt gij u achter de pijlers van
Dit slot, achter de schansen van hun lijven,
Achter den killen toon, waaronder gij
Uw droefheid kuilt, - ik zie wel aan het licht,
Dat uit uw oogen schicht, den brand, dien ik
Nu liefde noemen zal en Lidewijde,
Ge weet, ik ben haar neve, bemint u ook.
Vriend, morrel met uw woorden mij niet in
Het harte als in heete asch. Straks leken
De kleine vlammen en de groote, die
Den mensch verbranden. Hoe weet gij, dat zij
Mij zoekt? Als gij bedriegt, zal ik uw muil
Tot moes vermurwen. Haastig, antwoord mij!
't Gaat niet zoo haastig, heer. 't Was laatst, toen zij
En ik bij eenen oom in Apeldoorn
Vertoefden. Zij bleef lang verloren in
De gaarde en ik moest haar zoeken, heer.
Ik vond haar bloemeblaadjes plukkend, aan
De lippen litanieën van: hij mint,
Hij mint mij niet. Hij mint, o Eduard!
En hare handen als twee blanke spangen
Aan haren boezem, steende zij: O Eduard,
Mijn zieletroost, mijn groet, mijn licht in duister!
O engelbode, die voor mijnen blik
Ontsluit het luik des hemels! Groot gerucht
Van vreugd', waar ik de zoete tonen van
Mijn droomen hoor en halzend van verlang
Met mijnen blik het paradijs bezoek
Van bloem tot bloesem en van vrucht tot vrucht
En daarbij in mijn harte smelten voel
Geneugtemelodieën, zoet verzucht
Als water, dat door eene lekke ton
Heen vloeit in aarzelende vlucht naar d'aarde.
O, zeg wel engelbode, liever nog
Engelbewaarder, die het slechte van
| |
| |
U weert. Hoor, in Nijmegen is heer Lent
Van zins te rooven na acht nachten. Op!
Waak over de Nijmeegsche poorters, ga
Bestormen en vergruizelen zijn burchten -
Of zoo gij ze in goeden staat van hem
Mocht houden, denk dan aan een wijs beheer
Der wingewesten, vanwaar ik u dan
Mijn trouwe handen wel zou kunnen reiken.
Mijn vriend, mijn broeder, bondgenoot, ik smelt
In hypocras van vreugdesmarten. 'k Juich!
Zij leeft in mij als een tourment. Ja, 'k weet
Nijmegen zal ik warnen en u gaarn'
Het slot Buynswaerd tot vriendschapspand verpanden.
(Terwijl Rhijn heengaat, blijft Eduard ongemerkt achter een zuil staan.)
Mijn vogelke, de wang verzinkt u aan
De kaken, uwe lipjes zuchten slaken.
Mijn vrouwe, wel zijt gij mij eene moeder
In vreugde en in het verdriet, als ik
Moet jamm'ren bij 't verleden, toen mijn vader
In onzen hof te Dornick werd vermoord.
Al het verleen moet slijten aan 't verkeer
Van dagelijksche leven, dat u uur
Aan uur, bij elken adem nieuwe kracht
En nieuwe blijdschap tot de toekomst schaft.
Er broeit daar in uw binnenste te veel
Der booze kiemen, die bezwaarn uw leven,
De ingewanden van uw lijf, uw hart,
Uw lever tot een ziekte, die verkracht.
Hef thans uw hoofd, mijn lief en zie mij aan
En snik uw leed in woordenstroomen voor
Mijn mededoogen uit, het zal u baten.
O moeder, 'k hoor de kreten nog der schalken,
Zie hen nog binnenstormen overhoop,
De armen, helpers hunner sprake, op,
| |
| |
Waanzinnig wijzende daarheen, vanwaar
De vijand, Ed rds booze benden daagden.
In snelle sprongen vlood ik, mij verbergend
In een naburig bosch, alwaar ik groot
Gebraak van stemmen met veel schraal gekrijt,
In stervensnood verbroederd, hoorde tot
Een duivelszang en voort uit allen hof
De vlammen blakend, hooguit golven zag
Tot goud geaarde velden, boven welke
Een schunnig zwarte smoke walmend wies,
Alsof de aarde donderwolken baarde.
En toen het brandgevaarte in zijn gloed
Vertraagde, het geschreeuw verliep tot zwak
Gejuich der roovers, sloop ik naderbij,
Behoedzaam op mijn wrakke beenen tot
In onze gaarde: God! d' herinnering
Smakt tegen mijne ziel aan. O Heer,
Daar aan een boom zag ik mijn armen vader
Naakt hangen, 't koord tot een bestendiging
Van zijnen ijselijken nood bevestigd
In eene lus door zijnen mond heen om
Den nek en zijn eerwaardig lichaam was
Geschonden van een net van wonden waar-
uit bloed als honing uit de raten lekte.
In smart verklompt zeeg ik ter aarde, 't hoofd
Zwaar neer en dan weer op met medelij
Gekerm: ‘Och vader, vader’, en ik zag
Rond 't levend lijf als in een aureool
Een zwerme vliegen, toen een man en dra
Meer mannen, tiergeluiden....
De tijd rukt op ons aan, staak uwe klachten.
Ik moet den hertog zoeken en gij blijft
Een wijl hier tot mijn wederkomste wachten.
(Maria gaat heen.)
O, hel van vreugde, booze geesten, die
Op ongetemperde manier huishoudt
In dit mijn hoofd, de ongereede zaal
Van mijn gedachten, dolle tuimeling
| |
| |
Van liefd' en haat- en wraakaanslagen, waar
Ik nauwelijks mijzelve vinden kan.
Ed rd, breng uwen harteslag tot rust
Van evenmaat, slijp uwe tong, waarmee
Gij uwe woorden likken gaat tot waalsch
Gegroet en hoffelijk verzoek, de taal
Voor lief te nemen. Zie, een traan hangt lijk
Een droppel morgendauw aan eene bloem,
Zoo zilvrig aan haar wimpers, en haar borst
Beweegt zich als een deurtapijt in tocht,
Haar heele wezen siddert en haar blik,
Verwijderd in een gouden mist, drenkt weer
In tranen. Zie, haar handen beven ook.
Zal ik, och arm, de droefheid lang aanschouwn
En haar op mijne armen wiegend, haar
Geklaag gemoeten met een lief berouwn
En door mijn krachten stagen haar vertrouwn
In mij, dat ik haar binnen de omheining
Van mijne hulpe houde tegen hen
Aan dezen narrenhof, die haar uit nijd
Verbloeden doen aan 't harte. Vleesch en pees
Aan deze krijgsengien, verhart u tot
Een ijzerharde kracht, om hare jeugd
Te schutten voor den barren trots van hen,
Baroenen, bannerheeren, heel den tros.
Ik kom al op de vlucht van mijnen wil!
(Hij nadert Lidewijde:)
De nacht ontluikt zich tot een dag, mijn stem
Ontvliegt mij uit het hart, mijn ziel
Gaat als de zonne op in vasten gloed,
Mijn donkre zijden overlicbtend, als
Ik u, Liedwijde, jonkvrouw, zoo ontgroeid
Aan dezen grond als eene bloeme tref,
Een tooverbloem uit morgenlanden, die
Verarmt in deze kille lucht. Ik zag
De tranen wel en de verwelking van
Uw handen, troosteloos in uwen schoot,
Den droeven overhang van 't hoofd - verdriet,
Dat u daar beven deed als ranke riet
In vlagen van der winden wild verschiet.
| |
| |
Mijn krachten zinken. Ik kan mij niet meer
Bewegen. Heer, wees mild, verkeer in een
Ontferming over mij. Ik ben alleen.
Ik kan mijn stemme niet aanwenden, want
De tong vergroeit aan mijnen mond. Wees mild!
(Voor haar knielend.)
Ik weet, o jonkvrouw, in mijn harte een
Verwijt en droefheid over eene daad,
Een wandaad mijner manschap tegen u
En tegen uw gestorven vader, maar
Als ik toen indertijd een luttle kennis
Van uw aanwezigheid geweten had, -
Wis, ik had alle roovers aan dit werk,
Dit helsche werk, den eenen na den andren,
Aangrijpende met eigen hand het lijf
Ontgind, de ingewanden uitgesneden,
Ze dezen in 't gelaat gesleurd en dan
Mijzelve met dees killen knijf het hart
Doorvlijmd en haastig omgewoeld in stee
Van uwen vrede te verderven, want
Mijn lijf en ziel zijn in een hoogen brand
Aan u verwant, mijn tonge rust niet, om
Mijzelve toe te spreken van den dienst,
Dien ik u opdraag en mijn harte klopt,
Door 't heete bloed gedreven in een drift,
Om u, doorluchte jonkvrouwe, te vrijen.
Zie, deze armen, die vervaarlijk houwen
En blouwen kunnen, - deze stemme, die
In eene viering van uw naam en van
Uw veiligheid en uwe heiligheid,
Uw vijanden ter vluchte stooten kunnen -
Dees armen zullen eindelijk door liefd'
En innigheid zoo liefelijk verbogen,
Verhoogen als een priester 't heilge brood,
Uw schoone lijf en deze stem nooit moede
Uw naamlooze bekoorlijkheden roemen.
Uw woorden branden mij in het gelaat,
| |
| |
En uwe armen, fel van onmeedoogen,
Verschrikken mij. Luik uwe oogen, waar
Ik lage lusten speure. Alles dwaalt
Voor mijn verdwaasde blikken. Hulpe, hulp!
Och, is daar niemand binnen, heer of knecht?
Waar blijft de hertoginne? Help, help mij
In deezen nood? Waaraan zal ik mij houden?
Zie, ik lig hier op beide mijne knieën,
De armen wel versaagd, de blikken onder
De schutting mijner oogleên. Ik verlaag
Mij tot het laatste boefje van den trein,
Om slechts een lachje als een hemelteeken
Door 't duister mijner ziele te zien breken.
(De hertog en de hertogin staan aan het tapijtgordijn.)
Zie, mijn gemaal, hoe hij daar zwelgend als
Een diermensch zich aan uwen hof verlaagt
En kruipend door zijn lusten mijn gevolg
Als weerloos pluimvee jaagt! Mijn lief,
Gij zijt zoo bleek. Ge beeft! Ga haastig uit
De zaal en spoed u naar de kemenade,
Waar ik u straks met mijnen troost kom sterken.
eduard. (Spottend voor zich.)
Zoo dicht bij 't lokaas en ik hoorde niet
De klove vallen noch de listigen
In vreugde om de schoone vangste brallen.
Met uwen woordenlaster brengt gij heel
Mijn hof in een verbijstering en stelt
U hier in hinderlage, om Godlof
Vergeefs uw duivelsche tourmenten aan
Het weerloos kuiken uit te oefenen. Och,
Dat ik hiervoor mijn goedertierendheid,
Aan u misbruikende, te elker stond
Mijn goede wille aan een daad bestond.
Uw goede wil? Zoo vele als daar zijn,
Zij vullen vele volle vaten wijn.
En wordt die ijle wil aan iet beproefd,
| |
| |
Hij gaat als water in het vuur te niet
Met veel gesis en damp, waardoor de liefd'
En trouw van elk, die aan uw hove toeft,
Verkeeren tot getuigenis van rouw
En haat en haten doe ik allen, gij
En gij, want gij hebt mij van af mijn jeugd
Den levenswil geknot, de uren aan
Mijzelf verguisd, door mij datgene te
Onthouden, wat mij levenskoste is
En waarmee ik mij sterkend, mij breed uit
Verzetten moest, opdat ik torsen kon
Mijn wil, om uit mijzelve te herrijzen.
Maar gij hebt m' elken stap vertredend, mij
Aan 't wankelen gebracht. Ik zocht vergeefs
Naar eene hand, vroeg om een blik, maar zag
Slechts argwaan en waarom? Omdat gij u
Met heel het land als met een covertuur
Bedekken wildet en niet als een heer,
Een held 't rechtmatig deel (het andere
Mij overlatend) te regeeren wenschte.
Dit kunt gij niet, verweekt in 't vet van uw
Verweekte lijf, dit kunt gij niet, gestoofd
In uwe luiheid, als gij daar gezeten zijt,
Een elk tot leuning van de graad, waarlangs
Men hooger stijgt, om van de hoogte uit
Op uw doorluchtig hoofd verachting uit
Te gieren. En gij noemt mij diermensch, wis,
Wijl ik als in een kerk te knielen lag,
Om mij met 't leven te verzoenen, 't zoengeld
is te hoog, want aan uw arren moed
Mijn goede wille al te slecht voldoet.
(Eduard gaat heen.)
'k Versteen van woede, als ik mijne macht
Door zijne dommekracht geteisterd voel.
Maar 'k zal mijn vingers wringen om den draad
Van zijnen levensspil en zijn haatschreeuw
Verwurgen doen tot zuigelinggeblaat.
Zijn woorden striemen mij in het gelaat,
| |
| |
Mij, die met hoflijkheid zijn stouten durf
Kalmeerde. Nu weet ik geen raad, dan om
Hem telken ure van mijn hof te weeren.
Gij handelt steeds, door eene daad te mijden,
Door achter andrer gangen om u te
Vertragen in een zelfbespiegeling
En neiging, om 't gevaar te vliên en voorts
Terug te keeren op uw luien loop.
Maar dan is het te laat, of gij al in
Uw hoogmoed staat, de vijand zetelt u
Reeds op den rug. Ik warnde wel, dat hij,
Ed rd, met booze listen loerde, om
Het zwaard u uit de hand te slaan, 't gewaad
U van het lijf te scheurn en met den voet
Tot lompen te vertreden, u en d'uwen
Ontbloot ter straete op te sturen, om
Dan zelfvoldaan in uwen stoel zich zijn
Gemak te schuren en wat vroolijk lachen
Omtrent uw dorpre goedheid en het droef
Verloop van heel uw huis, waarin ge nooit
Zult wederkeeren dan in 't boetehemd.
Al zie ik niet als gij de lucht zoo zwaar,
Ik voel door zijne woorden wel daar in
Mijn harte een verdelging, maar hoe kan
Ik over zijne boosheid zegevieren?
Zie op, en werp u met een ruk uit de
Lamlendigheid en luister naar mijn woord.
Zijn tael is heet, zoo welgesmeed als het
Daar uit zijn hartesmidse komt, om al
Zijn vijanden te treffen. Maar hij zal
Zich branden aan de hitte zijner vaart.
Daarom moet ge zoo spoedig mogelijk
Jonkvrouwe Lidewijd' uithuwlijken.
En dit eisch ik, om zijn standvastigheid
Op haar grondvesten te doen sidderen,
Om door den roof van zijnen schoonen buit
Hem zijnen blik te doen verblinden, zóó,
| |
| |
Dat zijne griffe handen als in duister
Omtastende zich deerlijk wonden en
Zijn tanden, bloedbelust in beestigheid
Verbijtend, in zijn lip vergroeien zullen.
(Het doek valt.)
| |
Tweede bedrijf.
(Het tooneel stelt voor een woud, waar een zooeven geveld ree op den grond ligt. De handeling heeft plaats in den vroegen morgen.)
(Hertog Reinald heeft zich reeds verzoend met de partij der Heeckerens, zoodat dezen hem begeleiden en de Bronckhorsten hierom verbolgen, achterblijven.)
(Die het ree den genadestoot heeft gegeven.)
Snelvoetige, op uwe vlucht wist gij
Den snelstoot van mijn wapen niet t' ontvluchten!
(Hij snijdt een poot van het wild af en biedt ze den naderenden hertog Reinald aan.)
Mijn hertog, zie het teeken mijner zege
U als een kleine hulde toegewezen.
Als 't hijgend ree aamborstig door den ren
Kan ik ternauwernood, gelukkig man,
U mijnen dank en mijne huld bijdragen.
(Heeren en knechts komen aan.)
Hallo! 't Is al in zijnen loop geveld!
Als had het vleugels, zag ik 't schoone wild
In zweefsprong over struik en veld verlengd.
Gedaan is 't wilde jachten naar het doel,
Waarheen wij trage onze schreden dragen
En rondom 't doode dier in eergevoel
't Verloop der gesten vlechten tot een sage.
(Terwijl allen zich rondom het doode dier legeren, komen Reinald en Bier van Heeze naar voren.)
| |
| |
Gij, die het ijvrigst van mijn dienaars zijt
In het berecht der huishouding en mij
In al ter wille zijt, den dienstgen blik
Nauw van mij af, of ik zie dra mijn wensch
Belichaamd tot een werklijkheid, gij, die
Op 't jachtveld van de andren losgetornd,
In dollen ren uw doel najaagt en treft, -
Hebt gij, mijn jonge vriend, ook ander doel,
Waarheen de ren van uwe ziele streeft,
Of droom, waarin uw heele toekomst leeft?
Geen andre wensch leeft in mijn ziel dan u
Voor God en alle menschen te behagen.
Welk grooter kracht en eedler sier wordt mensch
Aan lijf en ziel verleend dan door de liefde,
Die hem aan elken dag verjongend hem
In vreugdesiddring naar den nieuwen morgen,
Als naar het paradijs verlangen en
Het hoofd schier boven alle wolken uit,
Het slijk der aarde niet herkennen doet.
Gij voert mij mede op naar uwe hoogten,
Waar angst en twijfel en begeerte mij
Aanvattend, duizlen doen. Wat wenscht gij, heer?
Mocht dan uw wensch, geboorte van den mijnen,
U tot een andren mensch herrijzen doen
En vreugde als de zonnegloed uw blik
Verblinden, in uw hoofd als klokgebeier
Gedachten wolkenhoog verheffen en
Uw lijf in zegetocht te dragen schijnen,
Terwijl uw lippen luiden: Lidewijde!
O blijde dag, gij schittert voor mijn oogen.
Met statie komt gij mij in 't hart getogen
En ik, verdwaasd van vreugde, sta te dralen
En ken geen woorden - deze zul!en falen -
Om u uw liefd' en goedheid te betalen.
| |
| |
Verwacht dan Lidewijde als uw bruid,
't Geluk verzwijgend om onzichtbre reden,
Totdat na weinig nachten 't huwlijksfeest
Gelijk een wondersproke voor ons zweeft.
Al koutende omtrent de avonturen
Der jacht, den loop der wilde warreling
Ontledend tot een oirbaar jachtverhaal,
Het doel van dezen metend aan den voorsprong
Van anderen, de leiders samennemend
Als in het net van één doordachte daad,
Dit alles overleggend, deed ons toch
De blikken angstig aan een pointe meeren,
Elkeen voor zich de zorg betastend, dat
Wij uwe zijde kiezend, toch met u
Een weg oprijden moeten. Maar gij blijft
Daar halverwege in den modder steken,
Omkijkende naar Bronckhorsten en dan
Ons na. Gij moet u openlijk verklaren.
Gij dooft met uwe woorden 't schoone licht
Van dezen dag mij uit de ziel en merkt
Niet, hoe ik op de teenen sluipend daar
Het groote doel reeds vóór mij zie, wij allen
In éénen slag aan dezen kant en zij,
De Bronckhorsts, moedernaakt, de een van d'ander
Zoo ver verwijderd, hulploos in 't verraad.
Het wachten moe, aanschouwn wij onderwijl
Aan 't westen telken avond als het zeil
Van eene reuzenkogge gloed van brand
En smartelijk te weten onze burchten
En steden, dorpen aangevallen door
Een vijand, is 't nog erger niet te weten,
Wie of de vijand is, de vriend van gistren
Of wel de vriend van morgen. Waakzaamheid
En trouw, al torent gij zoo hoog verheven,
Gij doet den mensch als veldgedierte leven
Met vreeze voor elk woord en wenk en schuw
| |
| |
Een schuilplaats zoeken, waar geen menschen wonen.
Wat preekt de vos de passie en terwijl
Hij alle dag in 't ijzer op het veld
Rondboemelt en aan d' eene hand het zwaard,
Aan d' andere de toorts, de streken teistert,
Zooals hij onlangs stormend in Nijmegen
Met een bebloeden kop aftrekken moest.
Mijn heer, gij weet, dat in de stad Nijmegen
Een sterke aanhang van uw broeder woont,
En wie 't ook zij, van deze stede uit
Beproefden poorters mijn kasteel Buynswaerd,
Met overmoed bespringende, te hav'nen,
En daarvoor had toch heel de stad van mij
Een inval als een tuchtiging te dragen.
Daar ik niet alle veeten weten kan,
Want 't heele land is ééne oefenplaats
Voor strijd geworden en niet 't minst voor mij,
Vraag ik u, heeren, of gij ook het hoofd
Van die Nijmeegsche oproerlingen kent?
Ongaarn verhef ik mijne stemme, om
In twistgeding den schuldge aan te wijzen,
Te meer, omdat in 't heele land de menschen
Beroofd, zelf roovers worden, zooals zij,
De broeders Druyten, Emerick en Willem,
Die al hun goed en bloed opwegen, om
Heer Lent, d' aartsvijand, van zijn sloten steen
Voor steentje af te bikken, van zijn lijf
Het bloed door een herhaald aanvallen drop
Na drop, als waar het malvazijn, te tappen.
Genoeg, meng met uw woorden niet meer gist
In mijnen toorn. Ik heb het wel gegist
En zal de plunderaars den kop indeuken.
Nauw twaalf nachten meer zullen de Druytens
Met gastvrij duister in haar armen houden,
Of wel de twaalfde zij de nacht des doods.
| |
| |
Hertog, ik breng een haastige boodschap aan:
Heer Lent, een bende krijgsknechten en poorters
Verwonnen het kasteel te Lent na met
Stormtuigen, blijd' en kat, de worpen wel
Gemikt, het huis en de kapel vernield
Te hebben; en als katten kropen zij
Aan muren, dreven met hun waapnen man
Na man den engsten schuilhoek in en moordden -
En voerden uwen zoon gevangen weg.
Als lag daar in mijn ingewand een worm
Te knagen, moest ik dagelijks herdenken
De kwade dracht der dagen, welke mij
In zorg het haar vergrijsden om wat daar
Nog komen moest. Nu, met één enkel woord,
Eén boodschap is 't gekomen. Daar, ik zie
De doorbraak van de muren, gore rook,
En vuur als reusge mijten opgestapeld,
De strijders het gelaat in wilden lach
Vervreemd, de wapens in de lijven stekken,
En vrouwn, opjoelend in haar angstgeschreeuw
Het kind ten hemel schragen. Dáár mijn zoon,
Het haar gezengd, door hondsvodden als vee
Gedreven door de poort, de oude poort,
Die mijn geslacht van vader op den zoon
In menigen triumph, ook wel in zorg
Om eene nederlaag, maar nooit - o schande! -
Een heer van Lent in zoo'n vernedering
De oude havezaathe zag uittrekken.
Gij hebt nog eenen troost, gij kunt u wreken.
Kom, lieve zwaard, gij zijt mij nog gebleven,
Mijn eer en mijnen zoon, of anders sneven.
(Lent af.)
Wat jagen wij met honden, paarden, valken,
Om argelooze dieren te verschalken,
Terwijl daar 't heele land een jachtban is,
Alwaar de mensch den mensch zijn huis, zijn recht
| |
| |
Ontzeggend, tot het uiterste bevecht
En hij al voortgejaagd in zijn gewaad
De sintels zijner doode have draagt.
Terug, wij moeten thans den mensch bespieden,
Rhijn, gij gaat d' anderen mijn woord bedieden.
(Hertog Reinald met gevolg af, Rhijn blijft alleen achter.)
Hij zegt wel waar, dat mensch den mensch bevecht,
Maar wie zich niet verweren kan, verknecht
Zich aan het ongeluk. Hier komt de vraag,
Hoe of wij, onze slagen slaande, staan
Of bukken, hoe wij onzen aanloop of
Terugtocht nemen moeten. O, gij zijt
Wel groot - gelukkig, gij, die reeds alleen
Bij het geboren worden of met den
Krijgsdood van andren burchten winnen kunt,
Van waaruit gij uw drieste blikken en
Uw hooge taele wel bestieren moogt.
Een ander moet in vreeze zich verlagen,
Tenzij hij in zijn hoofd een burchte drage,
Vanwaar hij zijn stormtuigen zenden en
Lent of Buynswaerd of beid' veroovren kan.
En thans is 't eerste al geschied. Ed rd,
Mijn knecht, gij hebt door uw Nijmegenaars,
Mijn woorden volgend, Lent verrast en dra
Zult gij ook Buynswaerd dwingen, opdat ik
Vandaaruit u, Reinald en Eduard
Met mijne ijzren vuist zal kunnen dreigen
En u elk woord van dank en vrede weigren.
(Komen op Gijsbregt van Bronckhorst en Willem van Meurs.)
Heer Bronckhorst en heer Meurs, de hertog draagt
Mij op, om u te melden, dat de jacht
Verloopen is, want eene boodschap kwam,
Dat het kasteel te Lent vermeesterd werd.
En luistert: zoo gij zwijgen kunt, zal ik
't Geheim verhalen, hoe een haat van Lent
Den aanhang Ed rds in vertwijfling zendt.
Verkoel uw ijver, om mij tot genoot
| |
| |
In uwe reinardien te maken en
Wat gij ons niet te melden hebt, 't zij waar
Of onwaar, hoed uw taal, voorkom toch, dat
Ik voortaan niet meer met een vromen zin
Voor den almachtgen God mijn ziel ontgin.
Gij tuigt uzelve op met glundren sier
Van spotgeflonker, ijdel woordgezwier,
Bedenkend, dat ik niet meer ben dan 'n steen,
Waaraan men hoogstens zijne teenen schendt.
Maar gij zult zien, dat zooals al wat leeft
Vermindren of vermeerdren kan, ook ik,
In één nacht uit mijn armoede herrezen,
U alles, woord voor woord en daad voor daad
Vergelden zal uw hoogen trots, uw haat,
Uw spot - verachting, waarmee gij mij slaat,
Uw valsche schaamte, om mij niet met u
In een gesprek te dulden, uw geneugten,
Om mijne waardigheid met smaad te smetten,
Mij van uw hoogte uit te doen ontzetten
Met uw verdachtmaking, dat ik een schurk,
Verrader ben. Al deze dingen, heer,
Dit machtvertoon van kwaad zal zich door mij
Aan u wel wreken, als mijn handen niet
Gebonden worden door afhankelijkheid,
Die mij, hoewel aan u gelijk, wel mindert,
De kele snoerend, mijne stemme hindert,
Om uit te schreeuwen, wat gij zijt en wat
Ge worden zult in uw afhankelijkheid.
Als gij te rijzen denkt uit uwen nood,
Denk dan aan gist in het gezuurde brood,
Want gij kunt als het gist met brood en al
Verrijzen in en met uw noodgeval.
(Rhijn af.)
Zijn daden, zijne macht zijn meer te vreezen
In 't duister van den nacht, alwaar zijn wezen
Zich te versterken weet met duivelsstreken.
Wat ons thans nader tot het harte dringt
| |
| |
De toestand van het land, hoe wij van vriend
Tot vijand van den hertog wordend, thans
Een leemt' in onze vriendschap met den man
Beloeren, om hem daadlijk aan te vallen
En zijne wankelbare waardigheid
Slechts nagenoeg te slechten, in dien tijd
Zijn broeder, die zich in zichzelf verstrooit,
'n Voordeelgen voorsprong gevend, opdat beiden,
De broederlijke vechters, niet te hoog
En niet te laag hier naast elkander blijven.
Ik mag den hertog niet te veel bezeeren,
Alvorens hij mij 't geld der steên uitkeere,
Die hij aan mij verpandde in zijn nood.
Om voor ons heerlijkheden, have, menschen
Een vasten grondslag van geluk te wenschen,
Behooren wij hun kracht te tempren, want
Voor een van hen alleen is 't land te groot.
Reinald is traag en Eduard te vaag,
Al smeulend als een hooiberg in zichzelf.
En hoe gij met Reinald de penningquestie
Met schrale wijsheid regelt, hang niet aan
Den eenen noch aan d'ander. Laten wij
Thans met bedachte woorden Ed rd uit
Zijn sufheid jagen tot een koen vergrijp
Aan wat hem en ons beiden voordeel schenkt
En Reinald in een hulpeloosheid brengt.
(Eduard komt op met Eleonore, zijn moeder.)
Wat is het morgenlicht een treurig teeken,
Waarbij de grootheid van den nacht gaat bleeken,
Het nachtrijk zonder vlekje licht en leven,
Alwaar geen aanvang en geen einde is.
Gij hebt een droeve mare in uw hart
En luistert slechts naar haar. Mijn Eduard,
Vaar uit dit nachtlijk leven en zie op.
De daagraad is den mensch een vroolijk teeken.
(Terwijl Eduard zich neerlegt, gaat zijn moeder op een verhevenheid zitten.)
| |
| |
In schijnbre vredigheid gaat Beinald thans
Niet slechts de andere zijde kiezen, maar
Zelfs Heeckren onder zijne volgers mee
Ter jachte slepen, wetend, dat hij door
Dees handelwijze mij vernedert, want
Der Heeckren vijandschap is 't erfdeel, dat
Een ieder Bronckhorster ten deele valt.
Waar hij met zijnen broer ter jachte trekt,
Moet gij met elk, zelfs met uw aartsvijand
Al knikkebollend hoflijkheden wisslen.
Heer Eduard, daar wij als vrome ridders,
Als zatgegeten hovelingen ons
Aan Reinalds hove hebben vastgenesteld,
Zoo moet ook gij met hem een zoening treffen.
(na een stilte:)
Of steigert in uw ziele iet of wordt
Gij van een drift besprongen, om mij 't woord
Van zoening met een haat terug te werpen?
(na een stilte:)
Spreek uit, wij wachten op een woord van u,
Op eene daad, die als tweesnijdend zwaard
Een gaping in den vijand maakt en wij,
Wij allen stormen metterdaad, om 't gat
Te stoppen en uw rug te dekken. Maar
Ik zie, dat gij daar slaapt, ziek liggend aan
Een kwaad, dat u en ons, ja allen schaadt.
Al wat ge waagt, dat wagen wij met u;
En mocht ge in de worstling vallen, grijpt
Naar ons, wij breken uwen val en schragen
Uw krachten in een zegetocht door 't land.
Mijn wapenbroeder, als een hooge brand
Tot schilferige assche is zijn trots,
Om hooguit aan den dag te staan, verwezen
Tot slaaprigheid. Kom, laten wij hem daar.
Wij stormen aan het zonnelichte leven.
| |
| |
Om ons met zijnen broeder te verzoenen?
Om beurtlings Ed rds gang te schragen en
Zijn broer te dragen over struikelblokken,
Daarbij de veeten mijdend en de bokken
Afscheidend van de uierzware geiten.
(Opstaande.)
De bokken van de geiten scheidend, wilt
Gij u te barsten drinkend aan haar uiers,
Wel leven van de melk der milden, die
Het land verrijken, totdat zij, verweeuwd,
Gaan mindren en er dan geen bok is, om
Ze van zijn krachten te bevruchten en
Zoo grimmig te verdedigen; en gij,
Nog melk aan uwe lippen, daar zult zien
De steên en burchten met een zoode gras
Omzoomd in plaats van met een steenen muur,
Den vijand overal, het land in nood,
Zoodat de bergen zullen beven van
Den strijd, de dalen gelijk vuilnishoopen,
Van dooden vol, de lucht verpesten. Neen,
Mijn vrienden, ik ben een der bokken, die
Zijn horens daadlijk weder kan verwerven,
'k Ben een der onafhankelijken, die
Zijn strijdlust met een wijl van suffigheid
Behangen en zijn gang verouderd heeft
Met eene traagheid, tot de tijd aanbreekt.
Die tijd is daar, helgloeiend aan de lucht
Des dageraads, het teeken van het bloed,
Dat vloeien zal, maar tevens het symbool
Der vuurge kracht, waarmee het land bestierd,
De mensch verhoogd zal worden in zijn rechten.
Komt, schaart u aan mijn zijde, trekt het zwaard
Ter wille van de menschen, die Reinald
Verdeelde in een strijd; en ik, ik zal
U leiden in een land, waar ik alleen
Een eeuwgen vrede zal bewaren, zóó,
Dat gij uw oogsten vreedzaam kunt inhalen,
Goedsmoeds uw buur een hand toesteken, zonder
| |
| |
Dat door de lucht een pijl komt breken en
Dat achter u uit 't huis de vlammen leken.
(Verschijnen markgrave van Gulick, Willem en Emerick van Druyten.)
Wij hooren daar een heuchelijke boodschap.
Wel schoone woorden brengt gij daar te berde,
Maar in uw beider strijd blijf ik de derde,
Die veel verliezen en niets winnen kan,
Dan gunst van d' eenen, haat van d' andren man.
Uw wil, om Reinald te bestrijden is
Een gril, een waagstuk, waarmee gij den tijd
Te dooden denkt - of zij het anders, heer,
Wanneer de slag geslagen is, word ik
Verstoken van mijn rechten op de ponde.
Als gij mij in mijn strijd met Brabant steunt,
Wil ik u met mijn raad en manschap dienen.
O Eduard, al juichend wil ik aan
Uw grootheid hangen, mij verkleinen, om
Uw voorspoed te bespoedigen. Maar zie,
Mijn zoon, zie toch daar vóór u midden in
De oorlogswarreling uw broer gewond,
De afgehou wen ledematen door
Zijn bloed, neen 't mijne, kleevrig aan den grond.
Ik zal hem heelhuids, moeder, in een kooi
Vastzetten en dan kunt gij ongestoord
Zijn ledematen vlij'n, in stee van ze
Daar aan den weg verspreid te lezen. Hoort!
In heel mijn leven van den tijd af, dat
Ik met den speer, met pijl en boog kon schieten,
Heb ik mijzelve leeren bukken voor
De doornenhage van verwanten, vrienden,
Van meesters, van de schurkenbenden, die
Mijn handen bonden, mijn gedachten, heel
Mijn ziel te ankren dachten aan hun wil,
| |
| |
Om mij, onmondig, ver van zich en ver
Van landsberechtiging te houden.
Manhaft heb ik den mom gedragen voor
Mijn leven, mij vernederend, terwijl
Mijn blik gewond werd van het onrecht, dat
Ik zag, mijn adem hokte bij den logen
Van hun geloften en in mij, in mijn
Geharde ziel de haat zich dieper boorde,
Totdat ik thans met eenen zwaai, een fellen
En tegelijk berekenden als vlam
Uit domperige assche uit mijzelf
Herrijzen en vertorend, hunne macht,
Hun feile kracht en wezenlooze pracht
Brandschatten zal, in mijne vaart de steên
Nijmegen, Tiel en kleinre, vele heeren,
Te paard gezegeld, onaanzienlijken,
Door tweed' en derde lêen, aan hem geketend,
Meevoerend op de steile banen van
Mijn hooge vlucht, alwaar ook gij, het zwaard
En toortse vlammend, in uw hand hanteerend,
Den vijand overwinnen en het land
Verlichten zult tot een nieuw leven, waar
Ik u als bondgenooten geldgeschenken
En landen gevend, mijne trouwe hand
Tot hulp in uwen oorlogsnood verpand.
Mijn geest komt buiten hare grenzen in
Een geestdrift. Heil! heil Eduard van Gelre!
Ook mijn zwaard kan nog wel een stukje van
Uw erf veroovren. Houd u aan mijn trouw.
(Knielend.)
Mijn hertog, mijn gebieder, red mij uït
De stee van brand en manslag. 'k Zal u dienen.
(Knielend.)
En ik een wachter bij uw leven zijn.
| |
| |
Komt gij dan uit, gij sleep van lang bereide
Gedachten die mijn ziel bevrachten, en
Ontwikkelt u tot eene dadenreeks,
Lijk drop na droppel tot een grooten stroom
Die zwellend deze weiden zal bevruchten
En vriend noch vijand op zijn wegen duchten.
(Het doek valt.)
| |
Derde bedrijf.
(Rechts het hertogelijk slot bij Nijmegen, waarvoor poorters verzameld zijn.)
Den eengen voorraad, welken wij bezitten,
Zien wij door krijgslien weggenomen en
Den maag als eenen leegen meelzak rond
De stad meedragend, moeten wij aanschouwen
Een schending van de privilegien, hoe
De poorter afgeranseld wordt door vreemden
En hier en daar een huis uit wraak in brand
Gestoken. Mijne vuisten joken. God
Zij dank, dat wij nog onze wapens hou'n.
Om daarmee Heeckrens op den bast te komen.
Uw broeder, hoor ik, werd te Leeuwen door
Een omgekochte bende afgemaakt.
Hoe kwam het, Druyten? Waart gij er niet bij?
Mijn broeder Emerick en ik, wij schreden
Den laatsten Paaschdag op de brug van het
Kasteel te Leeuwen, toen ineens de enkel
Van mijnen rechtervoet verzwikte en
Ik als bij tooverslag niet verder kon
Of durfde. 'k Weet niet, maar het kwam mij voor
Een teeken Gods, om 't kwade nest aldaar
| |
| |
T' ontwijken en mijn broer om niet vermanend,
Om mee terug te gaan, liep ik alleen;
En hij argloos, zooals ik later hoorde,
De Leeuwsche kerk ingaande, werd gevolgd
Door eene booze bende, welke wel
Bewapend achter mijnen broeder sprong,
En hij zich keerend rugwaarts liep en zich
Bedreigd van dolken, messen ziende, naar
Het heilge altaar vluchte, waar de priester,
Van schrik bevaren, in zijn stand verbleef
En zich dan overmannend tot hem kwam,
En als een duif het jong, hem met zijn leên
Bedekte, 't heilge brood ten teeken van
Een heilging over Eemrick houdend, maar
Zij schreeuwden, dreigend met veel stalen punten,
Zoodat de priester week en Emerick,
Van mes en dolk gestooten, rugwaarts helde
Aan eene zuil en zinkend, aan het lijf
Geron van bloed, zijn kostbaar leven eindigd'.
Hoe treurig, dat ge hem verliezen moest!
Wel treurig, maar nog treuriger, dat hij
In eigen land door eigen landslui werd
Vermoord, en dies wij nauwelijks ons lijf
Naar buiten durven wagen aan de lucht,
Waar vrij de vreemde wapens zwaaien, waar
De wind, met gif en tooverstank gemengd,
Ons leven eene ziekte brengt of andren
Vergiftigt tot verraders. Laten wij, de besten,
Ons leven, onze toekomst voor elkaar
Met woord en daden schutten en den man
Bestrijden, die ons niet meer hoeden kan.
Wij hebben al te vaak ons hoofd gestooten!
Geen woord meer! Poorters bij elkaar gevloten!
Lang leve Eduard, hertog van Gelre!
| |
| |
Mijn voeten branden. Maar voorzichtig, gaat
Niet allen, om geen argwaan op te wekken!
(Terwijl de meeste poorters luidruchtig wegloopen, komen op Eduard en Rhijn.)
Bij Sinte Geert, waarom dit woelen in
De morgenstonde, vriend, weet gij de reden?
De keetnen, heer, zijn ons te zwaar gewogen,
Wij trachten z'af te schudden en daar ons
Dit zoo niet mooglijk is, beproeven wij
In stad met andre poorters af te spreken.
De zaak zal wel zoo'n vaart niet nemen, heer.
Gij deedt m' uit naam der hertogin hierheen
Tot een bespreking komen en daarvoor
Verzocht ik vele vrienden, zóó, dat w' allen
Niet tegelijk in hare klove vallen.
En bovendien acht ik het een gevaar,
Dat dezen, thans in stad, met huid en haar
Den beul vervallen door hun luid misbaar.
(Wil heengaan.)
Wacht eene wijle, 'k heb een dringend woord.
Die zaak kan ik niet door kortswijl verhindren.
Die kortswijl, ernstger dan de zaak, zal zich
Dra in uw oogen tot een zaak verhoogen,
Want toef en hoor hier even - Lent is hij,
Die in gemeenschap met Maria, niet
Alleen uw rechten en uw dapperheid
Met stille list bestrijdt, maar ook Liedwijd
Met duivelskunsten van uw wegen leidt.
Of wel leidt Lidewijd zichzelve ver
Van mij. 'k Zag angst in haar blikken scheemren.
| |
| |
Een angst voor hen, die, als nog toevend in
Haar schaduw, haar onzichtbre teekens geven.
Gij, die in 't kamp des vijands teren blijft,
Kunt gij uzelf verzeekren tot een trouw
Aan mij en mij bij elke wending van
Den tijd een kondschap van haar leven geven?
Al in hun midden ben ik 't oog, dat spiedt,
Het oor, dat luistert stadig naar het koor
Des vijands, welke u van haar en haar
Van u met overleg verwijderd houdt.
Ik weet wel, dat zij haar niet slechts voor mij
Verbergen, maar ook tegen mij als kracht
Misbruiken. Wapene, wacht niet te lang,
Maria, 'k zal u uit den zetel beuren,
En Lent, u uit uw burchte Buynswaerd sleuren.
En mocht dit nog niet wezen, kunt gij mij
Alsnog niet met de burchte Lent beleenen?
Thans kan ik mij nog niet vermeien met
Beleenen. Eerst moet ik een leenheer zijn.
Maar dan zou ik u vroeder kunnen dienen.
De tijd vliegt voort. Tot straks met onze vrienden!
Bezin u, heer, Buynswaerd of Lent in leen!
(Eduard af.)
Had ik maar Lent of Buynswaerd, 'k zou gewis
Mij tegen elk, ook tegen Ed rd waapnen.
En nu 't zoover gekomen is, dat hij
Mij in het ongereede werken laat,
Terwijl de anderen hun buit gaan maken,
Moet ik dees anderen verkiezend, hem
| |
| |
Tot mijn voordeel in hunne macht verpanden,
Zoodat hijzelf het schelmstuk niet bemerkend,
Mij bij een overwinning nog zal helpen.
(Komen uit den burcht hertogin Maria, Lent en Heeckeren, bij wie Rhijn zich voegt.)
Zijt gij, zoo machtge vrouw gereed, den stier
Uw rooden doek voor zijnen kop te zwaaien?
De tijd, die als de hoogste vlamme in
Ons leven brandt, is weldra daar. Straks komt
Mijn broeder Eduard - ik weet, dat hij
Thans poorters zoeken gaat, van wie hij niet
Veel vinden zal - en als hij ons hier aan
Te gapen staat, komt dra de bruiloftssleep
Van Lidewijd' en Bier van Heeze. Dán,
Mijn heeren, weest dán op uw hoede, scherpt
't Gehoor, verspilt uw blik aan niemand dan
Aan Ed rd, want hij zal lijk in een hel -
Gewest één davering van woede wezen,
Van zijn vernuft verlaten, onder haat-
Gehinnik tegen allen steigren, zóó,
Dat hij 't bewustzijn aan de werklijkheid
Verloren, als uitzinnig razen zal; -
Dan schijnbaar, om hem in zijn nood te steunen,
Grijpt gij hem aan en voert hem weg, als om
Hem van een duivelsziekte te genezen.
Wij zullen u en ons ter hulpe zijn.
Dit werk is schoon door fijn gesponnen zorg
Der voorbereiding, maar nog schooner door
De stelselmatig snelle daad aan hem,
Dien wij als krijgs- en brandgevaar voor 't land
Tot een onmondige verklaren en
In afgelegen oord bewaren zullen.
Zoo, vrienden, zal het in zijn werke gaan.
Maar opdat gij en allen, die nog komen,
Gelijkertijd een hand toesteken en
| |
| |
Een inmenging van andren weren, moet
Er één het teeken doen. Wie zal die zijn?
Mij dunkt, heer Lent is hiertoe wel geëigend,
Want van ons allen heeft hij 't meest belang,
Heer Eduard onschadelijk te maken,
Die zijn aartsvijand is en bovendien
Zijn eengen zoon gevangen weet te houden.
Hij spreekt een waardig woord. Lent geeft het teeken.
(voor zich:)
Van beide kanten mijnen stand versterkend,
Zal ik in het geval van Ed rds zege
Heer Lent hem in de spiezen jagen, en
Voorts zijne burchten aan mijzelve schenken.
Mijn vrouw, ik kwam hier, om heer Eduard
De oorzaak van zijn felle vijandschap
Te vragen, want al staat in dezen tijd
Een elk den ander haatlijk aan te staren,
Voor zulk een haat moet er een duisternis
Van misverstand tusschen ons waren, en
Zoo niet, zal ik Ed rd uitdagen tot
Een tweegevecht, waarin ik val of wel
Verwinnend, met zijn nederlaag mijn eer
En have zal beërven, beter dan
Langs sluiken weg door één gebaar of woord
Of slecht bestierde daad het vonnis van
Mijn zoon te vellen, die in het geweer
Van zijn' en mijne eer zal staan of sterven.
Gij vreest een woord of daad op uwen naam
Te enten. Gij vreest voor u zelve in 't
Gevaar (tot Rhijn:) op 't laatste oogenblik zal mijn
Gemaal hem met een enkel woord aanzetten.
(Komen op Bronckhorst en Meurs en af en toe poorters.)
Bronckhorst, eertijds mijn vriend en raadsman, ik
Verlies u in de woeling van de dagen.
| |
| |
Vergeefs bespien mijn blikken uwe naadring,
Vergeefs wacht ik uw troost en raad zooals
Van vroeger in, kom nader, sta bij mij.
Op golven van den tijd gedreven sta
En blijf ik op de kust van een nieuw leven.
(Komen op Eduard, edelen en poorters.)
Mijn hoog geliefde zuster, 't leven draagt
Mij voort en voort tot in uw schoot, maar kan
Die mij met zooveel vrienden wel herbergen?
Of moet ik deze liefde van u vergen?
Wanneer zal om uw hart die sneeuwe smelten,
Door uwer tale graat de liefde woord
Na woord als honing zoetigheden schenken?
Wanneer zult gij met eene hoofsche zwenking
Uw schoone wezen tot mijn aandacht wenden?
(buigend.)
Zie, zoete zuster mijne hoofsche zwenking.
Gelijk de maan, nakomend in den nacht,
Als reeds de zonne en met haar de pracht
Verdaagd is, komt gij aan ons hof, als al
De schoone schittering van hovelingen
Verstoven is en ik, één enkel wezen,
Eén enkle straal aan dezen zonnehof
Hier op uw talmen wacht en wachtend mij
Reeds haast, om noode d' andren in te halen.
Gij zijt de zon, de groote schat des hemels,
De voedster van de aard, de baldakijn,
Schoonschijnend over menschen - en ik ben
De moeë maan, die sloffend door den nacht
Verwacht, vergeefs verwacht het klare dagen
En die verzuchtend in haar licht, bepeinst
Uw al te vroeg heengaan en al te laat
Weerkeeren - altijd is het voor mij nacht,
| |
| |
Of ik mij in mijn sikkel rek of wel
Mijn wangen vol blaas in mijn groot verlang,
Om u of maar een deel van u, zon-goudend
In uwen schitterhof te zien, - 't is nacht.
Wel duister zijt gij in uw nachtlijk spreken,
Mocht licht van liefde door uw ziele breken.
Mocht eens die maan in snel en statig varen,
De sterren voor zich uit vergruizelend,
Door 't nachtrijk heen tot u, ook hare zon,
Geraken, dan zou zij met u en gij
Met haar in innige omhelzing smelten
En dag en nacht, uit dagelijksch verband
Gerukt, een valen schemer scheppen, wind
En water, ordloos heengesleurd, en huis
En boom vermeestren, waar een akker stond
In kolken draain. En menschen in processien
Door rook van licht en duister zouden zich
Waanzinnig aan elkaar te pletter stooten
En zich verkrommend in hun sterven u,
De zon, aanroepen en uw lokken loven.
(Komen op hertog Reinald, Eleonore, Heeckeren en andere edelen.)
Mijn heer en broeder, zie ons beiden toch,
Uw gemalin en mij verbonden niet
Alleen door de verbintenis, om hier
Te zaam te komen, maar ook door een spel
Van schoone woorden, zekerlijk voor al
Dees menschen liefelijke hemelteeknen,
(Komt op de bruiloftsstoet van Bier van Heeze en Lidewijde, die zoo gaat, dat de Bronckhorsten links en de Heeckerens rechts van hem staan.)
Heer Lent, ziedaar, het teeken zult gij geven.
Mijn heer, mijn leenheer, ik begeef mij niet
Op uwe glibberige kronkelwegen.
Komt daar een stoet gevaren van den hemel
| |
| |
Een bruid en bruidegom! Liedwijde... die!
Liedwijd' in eigen vleesch en bloed... met hem!
(Eduard omhult het hoofd met zijn mantel, terwijl de stoet voor den hertog en de hertogin stil houdt.)
(Zijn mantel van het hoofd afnemend.)
Is dan de luide dag verworden tot
Een nachtmeer, stom en stuitend? Is het licht
Der zon teruggekeerd in hare bron,
Dat ik als in een toovercirkel staande
Niet weet, of ik mijzelve ben of wel
Een ander, die zichzelve niet herkent
Aan zijne lust of lasten. O, ik ben
Wel zwaar belast. Ik kan mij niet in 't licht
Verheffen, of mijn blikken wonden zich
Aan mijnen oogenlust en daarom is
Mijn ziel één haat en vloek aan u geworden,
Gij, die aan mijn hoog leven vastgegroeid,
Mij neerhaalt in mijn eigen droomen, waar
Ik hem, o ik waanzinnige, in steê
Van mij aan hare zijde wedervind.
(Daar Lent geen teeken geeft, trachten de Heeckerens verward Eduard te naderen. Maar de Bronckhorsten, wantrouwend, stellen zich te wapen voor Eduard.)
Voorzichtig, denkt aan uwe veiligheid.
Als in een dichten regen staande, zie
Ik door de naden straalsgewijze aan
De sleetsche lucht roofvogelblikken vast
En vurig op mij sturen, schemerlijven
In evenwicht van beving zich op sprong
Bereiden, om mij, van hun wraak getroffen,
Daar binnen het bereik van hun verlangen
Naar moording en naar foltering te prangen.
Ach, zie toch om, hoe gij gevaren zijt!
Meet uwe blikken aan de werkelijkheid,
| |
| |
Tast naar uw ommestanders, ook mijn vrienden,
En hang niet aan schrikbeelden, die uit niet
Geboren, in het niet verzwijmen. Kom,
Mijn broeder, kom en voel mijn hand, die d'uwe
Verwarmend, in uw ziel weer leven en
Ook vreugd aan huwlijksvreugd verwekken zal.
Al wie een vinger naar hem strekken durft,
Die zal op dit mijn zwaard ter helle rijden.
Heer Eduard, bezin u waar gij zijt.
Gij mom van vriendlijkheid en wezen van
Verraad en nijd. Daar is uw laatste tijd!
(overloopend naar de zijde van Eduard.)
'k Ontvlucht het duivelsch nest, van waaruit zij
Ed rd met hunne giftge punten raken.
Mijn vrienden, gij zijt mij aldus een muur,
Maar ook een hindernis voor mijne krachten.
Verspreidt u of vliegt aan, dat zij verwachten
De razernij van onzen toorn, die 't staal
Uit onze vuist zal doen weerlichten tot
Veel zonnen, die hun laatste uren stichten,
Want in hun vooze hart, daar dragen zij
Veel booze avonturen tot ons einde.
Volgt mij, gij door een grooten wil omlijnden.
Houdt in, verzamelt uwe zinnen. Moet
Dan zoo een arme bruid, de koningin
Van eenen dag, dien dag ten einde vinden,
Dat gij, door haat en razernij verblinden,
Met wapenpunten mijnen gang omvlindert
En mij, al bevende, verhindert, dat
Ik onder u mijn bruidsgroet ommezend
En dan in stille vaart mijn schreden wend,
Het hoofd gebogen en de blikken neer,
Gedachtig aan mijn vrouwelijk verweer,
| |
| |
Dat mij, zoo bang, doet schromen bij het komen,
Der noodlotsslagen, ach, mijn huwlijksdroomen!
(De bruidsstoet trekt langzaam af.)
Hoor ik der zoete stem schalmeië bij
De wijze wording van de woorden, zie
Ik haar gestalte lijk een korenaar
Door dezen storm bezwichtigd en voorts licht
En waardig als een schaduw gaan, dan daalt
Als schemer vrede over mij. Ik voel
Mijn harte smelten en mijn tonge tracht
Verliefde woorden aan te slaan. Daar zweeft
Zij boven allen uit aan deze hoogt!
Ik zie haar bloesemkrans zich kringen door
De takken, zie een vouw van haar gewaad,
Een schouderzwenking. Weg, weg, weggegaan
en had ik maar één knop, één bloem
Uit dezen krans, kon ik mij bergen in
Dien éénen plooi van haar gewaad,
'k Zou mij verkleinend daarin voegen, in
Gedachten al haar gangen medegaan,
Haar lijfbeweeg meeleven, drinken van
Haar blikken, eeuwig dorsten naar den dauw
Op hare lippen en een schal in 't hart,
Zal ik haar op dees handen beuren, hoog,
Heel hoog, tot aan de zon. Maar mijne handen
Zijn leeg en mijne borst wordt weggevreten,
Mijn keel verstopt van zuchten naar het eind
Van deze heete kwaal, die in mij woelt
En mij door 't leven woelen doet als een
Verdwaalde in een brandend huis. Aartsschelmen!
Maria, Lent en Reinald en de andren,
Ziet, mijne hand verheft zich boven u
Tot eene pestverwensching, tot een beê,
Dat gij aan uw voorvaadren, aan uw kindren,
Aan uw kindskindren, aan uw land één smaad,
Eén smaadlijk sterven moogt nalaten en
Hiernamaals voor het groot gericht gedoemd
Zult worden tot een eeuwig pijnlijk lijden,
Een eeuwige herinring aan de pijn,
| |
| |
Die gij mij hebt doen lijden op dees stonde.
En dat mijn prophecie in lijf en leên
Aan u reeds hier op aarde zal geworden,
Hoort mijne woorden aan, 'k zal u verdelgen
En om dees daad in volle vreugde zwelgen.
(Onderwijl de Bronckhorsten onder aanvoering van Eduard opdringen en daardoor de Heeckerens verward het kasteel binnenvluchten,
valt het doek.)
(Vervolg en slot in het volgend nummer.)
Adriaan van Oordt. |
|