| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 December 1908.
Toen het kabinet-Heemskerk zich in het voorjaar aan het parlement had voorgesteld, maakte het den indruk van gematigdheid. Van Kuyper-koers geen spoor. Integendeel, de nog altijd buiten de Kamer staande leider sprak van het ontstaan van het ministerie als van een geboorte in onvoorzichtigheid. Sinds werd de toon van zijn lijforgaan jegens den jonggeborene steeds onaangenamer, ja zelfs fel. Het was alsof die felheid gelijke maat hield met de stijgende welwillendheid bij de pers der vrij-liberalen, wien de afwezigheid van aggressief optreden met clericale leuzen naar de regeering deed neigen, toen zij het voor hen onmisbare conservatisme daarbij tegelijk meenden te ontwaren.
Sinds had het feit plaats gehad, dat een ieder verbeidde als een vroeger of later onafwendbare gebeurtenis: dr. Kuyper was in de Kamer gekozen. De kiezers te Ommen hadden hem den vakanten zetel van den heer Van Alphen gegeven, nadat de groote leider dien boven het in den beginne weerspannige Sneek de voorkeur had gegeven. En de verkiezing van dr. Kuyper werkte onmiddellijk op de politiek der regeering, ten minste zooals die zich uitte in de staatsstukken.
Het was tusschen het verschijnen van het voorloopig verslag der Kamer omtrent de begrooting en de memorie van antwoord in, dat de gedenkwaardige verkiezing plaats vond. In eerstgenoemd staatstuk kwam duidelijk de ontevredenheid der echte Kuyperianen over het ministerie aan het licht. De regeering - heette het daar - had kleur te bekennen; voerde zij niet de duidelijke christelijke tinten in haar wapen, dan zouden de eenmaal trouwste
| |
| |
vrienden van Heemskerk en Talma beginselen boven personen weten te stellen; van een overhellen naar den vrij-liberalen kant mocht nu en nooit sprake zijn. Zou de machtige anti-revolutionaire staatsman, eenmaal teruggekeerd in het Parlement, den toon van de Standaard-driestarren tegen de in onvoorzichtigheid geborenen herhalen? Maar dan zou hij oorlog voeren tegen zijn eigen vleesch en bloed! Dan brak hij af wat eens door hem zelf was opgebouwd! Dan zou de rechterzijde het onderspit delven niet door overmacht van buiten, maar door verdeeldheid van binnen. Of zou het ministerie tijdig den steven wenden in de richting van den machtige, ook al moest het daarvoor zijn optreden van Maart verloochenen?
De memorie van antwoord verscheen; zij bevatte inderdaad het antwoord. Wij gevoelen ons homogeen - zoo zeggen daar de heer Heemskerk en de zijnen - met het ministerie van 1901; nooit heeft een ander gevoel ons bezield. Hebben wij niet dadelijk bij ons optreden gewaagd van ‘de beginselen levende in de rechterzijde’ als richtsnoer voor ons beleid? Wij zoeken geen antithese, maar wij stellen een these; zij is kort saamgevat: God in het staatsrecht.
Mocht na deze woorden dr. Kuyper nog langer aarzelen den vurigen wensch van zijn Ommensche kiezers te verhooren? Harder natuur dan de zijne ware na deze memorie van antwoord - door den Standaard, de heer Tydeman vestigde er de aandacht op, klassiek de Memorie genoemd -, vermurwd. De nieuwe afgevaardigde van Ommen trad de Kamer binnen.
Lang zou hij daar echter niet blijven. De zorg voor zijn gezondheid riep hem daags na zijn beëediging naar het buitenland. En zoo hadden de begrootingsdiscussiën plaats zonder hem, doch daarom niet minder over hem. Het was of zijn schaduw over de groene banken heen streek en hier tot bestrijding, ginds tot verdediging uitlokte.
Met dit stukje geschiedenis is de tekst gegeven van het geheele politieke debat. Zeker, er werd niet uit het oog verloren, dat men stond bij de laatste begrooting vóór de algemeene verkiezingen; er werd hier en daar gezorgd, dat de legislatieve wenschen voor de komende zittings-periode behoorlijk werden tentoongesteld. Maar daarmede verwijderde men zich slechts even van de eigenlijke basis: de verhouding van dr. Kuyper tot het kabinet en
| |
| |
van het kabinet tot diens politiek. Trouwens was ook deze bespreking iets anders dan voorbereiding voor den naderenden veldtocht? Moest men niet weten, of bestendiging van het ministerie-Heemskerk na uitspraak van den komenden stembusstrijd herleving van den Kuyper-koers beduidde of een naar het vrij-liberalisme neigend conservatisme met christelijke tint? Of de ‘antithese’ zich weer in volle kracht zou doen gevoelen dan wel zou worden opgeborgen, gelijk zij door den nieuwen Premier aanvankelijk opgeborgen scheen?
De heer Borgesius heeft dit debat in eersten termijn, en bij repliek, gevoerd met een vasthoudendheid, waaruit ook nu weer zijn talent voor een dergelijke dialectiek bleek. Hij heeft er voor gezorgd, dat de brief, waarmee Dr. Kuyper na ‘de Memorie’ den Ommenschen kiezers de aanvaarding van zijn mandaat verkondigde, als een historisch stuk in de Handelingen werd opgenomen. Hij heeft al zijn strijdlust als inzet gegeven om het ministerie aan de antithese vast te houden, nadat de memorie van antwoord, de these stellende, die feitelijk weer naar voren had gebracht. Toch werd de rede van den heer Tydeman uit den aard der zaak met nog meer belangstelling tegemoet gezien. Wat zou de vrij-liberale leider zeggen na de pacificatie van Ommen, die het ministerie een stap zijwaarts had doen uitvoeren? De heer Tydeman was teleurgesteld. Ook hij, niet minder dan de heer Borgesius, gaf het kabinet de volle laag over zijn frontverandering. Waakzaamheid achtte hij meer dan in Maart jegens de regeering geboden. Te zorgen, dat zij bij de komende verkiezingen vooral geen meerderheid verkreeg om een da capo van 1901 te kunnen volvoeren, was volgens den Tielschen afgevaardigde plicht. In zooverre verwijderde hij zich van de voornaamste persorganen zijner partij, die liefst in de memorie van antwoord wel een verandering van spreekwijze en toon, doch geen zakelijke wijziging van de politiek der regeering zagen.
De heer Tydeman is echter staatsman genoeg om niet van de antithese alleen te leven. Zijn rede opende het verschiet van een politiek, die de sociale dwangverzekering zooveel mogelijk beperkt wil zien; die echter het algemeen kiesrecht niet weert, indien tegelijk een tegenwicht wordt gevonden in de samenstelling en de bevoegdheden van de Eerste Kamer. Hij zag in de verte voor de
| |
| |
Eerste Kamer een organisch kiesrecht, dat hem en den zijnen bevrediging zou kunnen schenken.
De redevoering ter linkerzijde, die het minst aan de antithese was gewijd, was die van den heer Drucker. De leider der vrijzinnig-democraten ontveinsde zich allerminst, dat er verschil was tusschen de woorden, waarmee de heer Heemskerk in Maart het kabinet aan de regeering had voorgesteld en de memorie van antwoord op de begrooting, maar hij stond er niet langer bij stil dan om te constateeren, dat een nauw ontluikend begin eener andere partijgroepeering onmiddellijk was gesmoord. Hij ontwikkelde daarentegen de beginselen, die zijn partij bij de aanstaande verkiezingen zouden leiden. Voor alles de grondwetsherziening om te komen tot algemeen kiesrecht. Zij zou het caput et fundamentum zijn van de verkiezingsactie. Daarnevens noemde hij de sociale hervormingen, waarop het Nederlandsche volk al te lang wacht. Scherp maar niet onbillijk hekelde hij het in den heer Talma, dat deze, die als volksvertegenwoordiger zoozeer dreef naar een snelle indiening van de invaliditeitsverzekering en regeling van het vraagstuk van de pensionneering der ouden van dagen, die den minister Veegens met verwijten overlaadde wegens zijn talmen, thans zelf aan het roer van staat gezeten die beide onderwerpen zoozeer naar den achtergrond had geschoven, als uit het vage antwoord in ‘de’ memorie bleek. Inderdaad, de heer Talma ondervindt de waarheid van het oude gezegde, dat de critiek gemakkelijk, de kunst moeilijk is.
Heerschte aan de linkerzijde een opgewekte toon - de heer Borgesius liet niet na er zijn tegenstanders mee te plagen - ter rechterzijde was die toon mat, ja bijna terneergeslagen. De tweeslachtigheid van het ministerie, dat verzoenend moet zijn en Kuyperiaansch tegelijk, was hieraan niet vreemd. Want wie zou de stelling van den heer Lohman voor zijn rekening willen nemen, dat een partij, zoodra ze in het bezit is van de macht, de forschheid van toon heeft te laten vallen en zich niet kan geven, zooals zij is? Wat zal de Ommensche afgevaardigde wel gedacht hebben, indien zijn gezondheidstoestand hem veroorloofd heeft in het buitenland de rede van zijn vriend uit Goes te lezen en hij daarbij genaderd is tot de passage, waarin de heer Lohman er aan herinnerde, dat wij in Nederland ‘koninklijke’ ministeriën
| |
| |
hebben en een dergelijk kabinet zich heeft te stellen boven de partijen? Werd die raad door den heer Heemskerk opgevolgd, onmiddellijk ware de klove weer ontstaan, die te Ommen gedempt scheen. En toch, er waren meer sprekers, die de regeering liever dezen kant zouden zien uitgaan dan in de richting van het Kuyperianisme. De heer Nolens, sprekende namens de katholieke partij, leverde daarvan het bewijs. En de heer De Waal Malefijt, de regeering moetende vertrouwen en verdedigen als zijne regeering, gaf allerminst blijk van enthousiasme toen hij zich van die taak kweet.
En de regeering zelve? Ook bij haar was het enthousiasme ver te zoeken. De heer Heemskerk heeft in zooverre les défauts de ses qualités, als hij, gemakkelijk en geestig spreker van een luchtige natuur, zich meer de moeilijkheden van het lijf tracht te houden dan ze te gemoet wil treden om er het hoofd aan te bieden. Zegt men dat de regeering sinds haar optreden is veranderd terwille van het erkende hoofd der antirevolutionaire partij, dan ontkent hij dat zonder zich veel te bekommeren om het logisch verband tusschen zijn rede van Maart en zijn memorie van antwoord van thans. Verwijt men hem het conservatisme van zijn ministerie, blijkende uit gemis van een bepaalde meening omtrent het kiesrecht, hij verwijst dit met de grondwetsherziening naar de toekomst, zonder eenig vast plan mee te deelen. Van de regeeringstafel ging geen zelfbewuste kracht uit; niet het machtsgevoel van dr. Kuyper, evenmin het hoopvolle, op daden gerichte streven van het kabinet-De Meester. Wat gezegd werd was vaag; hier en daar aardig, nergens groot. Men speelde op zien komen en gaf dit tusschen de regels door te lezen.
Den heer Troelstra gaf het begrootingsdebat gelegenheid tot het houden van een dier philippica's tegen de burgerlijke partijen en de kapitalistische maatschappij als men van de sociaaldemocraten gewoon is. De burgerlijke partijen zijn impotent op het stuk van hervormingen; zij en haar maatschappelijk samenstel zijn oorzaak van de politieke en economische malaise. Wat een geluk voor den sociaal-democratischen leider, dat hij nog steeds in de Kamer geen meerderheid heeft om met haar medewerking het praktische succès zijner beginselen te bewijzen!
* * *
Een groot debat was de politieke gedachtenwisseling niet ge- | |
| |
weest. Maar de discussie bij de verschillende hoofdstukken was nog minder opgewekt. Slechts enkele onderwerpen brachten oogenblikken van warmer stemming: de Papendrechtsche zaak bij Justitie, de openbare leeszalen bij Binnenlandsche Zaken, de aanvragé van nieuw materieel bij de Marine-begrooting. Wel is waar gaf ook het lager onderwijs aanleiding tot breede en hier en daar belangrijke beschouwingen omtrent het begrip der neutraliteit, maar zij vermochten geen voltallige Kamer te trekken. Wat daarbij wel overtuigend bleek was de groote verschuiving van denkbeelden, die er omtrent de verhouding tusschen bijzonder en openbaar onderwijs bij een groot gedeelte der linkerzijde had plaats gegrepen. De gelijkstelling van beide takken van onderwijs, mits onder de noodzakelijke waarborgen, werd bijna door iedereen aanvaard. Of neutraal openbaar onderwijs iedere bespreking van den godsdienst uitsloot, was opnieuw, evenals bij de laatste begrooting van den minister Rink, een vraag waarop niet alle vrijzinnige sprekers hetzelfde antwoord gaven. De heer Tydeman verklaarde zelfs, dat hij de uitspraak van den heer Rink, die in bijbellezen op de openbare school geen bezwaar zag, niet gaarne in toepassing wilde zien brengen. En de heer Heemskerk was het daarmee feitelijk eens, al liet hij zich min of meer gereserveerd uit.
De Papendrechtsche zaak is de naam, dien men kortweg in de discussie gegeven heeft aan het onderzoek, dat door den minister van Justitie is ingesteld naar mishandelingen, die de politie te Papendrecht tegen verschillende ingezetenen zou hebben begaan. Dat onderzoek, geleid door de rechterlijke autoriteiten te Dordrecht, was uitgeloopen op een non liquet: de veldwachters, die van de mishandelingen waren verdacht, werden buiten vervolging gesteld. De minister had aan de Kamer het volledige dossier der zaak overgelegd. De publieke opinie was echter allerminst gerustgesteld. Vandaar een motie van den heer Troelstra, om de overgelegde stukken te stellen in handen van een commissie uit de Kamer ten verder onderzoek. Het was hiertegen, dat vooral de heer Lohman te velde trok. De Kamer - zoo was zijn stelling - mocht zich tot geen prijs mengen in een afgedane rechtzaak. Vergeefs betoogde de heer Limburg, dat de motie-Troelstra dit gevolg niet meebracht, maar alleen een onderzoek vroeg,
| |
| |
dat de Kamer telkens en telkens, wanneer aan haar uitvoerig materiaal was verstrekt, gelast had; dat verder een disciplinair onderzoek van de zijde der regeering evenwijdig kon loopen naast de afgeloopen rechterlijke instructie. De vrees, dat de Kamer zich op justitieel terrein zou begeven, was eenerzijds zóo groot, het besef dat de Papendrechtsche zaak niet als afgedaan mocht beschouwd worden, anderzijds zóo levendig, dat de heer Troelstra zijn motie door een andere moest vervangen, maar dat dan ook die andere motie - den wensch uitsprekende van een disciplinair onderzoek van de zijde van den minister - alle kans had te worden aangenomen. De minister was in het debat niet gelukkig, waarschijnlijk wijl hij nog onder den indruk was van den ongewoon scherpen uitval, dien de heer Lohman zich twee dagen te voren tegenover hem had veroorloofd. Toen toch had die afgevaardigde, alleen wegens het overleggen van het rechterlijk dossier aan de Kamer, hem zijn vertrouwen opgezegd, om het hem vier-en-twintig uur later, in strijd met alle consequentie, weer terug te geven. Hoe het zij, de minister, die zich aanvankelijk tegen de tweede motie-Troelstra even onverbiddelijk had getoond als tegen de eerste, eindigde met te verklaren, dat in de woorden der motie, afgezien van de toelichting, niets onaannemelijks was gelegen. Gelukkig voor den minister, want de Kamer nam die motie, ten slotte zonder hoofdelijke stemming aan.
Ook het subsidie voor de openbare leeszalen maakte de Kamer een oogenblik warm. Bij de vorige begrooting was het aangenomen na een stemming van links tegen rechts. Thans had de heer Heemskerk daarvoor geen post uitgetrokken. Zoo weer een partijstemming ten gunste daarvan moest beslissen, zou de zaak zelve misschien geschaad in plaats van gebaat zijn, daar men den minister niet zou kunnen dwingen, het gevoteerde geld te besteden. Een amendement van den heer Schaper hield met deze bezwaren geen rekening. Een amendement te gevaarlijker, waar de minister aan de instelling der openbare leeszalen gunstig gezind scheen, doch alleen verklaarde nog geen beslissing te kunnen nemen, zoolang hem de gegevens voor een juiste toedeeling aan de verschillende leeszalen ontbraken. Het was merkwaardig te zien - en dit verklaarde de opgewekte stemming der Kamer - hoe op dit punt een verschil bestond tusschen de katholieken en hun anti-revolutionaire
| |
| |
vrienden. De laatsten droegen den openbaren leeszalen een goed hart toe; de eersten waren daaraan vijandig, bevreesd als zij waren voor lectuur aan het volk, die huns inziens op den index thuis behoorde. Ten laatste nam de discussie een voor de leeszalen bevredigend verloop. Na een verklaring, die den minister moreel bond tot steun over te gaan, als de nadere gegevens waren ingekomen, trok de heer Schaper zijn amendement in. Men eindigde dus het debat onder den indruk, dat de groote meerderheid der Kamer in beginsel het subsidie wenschte te zien toegekend.
Eindelijk de Marine-begrooting. De belangstelling voor oorlog was door de spannende debatten der laatste jaren uitgeput; thans concentreerde zich de aandacht der Kamer op de marine. De heer Wentholt vroeg twee torpedo-jagers aan en bezwaarde daardoor zijn begrooting met niet minder dan een millioen. En dat in een tijd, waarin op alles bezuinigd werd, dat maar even voor bezuiniging in aanmerking kon worden gebracht! De aanvrage dezer torpedo-jagers hing daarenboven hoegenaamd niet samen met eeu bepaald stelsel, dat de minister zich voor de taak der marine had gedacht. Het beduidde niet, dat hij afzag van den bouw van meer pantserschepen en zich beperkte tot klein materiaal. Op het bezuinigings-argument wees de heer Patijn, op het tweede legde de heer Marchant den nadruk. Toch was er voor beide booten een meerderheid in de Kamer; de rechterzijde is altijd voor militaire uitgaven te vinden en ook ter linkerzijde zijn er een aantal leden, die geneigd zijn zelfs dure ministers te steunen. Zoo kreeg de heer Wentholt zijn schepen en werd zijn begrooting met vrij groote meerderheid aangenomen.
Toch doorleefde de Kamer te midden van den weinig opgewekten begrootingsarbeid één oogenblik van ontroering. Het was, toen de Premier op 23 December onverwachts in haar midden verscheen om de blijde mare te verkondigen, dat hetgeen men had vermoed waarheid was; dat er alle kans is, dat binnen weinige maanden de koninklijke vrouw moeder zal zijn geworden en het Huis van Oranje voor uitsterven zal behoed zijn. In luide bravo's gaf de Kamer haar gemoed lucht, bravo's die niet verstomden, toen de heer Troelstra verklaarde, dat zijn partij aan geenerlei demonstratie deel wilde hebben.
* * *
| |
| |
En thans de Eerste Kamer! Zij heeft het aantal voorstanders van een recht van amendement voor dit staatslichaam door haar houding tegenover den minister Nelissen beslist doen dalen. Zij heeft de achterstandsontwerpen verworpen. Het scheen, of zij van het dringende dezer rechtshervorming niet het minste begrip had. Dat de processen mede door de overlading, waaronder verschillende rechtscolleges gebukt gaan, tot in het oneindige duren; dat aan dezen toestand geen einde is te maken door hier en daar een rechterlijk ambtenaar meer aan te stellen, doch dat hiervoor noodig is een ingrijpende hervorming der rechtspraak zelve; dat de voorstellen-Nelissen een stap deden in die richting door verwijzing van burgerlijke processen naar één rechter mogelijk te maken; dat door de zoogenaamde pensioensbepaling, recht gevende aan rechtelijke ambtenaren van vijf-en-zestig jaar om met vol tractement den dienst te verlaten, een verjongingskuur der rechterlijke macht werd bevorderd, dat alles scheen voor de Eerste Kamer een gesloten boek. Zij zag in haar verbeelding niets oprijzen dan grondwettige bezwaren en aantasting van de waardigheid der magistratuur. Bij de discussiën, hervat op verzoek van den minister, die zijn vroegere fout om een novelle te beloven op een nog niet aangenomen wetsontwerp had ingezien, was het alleen de rechterzijde, die in het krijt trad. De militante heer 't Hooft was weer de aanvoerder der oppositie. Zijn speelsch vernuft zag allerlei bezwaren, die vóór hem bij niemand waren opgekomen. De linkerzijde verwaardigde zich niet aan het debat deel te nemen. Zij schijnt den laatsten tijd met blindheid geslagen. Elke vonk van public spirit is als uitgedoofd, de politieke ader verstopt. Quousque tandem?
Slechts een achttal leden van den Senaat bleef den minister trouw; de overgroote meerderheid liet den toestand bij de rechterlijke colleges gelijk die was. Behoeft het nog gezegd, dat zij daarentegen grif den minister van oorlog zijn wijziging van de militiewet - het opkomen in ploegen - inwilligde, niettegenstaande de meest ernstige waarschuwing van den heer Staal? |
|