| |
| |
| |
Bibliographie.
L. van Deyssel. Verbeeldingen. Amsterdam. Scheltema & Holkema's Boekhandel.
Wordt met dit kleinere, grijze boek de statige rij der ‘Verzamelde Opstellen’ afgebroken? Men zou het betreuren. Staan die hooge, groen-en-gouden deelen daar niet in uw boekenkast als een woud, dat van jaar tot jaar majesteitlijker wordt? En toch, het komt mij voor, dat ik dit kleine, grijze boek nòg liever heb.
Van Deyssel verhaalt in het opstel ‘Over Thijs Maris’, hoe deze ‘iets bewoont, waar geen enkele Kathedraal-vorm te zien is, maar waar het andere, de ziel van de Kathedraal, leeft.’ Hij schildert ons dan, daartegenover, de woning van Alma Tadema, die veel gelijkt op een Grieksch-Romeinschen tempel, doch daar juist essentieel van verschilt. En hij verklaart niet te weten, wie gelijk heeft, Alma Tadema, die den vreemdeling spreekt van ten-toon-stellingen, of Thijs Maris, die er den vreemdeling over spreekt ‘hoe het toch gewis is, dat men moet schilderen met niet anders dan met zijn hart.’ Hij weet dit niet, wijl hij zich bekennen moet, dat, hoe innig Thijs Maris ook zij, ‘het al héél mooi zou wezen, als de ziel van Thijs Maris kon leven in de vormen van Alma Tadema’, m.a.w. als Thijs Maris monumentaal-van-innigheid kon zijn, zooals een Gothische Kathedraal dat is.
Wèl voorvoelde Van Deyssel het klaar, toen hem het aanstaande bezoek bij Thijs Maris ‘met (zijn) eigen gemoedsleven nauw verbonden’ scheen. Zijn innig en hoog, doch begrensd genie is inderdaad gemaakt van diezelfde edele teederheid, die monumentaal van aanleg is, doch die het vermogen mist, monumentaal te zijn.
Die hooge, groene boeken waren als ruimten, die in hun gave monumentaalheid niet werden gevuld door de sublieme brokstukken: één enkele engelen-zuil, één ragfijn van lofwerk omdroomd poortje,
| |
| |
één heerlijk goud en rood en paars doorkleurd spitsboogvenster, welke zich daar hier en ginds beneden bevonden.
Dit intieme, grijze boek wordt vervuld, is rijkelijk vervuld van de keizerlijke ziel, waarvan de groote werking uitblijft. Het is mij, wat de woning van Thijs Maris Van Deyssel zelf geweest moet zijn.
Hier, op deze kleinere, vierkante bladzijden, vinden wij die velerlei bekende schatten vlak bij ons in een verhoogde kostbaarheid en in een fijner zilverlicht dan ooit. Wat wij in de ‘Adriaantjes’ innigs wisten, wij vinden het hier zoeter en wijzer terug in ‘De moeder’ en in ‘Liefde voor mijn vader’; wat wij in de ‘heroïsch-individualistische dagboekbladen’ aan dwaze hoogheid kenden, wij herontmoeten het hier dwazer en hooger in het strakke masker van dien jongen man uit Denemarken, Caesar, die immers Keizer wàs, maar zoo vreemd het niet kon zijn; en wat wij in dezen kunstenaar beminden aan beminnen van het waarachtige en diep-zoet-echte in de kunst, wij bewonderen het hier ten hóógste in het grijze, geheimzinnig-lichtende causerietje over Thijs Maris; hier in 't bizonder zien wij tevens - men heeft die zoo zelden geproefd in Van Deyssel, en toch is zij zoozeer aanwezig - die beminnelijke eenvoud, die ook van dìt ware het kenmerk is. Aardig is de kinderlijkheid, die men in stukjes als ‘De Rhijn-val te Schaffhausen’ en ‘Bezoek aan den Dom te Keulen’ vlak-naast het verhevene aantreft; maar áárdiger nog is het zichzelf-belachelijk-zien in ‘Over Thijs Maris’.
Het schoonste van den bundel lijkt mij echter ‘Mijne Gedachte’:
‘Gij hebt wel eens gehoord, dat de liefde blind is. Ik heb mogen ontdekken - het was reeds lang bekend, maar ieder moet, in meerdere of mindere mate, die waarheden weêr opnieuw voor zich zelf ontdekken - dat dit eigenlijk beteekent, dat alleen de liefde ziende is. De verliefde ziet de onbeperkte schoonheid daar, waar de niet in liefde zijnde slechts iets gewoons of leelijks ziet. Dit beteekent niet, dat de liefde het gezichtsvermogen vervalscht, maar dat de liefde het gezichtsvermogen veredelt zóó, dat het ziet wat voor den niet in liefde zijnde verborgen blijft: de alom-tegenwoordigheid der onbeperkte schoonheid.
De verliefde neemt de onbeperkte schoonheid wel is waar slechts op éen plaats waar; maar dat hij haar waarneemt op een plaats, die voor den niet verliefde in gewoonheid en leelijkheid aan alle andere plaatsen gelijk is, bewijst de alomtegenwoordigheid.’
Iets nòg mooiers zult ge twee en vier bladzijden verder vinden.
C.S.
| |
| |
| |
De schoone Jacht, door Arthur van Schendel. Amsterdam, W. Versluys.
Een klein, fijn boekje van lenig lakrood leder, met gouden daarìn gedrukt een ronden, kostelijken stempel, zóódanig uitgesneden, dat op het diepe vlakke goud-rond een fijne, roode vogel in fijn, rood getakte, omhooggedreven staat.
Klein, fijn is ook het werk, buigzaam het eenvoudige proza, kostbaar van zeldzame woordkeus en geheimzinnige diepte; en in dat fijne, dat buigzame, dat stil-goudene, dat zacht zich te geven schijnt en toch vol vreemde terughouding is, drijft scherp zich de roode vogel uit, met de groote, ontstellende menschen-oogen, de Weemoed, verward in het rood getakte der Mysteriën.
C.S.
| |
Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus. Kleine levensbyzonnerheden, nagezocht en opgeteekend door Herman Teirlinck. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Dit werk, hoe aardig, vernuftig en precieus ook, is niet geheel echt; zoomin als het frontispice waarlijk het fac-simile is, of zou kùnnen zijn, van een Kopergravure van 1798. Het komt mij voor, dat een door Teirlinck vrij onhandig geteekend medaillonportret geplakt is boven-over een echt achttiend'-eeuwsch etsje, voorzien van een gecalligrapheerd onderschrift, dat weer van Teirlinck is; het randje van het medaillon is tastbaar-modern, vooral het hart-ornamentje boven-aan; zoo ook het geheele portret en niet het minst het haar van mijnheer Serjanszoon; terwijl de gecalligrapheerde opdracht aan Hare Doorluchtigheid, mevrouw Botteldoorn-Sas, markiezin van Baesrode, al te zeer de gewoonten van 't moderne rondschrift verraadt. Het etsje daarentegen is tè achttiend'-eeuwsch, om, bovengenoemde mislukkingen in aanmerking genomen, te mogen vooronderstellen, dat Teirlinck dat zóó knap zou hebben nagemaakt.
Zooals dat frontispice wel aardig, maar toch eigenlijk onzuiver is, zoo is ook het boek. 't Aardigst is de mystificeerende Inleiding, waarin mogelijk enkele geheel of ten deele echte documenten voorkomen. Is Teirlinck zelf de auteur van de Fransche brieven, die ik bedoel, dan zijn deze zeker het allerbeste van zijn werk.
De geboden tooneelen en episoden zijn overigens wel zeer kunstig bedacht en ineengezet, zij zijn zeker kleurig en geestig genoeg, en de onuitputtelijkheid van mijnheer Serjanszoon's belesprit-eloquentie kan men niet anders dan bewonderen.
Maar het ‘licht gepoeier’, dat Teirlinck zegt, uit zijne bladzijden op te snuiven, dat ruik ik zelden; ik ruik geen ‘poeier’
| |
| |
genoeg. Die taal is te modern-weelderig, te dik; het geheel is niet voldoende pastel-kleurig; de sierlijkheid is niet voldoende opgedreven in fijnste dunheid tot zeer omvangrijke doch droogomlijnde excessen; men ziet niet voortdurend het zeer nauwe spitse keursje, de zeer nauwe spitse satijnen schoentjes, en tegelijk de enorme paniers en de enorme hoog-òp-spannende coiffure der Achttiende Eeuw.
Best geslaagd lijken mij, behalve sommige redevoeringen van mijnheer Serjanszoon: die aan de nieuwe meid, aan zijn poes, en over Pygmalion, - het tafereel met het fonteintje, dat hij flux even spuiten laat, zoo dikwijls er een hoofddeksel boven de geschoren haag verschijnt en er dus zoo-met-een een voorbijganger door zijn hek zal kijken, - en het ‘grand-lever’ van mevrouw Botteldoorn-Sas, markiezin van Baesrode, met de daaropvolgende pseudo-flauwte der markiezin in den tuin.
C.S.
| |
Aristocraten, door Johan de Meester. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Uit de losheid van den opzet, uit de losheid van stijl, en uit de aanvankelijke publiceering in een populair tijdschrift, is het duidelijk, dat de auteur met dit werkje geen ‘hooge kunst’ voorhad. Hebben wij hier dus niet met een zoo gaaf, een zoo breedgebouwd en hoog-gerhythmeerd werk als ‘Geertje’ te doen, dan zullen wij daar den schrijver zeker geen verwijt van mogen maken. Ook is, na al die èrge ‘hooge kunst’, die wij hier omstreeks 1890 in Holland gehad hebben en waarbij door sommigen nòg gezworen wordt, een kunst, die ten slotte zóó hoog ging, dat zij, duizelig, in de afgronden der volslagen onzinnigheid stortte, of, nog ijler stijgend, in flarden en splinters uiteenspatte, - een nederdalen naar meer algemeen-menschelijke gebieden en het met voordacht zich wenden tot uitgebreidere lezerskringen, eene heugelijke beweging onzer litteratuur, waarvan Johan de Meester, vooral in zijn eigen werk, een der meest doelbewuste stuwkrachten is geweest.
Maar was het wel noodig, was het zelfs wel góed, daar, waar dat zich wenden tot een uitgebreideren lezerskring het opzettelijkst was, dit gepaard te doen gaan met die zekere ‘nonchalance’, waarvan ik sprak? Klaarheid van bouw en verzorgdheid van stijl zouden den meer eenvoudigen lezer toch zeker niet hebben gehinderd; integendeel, zou men zeggen, kan wel, voor dien algemeenen lezer, tot wien de voortreffelijkste geesten der menschheid, van Sophocles tot Shakespeare en van Boccacio tot Dickens, zich hebben
| |
| |
gericht, het algemeen-menschelijke letterkundige werk, letterkundig gesproken, góed genóeg zijn?
‘Als een palfrenier, die hoog naast zijn heer zit; als straatjongens, meeloopend met de tamboers; als de kroeg, die zich naar het naburig kasteel noemt; als al wat bij grooter zich meet zonder deemoed: van eigenwaarde even mal vol; staarde het stadje zich zenuwachtig op de provinciale gewichtigheid van dien buurman, die met drie uren afstands er vier te dicht bij lag.’
Een volzin als deze - er zijn er vele zoo - is moeilijk van gemakkelijkheid; moeilijk voor de lezers, tengevolge van de gemakkelijkheid van den schrijver.
‘Als al wat bij grooter zich meet zonder deemoed’.... de schrijver zoekt naar vergelijkingen, of liever, hij had alvast wat vergelijkingen vooruit gestuurd, op zoek naar datgene, waarop ze zouden te gelijken hebben. Drie waren het er, losweg gegrepen; maar geen van drieën ‘raakt’ dat stadje, dat zich ‘zenuwachtig staart’ op de grootere provinciestad, ‘die met drie uren afstands er vier te dicht bij lag’; immers, het stadje wenschte die provinciestad wel dubbel zoover weg, om niet voortdurend overtroefd te worden en een zelfstandige beteekenis te kunnen verkrijgen; de palfrenier daarentegen staat en groeit ìn de glorie van zijn heer; de herberg ook voert in deftige dankbaarheid den naam van het kasteel, dat zij zoo gelukkig is, in haar onmiddellijke nabuurschap te hebben; de straatjongens alleen ‘meten’ misschien zich met de tamboers, maar op een gansch andere wijze dan het stadje zich meet met de provinciestad.
Een - overigens sierlijke, en zelfs zwierige - volzin als deze, die niet voor aandachtige lezers geschreven schijnt, zal echter onaandachtige lezers niet verheugen, want zij hebben er last mee.
Terwijl men dus wenschen zou, dat, zoo dikwijls deze voortreflijke kunstenaar schreef voor de massa, hij dit met bedachtzamer kunst deed, - daar ziet men hem in zijn blijkbaar voornemen tot on-bedachtzame amusements-kunst niet zelden falen en, omdat de natuur hem sterker was dan de leer,.... uitmuntende kunst geven, - die evenwel ook voor minder ontwikkelden éérder toegankelijk zijn zal dan het boven afgeschrevene.
Hoe goed de figuur van Rens, den dans- en gymnastiek-meester, ook zijn moge, het komt mij voor dat diens opgejaagdheid den schrijver wat tè zeer heeft aangetast; het tweede gedeelte, dat den beuzelenden baron tot hoofdpersoon heeft, is belangrijk beter, is op menige bladzijde prachtig van toon:
‘Toen Baron ven Spuelde uit zijn slaapje van na den lunch ontwaakte, bedacht hij belangstellend, dat dominee Havelaar nu in het tentwagentje, boven de victoria uit De Wereld, waarschijnlijk
| |
| |
uit zedigheid, verkozen, over den zonnigen dijk moest rijden.
Het was hier in de biljartkamer voor een zoo warmen dag waarlijk nog al koel. Hendrik had alles goed dicht gehouden en ook de gordijnen gesloten. Door de open porte brisée kwam lucht van beneden. Zonder dien slag van iets dat viel in de keuken, zou de Baron hebben doorgedommeld. Maar hij was met zijn slaapje tevreden: verheugd, dat hij niet naar Ovenzand reed.
....Baron van Spuelde nam zich voor, Ovenzand deze week te ontbieden en zeer ernstig met hem te spreken; dat gaf meer pas dan een bezoek aan de hofsteê.
Nu hij hier rustig, nog al frisch zat, verweet hij zich zijn opwinding van 's morgens;’ enz.
C.S.
| |
Pathologieën. Jacob Israël de Haan. Rotterdam, Meindert Boogaerdt Jun.
Afgaande op aanstellerige toewijdingen aan een toch ietwat bedenkelijken Duitschen Heer, - afficheeren van zekere voorliefden, die alleen dít met het voortreffelijke gemeen hebben, dat zij niet in den smaak vallen van het groot publiek; afgaande voorts op wat ik zoo hier en daar van Jacob Israël de Haan gelezen had, - en een voorloopig dóórzien van dit boek deed niet anders dan vroegere indrukken bevestigen -, dacht ik aanvankelijk te schrijven in dezer voege:
‘“J'estime”, hoorde men onlangs, in den Mercure, Rachilde over een boek van den jeugdigen baron d'Adelsward, “j'estime qu'il n'est pas plus dangereux d'entendre bien parler d'affection contre nature que d'entendre rabâcher en mauvais français d'imbéciles adultères... Et puis, quoi, c'est reposant, rassurant, tonique. Pendant qu'ils roucouleront de pigeons à pigeons, ils laisseront les colombes tranquilles.”
Heel goed, maar Rachilde is een duifje... Wij, doffers, zijn zoo vrij en zeggen: “och, wees zoo vriendelijk, en roekeloer wat verderop.”
“Ook uw vormen,” zouden wij er nog bij kunnen voegen, “vervelen ons, daar zij niet de uwe zijn, maar de zeer peuterige copie van iets, dat alreeds in een reuk van peuterigheid staat.”
Zijn niet de ijdele en onhandige buigingen, het voorzichtig getrip en het precieus gekoekeroe van dezen zieken doffer nauwkeurig afgekeken van de statige, scheve groet-gebaren en de schuifelende voetstappen en de afgemeten klank-uitgevingen van den zonderlingen Dandy, die een der vele verschijningen is van Lodewijk van Deyssel, zijn letterkundigen meester?’
| |
| |
En inderdaad, het proza van De Haan, hééft het dus ook, aan den eenen kant, fijne verdiensten soms, - aan den anderen kant mist het bijna (op een zeker luchtje, een zeker soort beweging na) alle eigenheid. Het vertoont, voortdurend, stelselmatig, tot de onbeholpenheden toe van Van Deyssel's latere proza: was-was-was, dat-dat, die-die-die, omdat-omdat enz. - dáár schijnbaar onbeholpen slechts en innig voortkomend uit den aard van het werk, hier werktuiglijk, onbegrepen nagebootst en dus een domme fout: een ware verslaafdheid, die ook oorzaak is van hier misplaatste houdingen en onaannemelijke ver-houdingen en toestanden.
Doch deze algemeene fout, met de daaruit ontstaande reeksen van kleinere en meer omvangrijke détail-fouten daargelaten, - en waartegen trouwens vele waardeerbare volzinnen, psychologische trekjes van uitmuntend gehalte, geheele bladzijden soms van waarlijke distinctie, wellicht opwegen, - ik wilde iets méér nog van dit werk zeggen, nu ik het geheel gelezen en doorproefd heb; en dat is, niettegenstaande men verscheidene malen een behagenscheppen van den schrijver in den aard van zijn onderwerp meent gewaar te worden, dat er in dit boek toch voorál met anstigscherpe fijnheid de smart is uitgezegd en de vreeselijkheid van het lot der zóó voelenden. Het is toch voorál een wrange, pijnlijke aanklacht tegen de meedoogenlooze grilligheid der natuur. En het is dit te zuiverder, waar niet de latere ondergang van Johan door den duivelschen René - het van buiten af komend onheil - het meest aangrijpend gedeelte is, maar de eenzame folteringen van het op verkeerde wijze rijp wordende, schuldelooze kind.
C.S.
| |
Ida Westerman door Gerard yan Eckeren. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
‘Ida Westerman’ is ongetwijfeld Van Eckeren's beste boek, en daarenboven een der beste romans onzer letterkunde.
Ik ken eigenlijk geen roman, waarin het trouwhartige, inniggemeende orthodoxe geloof van eenvoudige burgermenschen, dat zoo moèilijk en vol tegenspraak is voor die eerlijke zielen, en waarin ze zulke lief-erge strijden te strijden hebben, - ik ken geen roman, waarin mij dat zoo goed bekende geloof, gelijk dat is in het argeloos hartje en in het tobbend hoofdje van een onontwikkeld dametje, zoo ontroerend-waar en levend is afgebeeld.
Een zeldzame éénheid is er in dit werk, het is geheel gekleurd met de bevend-gele natuur van Ida's lieve, bangende ziel. Bewonderenswaardig is waarlijk de spanning, waartoe dit toch-niet-éérsterangs-talent in staat bleek.
| |
| |
Het tóónt zich nog wel: juist die spanning, dat hevig vasthouden van de hoofdzaak, het innigste - was oorzaak, dat, waar hier (in tegenstelling met de meeste andere romans) de groote momenten góed zijn, het bijwerk dikwijls verwaarloosd werd; waarbij het eigenaardige is, hoe de sóórt verwaarloozing nog altijd weer de minder-sóórtige begaafdheid van den schrijver verraadt.
Van Eckeren maakt geen losbandige fouten in beeldspraak, als De Meester soms in ‘Aristocraten’; hij schildert ook niet welbewust onmògelijke toestanden, als nu en dan De Haan; - maar hem ontvallen eenvoudige onwaarheden, zaken, waarvan men zich afvraagt, hoe iemand dat, te goeder trouw, heeft kúnnen opschrijven.
Zoo wil hij ons doen gelooven, dat Ida, als kind, deze indrukken gehad zou hebben:
‘Van 't kerkgaan hield ze minder. Ze verstond niet wat die zwarte man vertelde, die in een soort van doos zoo raar met zijn armen te zwaaien stond en dan soms opeens zijn hoofd voorover wierp.’
Hier is natuurlijk geen woord van waar. Een kind uit een echtorthodox huishouden heeft, voor 't nog recht weet wat 't is, de begrippen ‘dominee’ en ‘preekstoel’ als onaantastbaar-heilige èn warm-vertrouwde dingen in zich.
Dat het Van Eckeren mogelijk was, zoo iets op te schrijven, bewijst, dat hij niet heeft de altijd vanzelf-aanwezige, onfeilbaarzuivere verbeelding van den eerste-rangs-artist; dat, zoodra hij zich een oogenblik niet inspant tot scherp-zien, zijn blik onmiddellijk verzwakt en vertroebelt.
Ik constateer wat ik voor waar houd; maar wel verre is het van mij, den heer Van Eckeren iets onaangenaams te willen zeggen. De natuurlijke mate van zijn talent in aanmerking genomen, heb ik integendeel den diepsten eerbied voor de gestrekte arbeidzaamheid en de hóóge kunstopvatting, die het ontstaan van dit sterke, heldere en ontroerende kunstwerk hebben mogelijk gemaakt.
C.S.
| |
Verzonken Geluiden, door E.C. van Hoogelande. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
De kritikus spreekt:
‘Verre schuiten en verre geluiden.
En waarom hebt gij de hand op mijn schouder gelegd en mij tot u geroepen - als het uw wensch niet was?
En mij laten overstappen van mijn boot op de uwe - als het niet was om mij een genoegen te doen?
| |
| |
Uw hand was mij toch behulpzaam. Het was een groote stap. Nooit zou ik hem alleen gewaagd hebben.
Wat had ik met u uit te staan - en gij met mij - zoo het niet was door uw wensch, mij een genoegen te doen?
Ik heb u nooit geroepen of mij op den voorgrond geplaatst; noch moeite gedaan om uw aandacht te trekken.
Gij zijt zoo van zelf tot mij gekomen - doch moet ik u daarom verbergen, dat gij mij met uwe eeuwige schuiten eindeloos verveelt?’
(Vrij naar het proza van E.C. van Hoogelande, hetwelk, hoe verdienstelijk wellicht, echter beslist behoort tot het ‘genre (très) ennuyeux’, en dus onherroepelijk verloren is.)
C.S.
| |
Uit het Nethedal, door Frans Verschoren. Meindert Boogaerdt Jun., Zeist.
Natuurlijk-opbloeiend, frisch en gezond werk, soms heel lief ook en gevoelig, als Tuurke's kleine ‘Doodzonde’. - Niet heel fijn nog, diep of groot, maar geschreven met dien onmiskenbaren lust, die de eerste eigenschap is van het ras. Een echte, plezierige Vlaming zijt ge, Frans Verschoren; gij zijt immers een neefje van Streuvels of Buysse? Ei zoo, van Maurits Sabbe! Nu, ik hoop u over een poos eens weer te zien en dat gij dan flink gegroeid moogt zijn!
C.S.
| |
Guido Gezelle. Gedichten. Bloemlezing, samengesteld door Dr. J. Aleida Nijland. L.J. Veen. Amsterdam.
Tusschen de twee zware folianten der eerste keur-verzameling, verschenen ik meen in 1901 en ‘Verzen’ geheeten, èn het latere, kleinere boekje, van Dr. Nijland, - had eene Bloemlezing, uitgebreider dan laatstgenoemd uitgaafje, en die toch niet meer dan één flink boekdeel zou vullen, zeker recht van bestaan.
't Was weer Dr. J. Aleida Nijland, die den verschen armvol bloemen lezen ging. Zij liep er een paar van de àllermooiste voorbij, maar kwam toch met een keurig boeket van de wandeling. Twee, mij nieuwe, portretten van den beminden dichter, naast een paar wel-aardige ‘kiekjes’, werden er tusschen gestoken, en Caesar Gezelle biedt met een zakelijk toespraakje den ruiker aan Vlaanderen en Nederland aan
Had nu echter de uitgever niet kunnen zorgen voor een minder plank-stijf boek, een boek dat niet open wil blijven waar gij wilt, en uiteen-breekt, zoodra gij volhardt bij uw voornemen, het te
| |
| |
lezen? En had hij er niet een minder zoetelijk-modern bloembehangselpapier omheen kunnen ‘lezen’? Ten slotte ontbreekt, lastig genoeg, een inhoudsopgave. Moet ook deze beschuldiging gestapeld worden op éénzelfde hoofd, of is hier vrouwelijke onsekuurheid in 't spel?
C.S.
| |
Het Kralenrijgen, door Margaretha Verwey, met 38 afbeeldingen. D. Berreklouw, Amsterdam. 1908.
‘Wij vinden haar gezeten aan een gladgewreven olietafel en bezig met een omslachtig breiwerk, een deken, samengesteld uit eene menigte vierkante lappen, die benevens een onbevallig breimandje, met vervelende juistheid door de spiegelgladde tafel weerkaatst worden.’ Zóó beschreef, een halve eeuw geleden, de Ongenoemde - die later bleek Hildebrand's zuster te zijn - in ‘Onze Buurt’ den geliefkoosden handenarbeid der Nederlandsche dames van dien tijd. Ik had bijna geschreven: geestdoodenden arbeid; doch dit ware even onheusch als onwaar geweest, gelijk dat boek zelve bewijst, waarvan zeer onlangs de vijfde druk het licht zag.
Maar zooal niet geestdoodend, dan toch wèl smaakdoodend, en daarvan getuigen nog al te zeer vele salons en vele huiskamers van den tegenwoordigen tijd. Eerst nu begint het beter te worden, en niet weinig draagt daartoe bij eene onvermoeide werkster als de sierkunstenaresse (men vergeve mij dit nieuwe woord voor dit nieuwe beroep!) wier jongste pennevrucht hiermede wordt aangekondigd.
Meer dan de aandacht er op vestigen, doe ik natuurlijk niet. Maar met alle andere mannelijke wezens heb ik er belang bij dat onze vrouwen haren - en daardoor ook onzen smaak veredelen. En hiertoe kan het kralenrijgen medewerken. Want gelijk de schrijfster in de voorrede opmerkt: ‘de tijden zijn veranderd Niet alleen kinderen, maar ook ouderen zijn in deze dagen met dit werk bezig, dat zich steeds verder ontwikkelt en steeds nieuwe verrassingen aan de werksters biedt.’
Dàt is inderdaad verblijdend, en het keurig verluchte boekje kan er véél toe bijdragen dat aan de (nu niet langer gladgewreven olie) tafel meer oogenverlustigend en smaakontwikkelend werk worde vervaardigd dan tot nu toe veelal het geval is.
R.T.N.
| |
| |
| |
Tachtig schetsen van boerenhuizen in Nederland, door Herm. van der Kloot Meyburg, architect te Rotterdam, met een voorrede van Professor Henri Evers. W.L. & J. Brusse, Rotterdam. 1908.
Ook zonder de voorrede, die slechts een voorwoord is, zoude dit werk wel zijn weg vinden, want het brengt in dezen somberen wintertijd aan ieder herinneringen uit zonnige zomerdagen, doorgebracht in landelijk schoon. En hoezeer dat landelijk schoon verhoogd wordt door oude boerenwoningen, kan het best waardeeren wie in Noord-Amerika heeft gereisd, waar de boerenwoning steeds den villa-vorm heeft - natuurlijk van de meest stijllooze soort. Helaas, de teekenaar der tachtig schetsen moet ook van Nederland getuigen: ‘Steedsche invloeden ondermijnen thans op betreurenswaardige wijze den gezonden kunstzin van den buitenman. Zijn eigen, eenvoudige bouwwijze, reeds door zoovele andere gevaren bedreigd, lijkt hem tegenover die steedsche architectuur te simpel, te nietig. Indien slechts eenigermate mogelijk, zal hij zijne woning in den “modernen trant” doen opbouwen, en daarbij zooveel mogelijk wegbreken of overpleisteren, wat juist zoo bekoorlijk was.’
Gelukkig dat er zooveel moois nog over is, gelijk deze schetsjes bewijzen! In 't noorden en 't westen, in 't oosten en 't zuiden van ons land is de Rotterdamsche architect met vaardige teekenpen rondgegaan en heeft de verschillende types in beeld gebracht. En hoezeer de types in Overijsel, Noord-Holland en Friesland, Brabant en Limburg verschillen, weten wij reeds door de volkskundig zoo belangrijke studiën van den, helaas te vroeg gestorven, hoogleeraar Gallée. Er valt uit dit boek van den heer Meyburg veel te genieten, óók veel te leeren; en het eenige wat men moet betreuren - en van een architect eenigszins bevreemdt - is: dat er geen plattegronden (althans van de types) aan dit werk zijn toegevoegd. Doch dat kan bij den tweeden druk geschieden, welken dit schetsboek zeer zeker verdient, en die ook niet lang kan uitblijven, want de veeltalige tekst maakt het zeer geschikt tot geschenk aan buitenlandsche vrienden en vriendinnen.
R.T.N.
| |
Uit den strijd om het recht, door Margaretha Kalff. Zutphen. W.J. Thieme & Cie.
De leelijke gewoonte om een boek in het licht te zenden zonder vermelding van het jaar van uitgaaf, kan aan wie na ons komen nog heel wat hoofdbrekens kosten. Vooral wanneer het, zooals bij dit boek, er juist op aankomt te weten, van wanneer de toestanden dagteekenen, die hier besproken en beschreven worden.
| |
| |
‘Uit den strijd om het recht’ is een wel wat heel pompeuse titel voor dit boek, dat in verschillende van elkaar onafhankelijke hoofdstukken op vreedzame wijze onderwerpen behandelt, die de vrouwenwereld van de twintigste eeuw direct of indirect raken. Soms geschiedt dit behandelen op een wel wat al te vreedzame en enkel de oppervlakte rakende manier. Zoo in het hoofdstuk met den veel belovenden titel: ‘De werkende vrouw’, waarin de schrijfster maar wat om haar onderwerp heen praat, zonder duidelijk te zeggen hoe zij zelf er over denkt en wat zij in deze van de toekomst verwacht. Over 't algemeen zou men wel willen, dat mej. Kalff zich over sommige hoofdquaesties duidelijker uitsprak. Wanneer wij in het eene hoofdstuk gelezen hebben dat vrouwelijke beroepen eigenlijk alleen die beroepen zijn, welke dicht staan bij het natuurlijk beroep van de vrouw, d.i. dat van echtgenoote en moeder - welke opvatting de vrouw van heel wat beroepen uitsluit -, krijgen wij in een volgend hoofdstuk een pleidooi voor technisch onderwijs voor meisjes, geadstrueerd door de mededeeling, dat in alle landen het aantal vrouwen het aantal mannen verre overtreft, terwijl wij nòg een hoofdstuk verder, over vrouwelijke doctoren, lezen: ‘de veranderde tijdsómstandigheden (hebben) aan ons vrouwen van den nieuweren tijd ander werk te doen gegeven dan aan onze grootouders’. Elders worden met instemming mededeelingen gedaan over: ‘de vrouw als goudsmid’ (Jeanne de Bouchère), terwijl in: ‘De vrouw in 's Rijks dienst’ gepleit wordt voor uitbreiding van het korps der vrouwelijke beambten bij post, telegraaf en telephoon, - alle beroepen die van dat van echtgenoote en moeder vrij ver afstaan.
Is hier wellicht in één bandje vereenigd wat in het leven der schrijfster door jaren gescheiden werd, en hebben hare denkbeelden over deze punten in den loop der jaren geëvolueerd, dan ware het wenschelijk geweest, dat zij hiervan in een voorbericht rekenschap had gegeven. Het boekje, waarin gezonde opmerkingen voorkomen, voornamelijk over Engelsche en Amerikaansche toestanden, en eenvoudige beschouwingen en mededeelingen over Engelsche schrijfsters, als Ouida, George Eliot, Mrs. Humphry Ward, zou er door gewonnen hebben.
v.H.
| |
IJsbrand. Eene tragi-comedie door Frederik van Eeden. Amsterdam, W. Versluys. 1908.
Nadat Van Eeden's IJsbrand den 30en Januari 1908 voor het eerst door Het Nederlandsch Tooneel was vertoond, is het stuk, in een Duitsche vertaling van Else Otten, gegeven in het Königl.
| |
| |
Wilhelmina-Theater te Stuttgart. Men herinnert zich dat het in ons land geen onverdeelden bijval vond. Sedert heeft de schrijver zijn land den rug toegekeerd, in de verwachting daarbuiten de waardeering te zullen vinden, die men hem, naar hij beweerde, in Holland onthield. Of hem dit met IJsbrand te Stuttgart gelukt is? Een verslag van de eerste vertooning aldaar op 30 October jl. voorkomende in Das literarische Echo van 1 December, noemt den held van het stuk ‘eine durchaus undramatische Gestalt’ en meent dat de ‘feine und geistreiche psychologische Studie’ op het tooneel enkel ‘ein flüchtiges Interesse’ wekken zal. Zoo hebben velen er in ons land ook over gedacht.
De Hollandsche IJsbrand, opgenomen in Groot Nederland, het tijdschrift waarin de nakomeling een bijna volledige verzameling zal kunnen vinden van alle oorspronkelijke stukken van onzen tijd, geslaagd of niet geslaagd, is thans ook afzonderlijk als boek verschenen. In den geest van den schrijver handelde de uitgever zeker door in een prospectus, dat het boek voorafging, alleen de gunstige oordeelvellingen van enkele Duitsche dagbladschrijvers (de collega's van de Hollandsche ‘dagbladploertjes’!) aan te halen. De lezing van het gedrukte stuk heeft mijn oordeel, gelijk ik het formuleerde in De Gids van Maart 1908, niet gewijzigd. Dat de droomen en visioenen, die de IJsbrand-vertolker declameerde, in vrije verzen of gerythmeerd proza geschreven zijn, blijkt thans uit het gedrukte stuk.
v.H. |
|