| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Roosevelt's afscheid. - Asquith en de Lords. - Turkije. - Italië. - Nederland en Venezuela.
27 December.
President Roosevelt eindigt met zijn volk en de wereld een kostbaar geschenk na te laten: een Stille-Zuidzee-verdrag tusschen Japan en Amerika.
Terwijl wij Europeanen, op een afstand, oreeren over ‘het gele gevaar’, en het zoodoende helpen scheppen, toont de buurman-Yankee dat het gele gevaar, als zooveel andere, verdwijnt, als men er met open vizier op afgaat.
Het geval beduidt eene les te meer, hoe zinneloos het is, naar aanleiding van het eerste ernstig conflict het beste de verwijdering tusschen twee mogendheden als onvermijdelijk voor te stellen, en als onveranderlijken factor op te nemen in de politieke berekeningen.
Iedereen herhaalde een poos geleden het gezegde van iedereen, dat het tusschen Japan en Amerika wis en zeker tot oorlog zou komen. Dat Japan het op de bemachtiging der Philippijnen toelegde was een artikel des internationalen koffiehuisgeloofs. De kwestie der Japansche immigratie in Californië heette onoplosbaar. Met spanning werd de reuzendemonstratie der Amerikaansche marine tegemoet gezien.
Amerika heeft, met een sterke zeemacht de rondreis langs de westelijke kusten der Stille Zuidzee te laten doen, zich met den meesten nadruk geproclameerd als Stille-Zuidzee-mogendheid van
| |
| |
den eersten rang. Maar het kwam niet om te pochen; het kwam om zaken te doen, en Roosevelt's eerste zakenman, de thans tot president verkozen Taft, ging het eskader vooraf. De toen ingeleide onderhandelingen zijn tot een volkomen bevredigende uitkomst gebracht, die gepubliceerd is eenige weken nadat Keizer Wilhelm in het beruchte interview zijn alarmkreet over ‘het gele gevaar’ had herhaald. Terwijl in Europa nagenoeg iedereen over dat interview het zijne had te zeggen, bleven de pers van Amerika en die van Japan opmerkelijk kalm. Zij waren ongetwijfeld ingelicht van wat op handen was, en behoefden zich dus weinig op te winden over dat drukke gedoe in de verte.
Het verdrag bevat een waarborging van het wederzijdsche bezit der contractanten, en van de integriteit van het Chineesche Rijk; de politiek van de open deur in China wordt verder bezegeld. In deze opzichten heeft het verdrag veel overeenkomst met andere die reeds vroeger tusschen Japan en onderscheiden Europeesche groote mogendheden gesloten zijn. Toch is het gewichtiger dan een van deze: in geval van bedreiging van den status quo in de Stille Zuidzee verplichten zich de onderteekenaars tot onmiddellijk overleg eener gemeenschappelijke actie. Dit wil zeggen dat Amerika en Japan elkander wederkeerig als voornaamste mede-geïnteresseerden bij de Stille-Zuidzee-aangelegenheden erkennen. Zij hebben ingezien welk een geweldige kracht zij gezamenlijk op dat terrein kunnen ontwikkelen, en tevens genoeg vertrouwen in de oirbaarheid van elkanders bedoelingen gekregen, om liever met elkander verbonden, dan elkanders rivalen te zijn. Tot wederzijdsche beperking van de wapening ter zee zal het verdrag vooralsnog zeker nog niet leiden, maar het vervult althans een hoofdvoorwaarde ter voorkoming van een in het ongerijmde voortgezetten wedloop in wapening: deze, dat blank en geel ophouden elkander als den natuurlijken vijand te beschouwen. Indien het verdrag stand houdt krijgt het bezit der Philippijnen voor Amerika verhoogde beteekenis, als gewichtig steunpunt bij de uitoefening der Stille-Zuidzee-politie, die zich uit de gegevens van het verdrag ontwikkelen moet. Voor Nederlands bezit in het Oosten schijnt ons deze omstandigheid het tegendeel eener bedreiging. Het heeft geen de minste reden om liever de ‘Völker Europa's’ in het Oosten te zien wurmen en wroeten tot vermeerdering hunner
| |
| |
‘heiligste goederen’, dan zich te schikken in een toestand waarbij de geburen zich belasten met het keeren van de straat.
Roosevelt nam ook nog op andere wijze afscheid: met eene boodschap aan het Congres, waarin hij op de zeven jaren van zijn bewind een terugblik werpt en tegelijk lijnen uitstippelt voor de toekomst.
In één opzicht is deze boodschap, die over het geheel zaken herhaalt die Roosevelt reeds meermalen te berde heeft gebracht, bijzonder merkwaardig. Zij wijst er met zelfvoldoening op, dat Amerika een imperialistische politiek heeft kunnen voeren zonder zijn financiën te ontwrichten. Sedert Roosevelt president werd is de staatsschuld met 90 millioen dollars verminderd, is geen nieuwe belasting ingevoerd, geen enkele bestaande belasting verhoogd, zijn integendeel eenige belastingen afgeschaft. Niettegenstaande buitengewone uitgaven voor de uitbreiding van leger en vloot, aankoop van het Panama-kanaal, enz. sluit de rekening dier zeven jaren met een voordeelig saldo van 100 millioen dollars. Dit zijn uiterst opmerkelijke cijfers. De wereld rekene er mee, dat de flnanciëele krachten der Noord-Amerikaansche Unie nog bij lange na niet zijn uitgeput, nog altijd veel meer zijn verschoond kunnen worden dan die van eenige andere groote mogendheid. Als ooit de gebeurtenissen er toe leiden mochten, dat Amerika in den strijd tegen een anderen machtigen staat zijn uiterste krachten ging inspannen, kan men er zeker van zijn, dat die zeer ver zouden reiken, ook al ware de oogenblikkelijke oorlogsgereedheid nog geringer dan bij den tegenstander.
De Yankees beseffen dit zoo goed, dat zij er moeilijk toe te bewegen zijn veel geld te immobiliseeren in oorlogsmateriaal, dat hoogstwaarschijnlijk al onbruikbaar zal zijn eer men er zich ooit van heeft behoeven te bedienen. Een vloot moeten zij hebben, maar de ‘vier slagschepen per jaar’ die Roosevelt niet opgehouden heeft te verlangen, hebben zij hem nimmer willen geven, en het laat zich niet aanzien dat Taft, als hij dien eisch overneemt, er beter mee door zal dringen.
Ook in andere opzichten dan dat van het vlootprogram heeft Roosevelt meer vraagstukken gesteld dan opgelost. Er is in zijn sociale preeken groote eentonigheid. Hij is eigenlijk meer staat- | |
| |
kundig en maatschappelijk moralist dan staatsman. Ten deele ligt dat aan zijn persoon, ten deele aan de eigenaardigheden der Amerikaansche constitutie. Uitvoerende en wetgevende macht zijn er, naar Montesquieu'schen eisch, ten strengste gescheiden. De ministers der Unie verschijnen niet in het Congres; de regeering draagt geen wetsontwerpen voor, kan zelfs een begrootingsontwerp niet indienen langs den directen weg, maar moet daartoe bevriende afgevaardigden in den arm nemen. Laat dus van den eenen kant de constitutie het hoofd der uitvoerende macht tegenover de wetgevende tot het onbeholpene toe zwak, in een ander opzicht stelt zij hem op een voetstuk ver uitstekende boven het niveau waarop zich de leden van het Congres bewegen. De President is niet de zetbaas van het Parlement, maar de uitverkorene van het volk in zijn geheel, terwijl de Congresleden ieder slechts door een zooveelste deeltje van het volk zijn afgevaardigd. Hij is volksrepresentant in hoogeren graad en bij onmiddellijker keuze. Een man als Roosevelt kan in die positie veel dingen zeggen die een president der Fransche Republiek b.v., zoo hij ze al denkt, zorgvuldig voor zich zal houden. Hij kan zich zonder al te stoute zelfverheffing verbeelden, het nationaal geweten te zijn. Maar in de dagelijksche noodzaak, zijn waarschuwingen in voorstellen om te zetten en te zorgen dat deze aangenomen worden, is hij niet; en indien hij gaarne zijn eigen geluid hoort, heeft hij dus alle gelegenheid zich te ontwikkelen tot marktschreeuwer van groote virtuositeit. Zoo gelijken de presidentiëele boodschappen ten slotte meer op tractaatjes dan op troonredenen. Onder den veelszins opmerkelijken Roosevelt heeft zich deze eigenaardigheid zeer sterk ontwikkeld, en zoo is er, vooral op het gebied der
anti-trustpolitiek en der sociale voorzorg, een wanverhouding ontstaan, tusschen opgewekte verwachtingen en bereikte resultaten, waarvan Taft den last hebben zal.
De liberale regeering in Engeland is op het punt gekomen waar elk liberaal kabinet aanlandt dat nog iets meer wil dan antiliberale maatregelen tegenhouden: het punt van het conflict met de Lords.
Bij een in het staatkundige zoo begaafd volk als de Engelschen mag men natuurlijk verwachten, dat de Lords van hunne enorme
| |
| |
bevoegdheid een zeer omzichtig gebruik maken. Hadden zij dit over het geheel niet gedaan, zij zouden het leven niet tot in de twintigste eeuw hebben gerekt. Zij slaan gemeenlijk niet toe dan wanneer er teekenen zijn dat de volksstemming reeds kantelt. Ongeëvenaard is hun kunst in de keus der wetsontwerpen die zij ten val brengen. Het zijn altijd zulke die sterke hartstochten ontketenen in breede lagen van het volk. Thans hebben zij de drankwet verworpen en de onderwijswet onmogelijk gemaakt, maatregelen die twee elementaire krachten in het Engelsche volksleven naar het leven grijpen: het bier en de kerk. Op die kwestiën te ontbinden zou voor de liberale meerderheid vermoedelijk doodelijk zijn. Het vrijhandelsparool heeft ook niet meer de aantrekkingskracht van twee jaar geleden; de regeering zoekt naar de aanleiding, om voor de kiezers te treden met de leus: ‘Peers versus People!’
De tactiek schrijft nu voor, het Hoogerhuis de verwerping te ontlokken van een of anderen populairen maatregel op fiscaal of sociaal gebied. Maar of de Lords er in zouden loopen? Ook het arbeiderspensioen hebben zij immers laten passeeren. De beste kans, hen in het nauw te brengen, levert de eerstvolgende begrooting op: de begrooting mag door het Hoogerhuis niet worden geamendeerd; geeft men haar nu een sterk antiplutocratische strekking, dan zal het Hoogerhuis in de verleiding komen haar en bloc te verwerpen en heeft men een dankbare aanleiding het vetorecht zelf van de Lords in geding te brengen. De linkervleugel van het Kabinet heeft zich bij monde van Lloyd George reeds aan deze politiek verpand; Asquith draalt nog, en het liberale publiek wordt ongeduldig. Onderwijl doet het gerucht de ronde van de vorming eener centrumspartij onder Sir Edward Grey. Is het ernst, of slechts als waarschuwing aan den Premier bedoeld om niet te ver naar links te hellen?
Als niet alles bedriegt, wordt de eerste helft van 1909 voor de binnenlandsche politiek van Engeland een allergewichtigste tijd.
Bevoegder hand dan de mijne schrijft in deze aflevering over de Jong-Turken, zooals zij werden waargenomen in de maanden Augustus en September. Intusschen is het Turksche parlement bijeengekomen en door den Sultan in persoon geopend, die daarbij de houding aannam als ware de geheele hervormingsbeweging van
| |
| |
hem en hem alleen uitgegaan. Nu, het parlementaire leven heeft een zeker aantal fictiën noodig, waaronder deze, dat het staatshoofd uit vrijze keuze altijd juist dáártoe besluit wat de meerderheid der onderdanen reeds getoond heeft te begeeren. Er zijn geen menschen zoo ruim van opvatting en van zoo beproefd accommodatie-vermogen als constitutioneele monarchen; leg de troonreden van een zeker aantal jaren maar naast elkander. Het instituut der constitutioneele monarchie is daarmede nog in geenen deele veroordeeld, integendeel. Vermoedelijk, of wel zeker, zijn er velen in het Turksche Rijk, die met de jongste gebeurtenissen eerst recht verzoend zijn sedert de Padisjah er zich op een bepaalde wijze over heeft uitgelaten.
Niemand die de Turksche aangelegenheden met aandacht gevolgd heeft, twijfelt aan de buitengewone bekwaamheid waarmede de Jong-Turksche actie tot dusver is geleid, en waarvan de voornaamste verdienste aan Achmed Riza schijnt toe te komen. Sedert het Parlement geopend is zal die handige man het zeker niet gemakkelijker krijgen. Het geheime comité dat, door hem geleid, sedert den zomer van 1908 de feitelijke regeering van Turkije heeft uitgemaakt, zal eerlang moeten terugtreden of althans zich aan publieke contrôle onderwerpen. Nu komt alles hierop aan, of het Turksche parlement voor zijn zeer moeilijke taak berekend zal blijken.
Het zou niet vreemd zijn, als men spoedig hoorde van partijen, van unitarissen en federalisten. In een rijk dat zoo groote verschillen van klimaat, volksstam, godsdienst, karakter en economischen toestand te zien geeft als het Turksche, schijnt een groote mate van autonomie der deelen voor de hand te liggen. Daar kan echter tegen worden ingebracht, dat er in het Turksche Rijk tot dusver eerder te veel decentralisatie is geweest dan te weinig. De Turken, die toen zij de Byzantijnsche regeering vervingen een nomadenvolk waren, hebben aan de fljn uitgesponnen Byzantijnsche instellingen indertijd zoo weinig mogelijk veranderd. De capitulatiën voor de Westersche natiën gaan tot de concessiën der Byzantijnsche keizers aan de Genueezen en Venetianen terug; iedere nationaliteit werd, zooals het onder de Byzantijnen reeds het geval was, in het bezit gelaten van eigen taal, godsdienst en zeden. Zoo heeft dan ook het Turksche Rijk provincie voor, provincie na kunnen verliezen zonder
| |
| |
in het leven zelf te worden gesneden: het was een stuk gebied, geen stuk natie dat men verloor. Zal een op de spits gedreven decentralisatie dit afstootingsproces niet bevorderen? Ligt het behoud van hetgeen nog rest niet veeleer in de nadrukkelijke bevestiging van het thans uitgesproken beginsel van Osmaansche nationaliteit?
Het verluidt, dat Achmed Riza op een juste milieu tusschen de beide uitersten aanstuurt; dat hij de eenheid des rijks vooral wil doen uitkomen in wetgeving en rechtspraak, in beambtencorps en leger, in beheer der financiën en van de verkeersmiddelen, en in het onderwijs. Heeft hierin overal het beginsel der eenheid gezegevierd, dan zou het de tijd zijn om de locale organisatiën voldoende vrijheid te verzekeren, om door plaatselijk onderscheiden wetgeving van secundairen aard de algemeene regelen die de rijksregeering gesteld heeft tot werkelijk leven te brengen.
Alles zeer belangwekkend en zeer plausibel als men het zoo hoort; - alleen maar, wat klinkt het alles westersch-geleerd! Wat er ten slotte van terecht zal komen, zal wel niet langs de strenge lijnen van een programma gaan.
Het blijkt meer en meer, dat Oostenrijk's inlijving van Bosnië en Herzegowina ver strekkende gevolgen zal hebben. Niet dat er onmiddellijk gevaar van oorlog dreigt, maar er is een zeker evenwicht van Balkan-aspiratiën verbroken, dat tot op het oogenblik der inlijving bestond. Aehrenthal's beide dupes, Rusland en Italië, komen nog niet tot rust.
De groote Doema-rede van Iswolski, die het Russische publiek zal moeten sussen, wordt nog altijd verwacht; in Italië heeft onderwijl het booze humeur tegen Oostenrijk een bijzonder scherpe uitdrukking gevonden in eene rede van den oud-minister van buitenlandsche zaken Alessandro Fortis. Als het drievoudig verbond op den duur gehandhaafd zou kunnen worden, moest alles in Oostenrijk's gedrag ten opzichte van Italië anders worden dan het was. De geheele Kamer jubelde, maar eindigde toch met den aangevallen minister Tittoni, en nog wel na een zeer mat antwoord, met groote meerderheid het gevraagde votum van vertrouwen te geven. De zaak is dat bijna iedereen gevoelt het buitengemeen impopulair geworden bondgenootschap met Oostenrijk toch niet
| |
| |
te kunnen missen. Tot een oorlog met Oostenrijk zijn de militaire hulpmiddelen van Italië ten eenen male ontoereikend, en het is de vraag of een wapening, die Italië tot den gelijke van zijn nabuur zou maken, door het volk kan worden betaald. Met dat al heeft toch Italië te verstaan willen geven, te Weenen maar vooral ook te Berlijn, dat de beide andere leden van het verbond verstandig zullen doen de trouw van Italië niet als zoo vanzelf sprekend op te vatten, dat zij niet van tijd tot tijd door oplettendheden zou dienen te worden onderhouden. Italië moge dan niet spoedig als openlijke vijand te duchten zijn, zijn betrekkingen tot Engeland, Rusland en Frankrijk maken het vooral voor Duitschland niet onverschillig, of het met zijne bondgenooten in lauwe dan in warme vriendschap leeft. Bülow, die in het publiek zeer sterken nadruk heeft gelegd op de onverbrekelijkheid van den nauwen band tusschen Duitschland en Oostenrijk, zal, in het geheim, te Weenen ook nog wel een ander geluid hebben laten hooren.
Het beleid der Nederlandsche regeering inzake Venezuela is met succes bekroond. Het nieuwe bewind te Caracas heeft het beruchte decreet van 14 Mei ingetrokken, en een gezant is onderweg om in den Haag het overblijvende te komen regelen.
De toelichting der door Nederland gevolgde politiek in het Oranjeboek van 21 December herstelt ten volle den gunstigen indruk, dien de minister van Swinderen met zijn aanvankelijke mededeeling in de Eerste Kamer had gemaakt. De netelige zaak blijkt van Nederlandsche zijde te zijn behandeld met vastberadenheid, geduld en zelfs met die elegantie, welke alleen voortkomen kan uit een gepast bewustzijn van eigen kracht. De natie die op zeker oogenblik een begrijpelijk ongeduld begon te toonen, dat ook in deze kroniek een weerklank vond, is verplicht te erkennen, dat de minister het bij het rechte eind heeft gehad. Bene meritus de republica.
Het is goed er eens op te letten, dat een kleine mogendheid, juist omdat zij klein was en geen argwaan wekte, bereikt heeft, waarin groote te kort waren geschoten.
Dat de kleine zichzelf niet wegcijfert, behoort er natuurlijk ook bij, ja is de voorwaarde van alles.
1908 eindigt goed voor Nederland's internationale positie. Het
| |
| |
optreden van onze vloot en diplomatie heeft onzen naam als fatsoenlijk en verstandig lid der volkerengemeenschap versterkt. Voor niemand een gevaar, is onze aanwezigheid in sommige omstandigheden een wezenlijk voordeel voor het geheel.
De aankondiging der blijde verwachting, waarin Hare Majesteit verkeert, had op geen beter oogenblik kunnen komen.
‘Ziedaar, mijneheeren, de succession de Hollande!’ Welk een vooruitzicht, dat wij het, Deo volente, in 1909 zullen mogen roepen, met den vinger op eene vorstelijke kraamkamer, ten antwoord op zooveel vriendelijke belangstelling, als zich in het afgeloopen jaar ten aanzien van dat onderwerp in buitenlandsche revues openbaarde!
C. |
|