De Gids. Jaargang 73
(1909)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Nederlandsche natuuronderzoekers in Nieuw-Guinea.Nova Guinea. Leiden, E.J. Brill 1907, vol. III. Ethnography and Anthropology by G.A.J. van der Sande.
| |
[pagina 311]
| |
Maclay er in geslaagd vele maanden te midden der bevolking aan de noordkust geheel alleen verblijf te houden, maar hij mocht er niet in slagen onze kennis zelfs omtrent die bevolking belangrijk uit te breiden. Wel waren in de Geelvinckbaai, op Doreh en aan den voet van het Arfakgebergte Protestantsche zendelingen sedert 1859 gevestigd en hebben zij met onverflauwden moed aan de beschaving van de Papoea's in hunne omgeving gearbeid, maar zij zullen zelven de eersten zijn om te erkennen hoe weinig hun pogingen, die met zooveel geduld en zelfverloochening gepaard gingen, hebben kunnen bijdragen om voor ons het binnenland van Nieuw-Guinea te ontsluieren. Door de Nederlandsche marine werden groote gedeelten van de kust van Nieuw-Guinea verkend en voorloopig in kaart gebracht. Zoo o.a. in 1828 door Z. M's. Triton en Iris, in 1858 door Z. M's. Etna en in 1881 door Z. M's. Batavia enz. Maar ook dit bracht weinig of geen aanraking met de bevolking tot stand, noch ook leidde het tot eenige nadere kennis van het zoo geheimzinnige binnenland van Nieuw-Guinea. Dat binnenland is te geheimzinniger omdat reeds in Februari 1623 onze landgenoot de opperkoopman Jan Carstensz, langs Nieuw-Guinea's Zuidkust varende, van uit zijn vaartuig de kust opnam en een hoog gebergte vermeldt ‘dat op vele plaatsen wit met snee bedekt lag’. Aan die mededeeling, die reeds spoedig drie honderd jaar oud zal zijn, is tot voor korten tijd meer getwijfeld dan geloof geschonken. De sneeuwbergen op Nieuw-Guinea zijn echter, sedert de bronnen van den Nijl ontdekt zijn en sedert de Hertog der Abruzzen de verschillende Ruwenzoritoppen beklommen en in kaart gebracht heeft, uit het dagboek van Carstensz naar het voetlicht van de algemeene belangstelling vooruitgeschoven, zóó zelfs dat het ondernemende bestuur van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap reeds op 24 December 1903 durfde schrijven dat een door het Genootschap te ondernemen wetenschappelijke expeditie tot taak zal hebben ‘het doordringen zoo mogelijk tot den hoogsten top van het sneeuwgebergte’ (l.c. p. 192). Nu is die expeditie wel niet tot den hoogsten top, noch ook zelfs tot den voet van het sneeuwgebergte doorgedrongen, | |
[pagina 312]
| |
maar de deelnemers dááraan en zij die onder leiding van Mr. H.A. Lorentz in 1907 de kam van het Hellwig-gebergte aan den bovenloop der Noordrivier hebben beklommen, zagen enkele malen, maar van andere punten, bij gunstige weersgesteldheid de sneeuwbergen zóó duidelijk vóór zich liggen, op een afstand van niet meer dan ca. 40 Kilom, dat voortaan van redelijken twijfel geen sprake meer zijn kan en thans de wedloop geopend is om die sneeuwvelden en die toppen te bereiken. Onder Nederlandsche leiding is het beleg van die blanke vesting dus in optima forma begonnen. De buitenwerken zijn intusschen van de formidabelste. Een laagland dat - althans ter plaatse waar de Lorentz-expeditie werkzaam was - eene breedte heeft van c.a. 70 Km. en over die geheele uitgestrektheid als tropisch moerasbosch mag worden aangeduid, biedt een eersten hinderpaal, die niet dan met groote moeite en hooge transportkosten kan worden te boven gekomen. Daarbij wordt dit laagland bewoond door eene bevolking die zoo goed als geheel onbekend is en waarmede vriendschappelijke aanraking nog eerst in de laatste maanden verkregen werd. En de graad van vriendschappelijkheid is uit den aard der zaak voor ons Europeanen moeielijk te ramen. Vreedzame ruiling van voorwerpen van huiselijk gebruik en van andere ethnografische curiosa heeft inderdaad plaats gevonden, maar daarnaast moest op 't zorgvuldigst tegen diefstal en opdringen van de zeer slecht gemanierde Papoea's gewaakt worden. Bij de verst voortgezette wandeling die Lorentz en Nouhuys ondernamen en waarbij zij een punt op den Hellwigketen bereikten, dat tot nu toe de verst in het binnenland gelegen plek voorstelt, die door Europeanen te voet bezocht is, werden zij op een deel van den terugweg door een woest krijschende, doch in dit dichte oerbosch voor hen geheel onzichtbare menigte omstuwd. Was dit een eeregeleide, een ‘hinderlijk volgen’, een uiting van angst en nieuwsgierigheid? Of hadden deze onzichtbare volgelingen veeleer kwade bedoelingen? Zooveel is zeker, dat wanneer de bevolking harerzijds onze pioniers niet langer zal wantrouwen en wanneer dezen hunnerzijds in gedachtenwisseling met de Papoea's zullen kunnen treden, door betere bekendheid met hun taal of door het beschikbaar komen van bruikbare tolken, er alsdan een hoofd- | |
[pagina 313]
| |
bezwaar tegen verder doordringen in het binnenland zal zijn opgeheven. En dan zal het mogelijk zijn vooraf vaste posten op zekere afstanden van de kust te vestigen, waar levensmiddelen zullen kunnen worden opgestapeld en vanwaar deze hooger zullen kunnen worden opgevoerd, opdat de uiterste voorhoede, die naar het sneeuwgebied wenscht door te dringen, de moreele steun niet ontbreken moge, dat haar terugtocht gedekt en haar toevoer van de allernoodigste levensmiddelen verzekerd zij. Is eenmaal door koene mannen het sneeuwgebied bereikt, dan wacht der Nederlandsche regeering en der wetenschap een rijke oogst. Reeds thans zijn door Dr. Versteeg, die als botanicus aan de Lorentz-expeditie deel nam, een aantal hoogst merkwaardige planten van daar medegebracht, die van het bestaan eener bijzondere flora te dier plaatse getuigen. Trouwens overal waar te midden van de tropische vegetatie bergketenen oprijzen, vinden wij de daarop aanwezige planten dermate gewijzigd, naarmate met stijgende berghoogte zich nieuwe en gewijzigde levensvoorwaarden voordoen, dat men hetzelfde mocht verwachten in de omgeving van een bergrug die tot alpenhoogte opstijgt en die daar in Nieuw-Guinea gelegen is in de nabijheid van dat gewichtige grensgebied waar de Australische fauna en flora en de Aziatische elkander de hand reiken. Zelfs de ‘dennentakjes’ waarmede Lorentz en Nouhuys zich den hoed versierd hadden, toen zij den bovenvermelden terugtocht van het verstgelegen punt aannamen, zijn voorwerpen geworden waarover zich een strijd ontsponnen heeft: wie ze bestudeeren en wie ze beschrijven mocht. En niet alleen botanische, ook zoölogische zeldzaamheden zijn uit Zuid-westelijk Nieuw-Guinea juist daar te verwachten, waar men op korten afstand uit een tropenklimaat in het ijzige gebied van de eeuwige sneeuw opstijgt. Geologisch is Nieuw-Guinea ook nog ten eenenmale onbekend en de enkele rolsteenen en handstukken, die door de verschillende expedities zijn medegebracht, alsmede de fossielen die aldaar zijn verzameld, veroorloven nog allerminst een oordeel te vellen over samenhang en ouderdom der lagen, noch ook omtrent de geologische opbouwingswetten van deze geheimzinnige landstreken. Het zal voorzeker gewenscht zijn de exploratie van | |
[pagina 314]
| |
een voor de wetenschap zoo hoogst gewichtig gebied in de eerste plaats aan Nederlandsche handen en hoofden toe te vertrouwen en waar twee zoo specifiek Nederlandsche lichamen als de Maatschappij ter bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche koloniën (daarbij gesteund en voorgelicht door hare dochter: het Indische Comité voor Wetenschappelijk onderzoek) en het Aardrijkskundig Genootschap de hand aan den ploeg hebben geslagen, mogen wij verwachten dat, zoo al de Duitschers in Noord-Oost Nieuw-Guinea, de Engelschen in Zuid en Zuid-Oost Nieuw-Guinea de wetenschappelijke exploratie krachtig ter hand nemen, althans Nederlandsch Nieuw-Guinea niet door vreemdelingen zal worden ‘ontdekt’. Die gegronde hoop wordt nog versterkt als wij bedenken dat, terwijl bovengenoemde Maatschappijen afwisselend expedities tot stand gebracht hebben, de energieke Gouverneur-Generaal die thans te Buitenzorg het bewind voert daarnevens nog bij Gouvernements-besluit van 9 Juni 1907 No. 1 een Exploratie-detachement instelde, dat ter beschikking gesteld werd van den zelfstandigen Assistent-resident van Zuid-Nieuw-Guinea, en in 1907 met de expeditie Lorentz gelijktijdig werkzaam was, deels in het door deze reeds geëxploreerde gebied, deels in een Zuid-oostelijke kuststrook. Zoo is dus thans de doorvorsching van het Nederlandsche gedeelte van Nieuw-Guinea in vollen gang en ook al wordt misschien nog in 1909 de sneeuwgrens bereikt en door Nederlanders over de sneeuwvelden gewandeld, er blijft daar nog een onafzienbaar terrein van onderzoek te ontginnen, dat vele jaren vergen zal vóór en aleer het in zijn hoofdlijnen zal bekend zijn. Vindt hier dus de wetenschap een schoone taak te vervullen, ook de nijverheid zal haar deel opeischen en het eventueel voorkomen van steenkool of van waardevolle ertsen zal weder in andere kringen belangstelling wekken en ook door de Indische regeering met instemming begroet worden. Daarnaast ligt voor de Indische regeering en voor de geheele Ned. Indische maatschappij nog een ander belang voor de hand. Het feit toch dat 1o van het sneeuwgebergte bergstroomen afdalen, welke zich tot verschillende groote rivieren vereenigen, en 2o dat deze laatste tot zeer | |
[pagina 315]
| |
diep in het binnenland voor stoombooten bevaarbaar zijn, maakt dat het bergland, zoodra in die streken een veilig en regelmatig verkeer mogelijk zal zijn geworden, spoedig en gemakkelijk van uit andere gedeelten van den archipel zal kunnen bereikt worden. En nu het vaststaat dat op korten afstand achter dit voorgebergte sneeuwtoppen zich tot Alpenhoogte verheffen, nu zal het de taak van de overheid zijn om in die zoo gemakkelijk te bereiken gewesten een gunstige plek uit te zoeken, waar, etagesgewijs, etablissementen zullen kunnen verrijzen, die als gezondheidsoorden van zeer verschillende beteekenis aan lijders en reconvalescenten van den meest uiteenloopenden aard genezing en volledig herstel beloven. Het zou een niet te onderschatten voordeel zijn wanneer binnen ons eigen Oost-Indisch koloniaal gebied zoodanig herstellingsoord te scheppen ware. Niet alleen voor de lijders uit onzen Archipel maar ook voor die uit Australië, uit de Philippijnen, uit Achter-Indië en uit China. Het lijdt bij mij geen twijfel dat binnen reeds betrekkelijk weinige jaren volle partij getrokken zal zijn van deze eenige gelegenheid om Luftkurorten te scheppen voor de duizenden die daar in Zuid-Oost-Azië behoefte aan gevoelen en die veel minder gemakkelijk dan wij Europeanen herstel en opfrissching kunnen gaan zoeken in de bergen van Tyrol of van Zwitserland. Wat Simla en Darjeeling voor Britsch Voor-Indië zijn zal het Alpenland van Nieuw-Guinea voor Oost-Azië kunnen worden. Intusschen, deze toekomstbeelden moeten ons niet te ver wegvoeren van het ons in dit opstel voor oogen staande doel. En waar de voorafgaande bladzijden een kort overzicht geven van wat de belangstelling in Nieuw-Guinea zoozeer geprikkeld heeft en van wie reeds door dien prikkel tot werkzaamheid zijn aangespoord geworden, zoo volge thans een korte bespreking van de reeds verschenen publicaties, die aan het hoofd van dit opstel genoemd zijn.
Het eerste, Nova Guinea, is bestemd het standaardwerk te worden, waardoor de Nederlandsche wetenschap de nieuw verkregen uitkomsten wereldkundig maakt. Het is een in kwarto formaat verschijnende uitgave waarvan reeds een geheel deel en verschillende afleveringen het licht zagen | |
[pagina 316]
| |
en waarvan de publicatie door de Maatschappij tet bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën (deze lange naam ware volgens den wensch van den stichter Dr. L. Serrurier, voortaan misschien passend te verkorten tot dien van ‘Valentyn Maatschappij’) voorbereid is en geleid wordt. Het kwarto deel, dat reeds het licht zag, bevat omstreeks 400 blz. tekst, 50 kwarto platen, 216 tekst figuren en een kaart en is geheel gewijd aan ethnografie en anthropologie. De schrijver, de heer G.A.J. van der Sande is officier van gezondheid bij de Nederlandsche marine en maakte deel uit van den staf van de expeditie, die onder leiding van den hoogleeraar Wichmann in 1903 een deel van N.-Guinea's noordkust in de nabijheid van de Humboldt baai meer in bijzonderheden doorvorscht heeft. Het deel draagt het volgno III; deel I en II en IV-VIII zijn nog in bewerking. Eenmaal gereed zal de publicatie dus voorzeker monumentaal mogen genoemd worden en dit adjectief zal ook in volle mate toepasselijk zijn op den inhoud van deel I dat in 't begin van 1909 in handen van 't publiek zal komen en waarin de zooeven genoemde leider met grenzenlooze nauwgezetheid alles heeft bijeengebracht wat sedert de alleroudste tijden omtrent onderzoekingstochten naar en op Nieuw-Guinea bekend geworden is. De latere deelen zullen aan de geologie, botanie en zoölogie gewijd zijn (enkele afleveringen verschenen daarvan reeds) terwijl ook de wetenschappelijke resultaten van de beide Lorentz-expedities (de tweede daarvan zal nog in 1909 tot stand komen) in nog verdere deelen, die onder denzelfden verzameltitel Nova Guinea verschijnen zullen, een passende plaats kunnen vinden. Van der Sande's arbeid kenmerkt zich door uiterste nauwgezetheid en is op blz. 364-384 voorzien van een voortreffelijke lijst van de omvangrijke, door hem geconsulteerde litteratuur, alsmede van een onmisbaar en met zorg bewerkt register, waarvan de afwezigheid in zoovele andere ethnografische werken dikwijls te betreuren is. De vijftig platen, alle naar eigen photografische opnamen vervaardigd, zijn voortreffelijk uitgevoerd. In nog hoogere mate bewijzen de talrijke soms zeer groote illustraties in den tekst hoezeer de | |
[pagina 317]
| |
heer Van der Sande als ‘photograaf onder moeilijke omstandigheden’ door weinig ontdekkingsreizigers op zijde wordt gestreefd. De twaalf hoofdstukken die achtereenvolgens gewijd zijn aan: voedsel, kleeding, woning, jacht en visscherij, landbouw, zeevaart, handel, nijverheid, wapenen, gebruiken, kennis en godsdienst geven talrijke nieuwe uitvoerige en betrouwbare gegevens omtrent de menschelijke samenleving op de Noordkust van Nieuw-Guinea en ontsluieren ons, naast verschillende punten van overeenkomst met de vooralsnog veel minder volledig bestudeerde bevolking der Zuidkust, tal van belangrijke verschilpunten met deze. Een dertiende hoofdstuk is aan de anthropologie gewijd en hier vinden wij verschillende waarnemingen omtrent de bezochte Papoeastammen. De dikwijls genoemde luidruchtigheid en snelle prikkelbaarheid der Papoea's schijnt belangrijk af te nemen, wanneer men, in het binnenland doordringende, de kustbewoners, op wie die omschrijving eerder schijnt te passen, achter zich laat; zelfs worden voorbeelden van gedrukte stemming waargenomen en noemde reeds d'Albertis in 1880 een der door hem bezochte stammen: ‘the gloomiest people in the world’. Wat hun kunstnijverheid betreft, merkte Van der Sande op, dat kunstzin bij iederen Papoea in zekere mate aanwezig is en dat zij zich allen beijveren dezen in toepassing te brengen, ten deele zelfs onder verschijnselen van arbeidsverdeeling, daar somtijds bepaalde dorpen een soort monopolie bezitten voor het vervaardigen van zekere voorwerpen die, volgens de regels van de daarvoor gangbare techniek, ter plaatse versierd worden. Van der Sande's beschrijving van de tempels en jongelingshuizen brengt veel nieuws en wetenswaardigs, terwijl ons ook over de in die tempels bewaarde heilige fluiten en over het verbod aan de vrouwen om in de nabijheid te komen nadere gegevens door hem verschaft worden. Edoch, wij doen beter het oorspronkelijke ter lezing aan te bevelen en kunnen dat met te meer vertrouwen doen, waar reeds besprekingen van Engelsche, Duitsche en Amerikaansche zijdeGa naar voetnoot1) zich met grooten lof over Van der Sande's | |
[pagina 318]
| |
zeer uitvoerigen en zoo voortreffelijk geïllustreerden arbeid hebben uitgelaten. Dezelfde exploratiereis van 1903, die onder leiding van Prof. Wichmann gestaan heeft en aan welke behalve door dezen en den heer van der Sande ook nog door de heeren L.F. de Beaufort, Dumas en Mr. H.A. Lorentz werd deelgenomen, is het onderwerp geweest van een voor een nog ruimeren kring bestemd werkje van de hand van laatstgenoemde. De heer Lorentz heeft op deze zoogen. Noord-Nieuw-Guinea expeditie zijn ‘apprenticeship’ in het gilde der onderzoekingsreizigers doorgemaakt, en met zoo goed gevolg, dat het voor ieder duidelijk werd hoe in dezen pas gepromoveerden jurist - die echter van jongs af hartstochtelijk jager en dierenliefhebber geweest was - een uitstekende kracht schuilde, die aan de verdere exploratie van onze koloniën voortreffelijk te stade zou kunnen komen. En zoo is het niet te verwonderen, dat juist hij met de leiding der vier jaren later vertrekkende Zuid-Nieuw-Guinea-expeditie belast werd en dat ook hem thans weder in 1909 wordt opgedragen om pogingen in het werk te stellen om nog weder dieper - en wel waarschijnlijk langs denzelfden weg - in het onbekende binnenland door te dringen. Begrijpelijkerwijze wenscht hij daarbij ter zijde te worden gestaan door den getrouwen medestander, die ook reeds op de Noord Nieuw-Guinea-expeditie voortreffelijke diensten verleende, den gezaghebber der Gouvernementsmarine Van Nouhuys. Ongetwijfeld heeft zijn boven dit opstel geciteerd boek over de Noord-Nieuw-Guinea-expeditie krachtig er toe bijgedragen om de belangstelling in het Nieuw-Guinea onderzoek te versterken. Het boek is daartoe dan ook bij uitstek geschikt door zijn lossen toon, zijn rijkelijke illustratie en zijn gezonden humor. De verhalen omtrent den zwaren landtocht van de Geelvinckbaai naar Horna en terug, omtrent de ervaringen aan de Humboldt-baai en het Sentanimeer, en over de droeve nachtelijke uren in de nabijheid van het Jamoermeer gesleten, zijn ongetwijfeld ook door jonge aankomende natuuronderzoekers met spanning verslonden.
Een ander karakter dan de tot nu toe besproken publicatie draagt het lijvige octavo deel, dat in de tweede helft van | |
[pagina 319]
| |
1908 bij Brill te Leiden het licht zag en dat den titel draagt: ‘De Zuidwest Nieuw-Guinea-expeditie 1904/5 van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap’. Wij hebben hier niet te doen met een geschrift, dat uit ééne pen gevloeid is, zooals de boeken van Van der Sande en Lorentz waren, maar met eene publicatie van een meer heterogeen karakter. De 677 bladzijden, waaruit het boek bestaat en die door een honderdvijftigtal voortreffelijke tekstfiguren (meest naar photografische opnamen) worden opgeluisterd, zijn voor meer dan de helft bestemd voor de publicatie van Bijlagen. In de kleinste, voorste helft van het werk vinden wij een Algemeen Verslag van M. Posthumus Meyes en een Bijzonder Verslag van E.J. de Rochemont. De bijlagen bevatten o.a. een medisch en een meteorologisch verslag, verslagen over de photografische uitrusting en omtrent de berekening van koelies, vivres en uitrusting; een astronomisch-hydrographisch, alsmede een natuur-historisch, geologisch en ethnographisch verslag; gegevens omtrent de Mimika- en de Merauke-taal enz. enz. Een tiental verschillende onderzoekers hebben tot het samenbrengen van die bijlagen medegewerkt, terwijl wij de rangschikking ervan en hier en daar naschriften en aanteekeningen te danken hebben aan hem, die ook de inleiding (14 blzz.) tot het geheele werk geschreven heeft, den heer G.P. Rouffaer, medelid van de Redactie van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap. Wat nu het eigenlijk lichaam van het werk betreft: het algemeen en het bijzonder verslag hierboven genoemd, zij hebben uit den aard der zaak meer gewicht, dan de zooeven besproken bijlagen. Deze beide verslagen hadden tot eene eenheid kunnen verwerkt worden wanneer òf de heer Rouffaer, òf de heer Posthumus Meyes, òf de heer De Rochemont alleen de pen gevoerd had. Waarom zulks niet geschied is verdient een oogenblik overweging; evenzeer de vraag wie van deze expeditie de leider geweest is. Immers aan den leider komt om vanzelf sprekende redenen het recht en de plicht toe als steller van het eindverslag op te treden. Waar wij nu in de Inleiding tot het hier besproken werk (p. XIII) lezen dat ‘deze expeditie geenszins gegeven [heeft] wat het Bestuur van het Aardrijkskundig genootschap zich hoofdzakelijk had voorgesteld’ en de expeditie ‘niet bereikt heeft | |
[pagina 320]
| |
wat zij hoopte’, dan komt als van zelf de vraag op of wij hier misschien voor een geval staan waarbij een ‘vitium originis’ de oorzaak geworden is van ontwikkelingsverschijnselen, die tot dit negatief resultaat moesten leiden. En dan treft het den onbevangen lezer dat in het schrijven hetwelk het bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap d.d. 24 December 1903 aan den kapitein der genie De Rochemont te Palembang richtte (zie blz. 192) sprake is van ‘de eigenlijke expeditie’, die zal volgen op ‘de noodige voorloopige verkenningen op de bedoelde kuststreek’. Het bestuur wenschte de leiding van eerstgenoemde ‘op te dragen aan een bekwaam en op topografisch gebied ervaren officier van het N.I. leger’ en richtte zich nu met dat doel tot den heer De Rochemont, verlangde een spoedig antwoord en schrijft o.a. ook nog dat ‘de samenstelling der expeditie wat betreft het inlandsch personeel, nader door den heer Posthumus Meyes met den leider geregeld [zal] moeten worden’. Hinc illae lacrymae! De heer De Rochemont moest zich door dit schrijven als de aangewezen leider beschouwen; de heer Posthumus Meyes, medelid van het bestuur van het Aardr. Genootschap, had in Nederland uitvoerige mondelinge besprekingen met zijne medeleden gehouden en zou volgens een anderen passus in denzelfden brief spoedig naar Indië vertrekken en zich belasten met het vaststellen ‘van een geschikt punt dat wij hopen te vinden op de kuststreek, waar volgens vroegere waarnemingen de Pisangbaai gelegen zou zijn’. Laatstgenoemde heer was dus aangewezen tot het verrichten van de bovenbesproken ‘noodige voorloopige verkenningen’, maar schijnt als medelid van het bestuur van het Genootschap toch onvermijdelijk in eene positie geraakt te zijn tegenover den aangewezen ‘leider’, die tot wrijving moest aanleiding geven. Onze vaderlandsche geschiedenis bevat vele voorbeelden, waarbij het succes van een aanvoerder belangrijk geschaad is door de aanwezigheid van een ‘gedeputeerde te velde’, van een vertegenwoordiger dus van eene hoogere autoriteit, welke laatste gemeend heeft juist door de benoeming van zoodanig controleerend element een extra waarborg te vinden voor het welslagen van den ontworpen tocht, zij deze veldtocht of exploratietocht. | |
[pagina 321]
| |
En het is hier de plaats niet om in de bijzonderheden te treden van de wrijving, die hier inderdaad niet schijnt uitgebleven te zijn; wèl om er nog met nadruk op te wijzen, dat de eerste oorzaak daarvan niet noodzakelijk bij een van de betrokkenen behoeft gezocht te worden. Een ander punt dat ons treft bij de lezing van deze beide verslagen, is dat er zoo ongemeen veel tijd besteed is geworden voor het vinden en vaststellen eener ontschepingsplaats, waar de landexpeditie zou aanvangen, terwijl het toch in het oorspronkelijk plan lag, en hierboven ook reeds besproken werd, dat de voorloopige verkenning van de kust door den heer Posthumus Meyes juist daartoe bestemd was. De verschillende oorzaken van deze vertraging zijn in de beide verslagen duidelijk na te sporen en zij bewijzen ten overvloede hoe eindeloos de bezwaren kunnen zijn, die zich samenhoopen boven het hoofd van hen die er op uit togen om in een verafgelegen deel van onze koloniën een tocht te ontwerpen, die slechts in bepaalde maanden van het jaar kan plaats hebben (omdat de moesson zich anders dwars in den weg plaatst) en waarbij een groot aantal deelnemers uit verschillende deelen van den archipel bijeen moeten gebracht worden. De zwaar wegende factor die het succes der expeditie in zeer ernstige mate heeft afbreuk gedaan was het nog niet bestemd zijn van de landing- en ontschepingsplaats van waar de landtocht zijn aanvang zou nemen, vóórdat de deelnemers aan deze laatste in de wateren van Nieuw-Guinea aankwamen. Met de nu ter onzer beschikking staande kennis omtrent het geheele verloop der expeditie, zijn wij thans, als ‘stuurlui aan den wal’, in staat om te wijzen op die laatste dagen van April 1904, toen de heer Posthumus Meyes met het gouvernementsstoomschip Lombok vrij wel vlak zuid en op een afstand van ongeveer 146 kilometer van een hoogen top van het sneeuwgebergte, de sneeuwtoppen helder en scherp tegen de lucht zag afsteken, evenals Carstensz dit reeds in 1623 had waargenomen. De Lombok was toen niet ver van de monding van een rivier, de Oetakwa, die ‘wat haar bevaarheid aan den ingang betreft [overeenkwam] met de Merauke en andere groote rivieren op de Zuid- en Zuidwestkust van Nieuw-Guinea’ (blz. 27). Had de vertegenwoor- | |
[pagina 322]
| |
diger van het Aardrijkskundig Genootschap toen doorgetast en zich aan die monding genesteld, dan ware een reeks van teleurstellingen en vertragingen vermeden geworden. Wat hem daarvan teruggehouden heeft was dat de Z.O. moesson vroeger ‘dan gedacht werd begon door te komen en dus alle kans bestond, als men eenmaal binnen was, gedurende langer tijd dan met 't oog op kolen en victualie mogelijk was, er in opgesloten te worden’. Dat het aan den leider der landexpeditie niet onbekend was dat een goed en gewenscht uitgangspunt nog niet gevonden was en dat zulks hem niet weerhouden heeft naar N. Guinea scheep te gaan blijkt o.a. op p. 40; evenzeer uit het feit dat hij vroeger dan het gros der expeditie naar Merauke vertrokken is en plaatselijk onderzoek naar een goed landingspunt ‘door hem in persoon geleid zou kunnen worden’ (p. 53) in den tijd vóórdat de eigenlijke expeditie zou aanvangen. Van die gelegenheid is echter niet door den heer De Rochemont gebruik gemaakt (cf. p. 59) maar wel werd in 't begin van September 1904 door hem aan den 2en luitenant den heer C. Onvlee de opdracht gegeven om, na met de Lombok derwaarts getransporteerd te zijn, een sloepentocht van twee dagen op de Oetakwa te ondernemen om een geschikt bivakterrein op die rivier uit te zoeken. Die tocht werd uitgevoerd, geschikte bivakterreinen aangetroffen (p. 60), maar toch werd door kapitein De Rochemont, toen de geheele expeditie op 4 Sept. 1904 voor de Oetakwa ter anker lag, het doorzetten van de landing daar ter plaatse ten sterkste afgeraden (p. 61). Van dit oogenblik af heeft zich een splijtzwam in de zoo grootsch opgezette expeditie snel verder ontwikkeld. De schepen gingen tijdelijk uiteen, de heer De Rochemont ging nu zelf het werk verrichten waarmede hij 14 dagen te voren den heer Onvlee belast had en voer de Oetakwa op om haar nu zes dagen lang zelf te verkennen. ‘Eindresultaat was dat hij nu weder gunstiger gestemd werd voor die rivier en verklaarde het met deze rivier, wat landingspunt betreft, desnoods te kunnen doen’. In plaats dat nu in laatstgenoemden zin dadelijk werd doorgetast, besloot men van de Oetakwa af te zien (p. 63) ‘wijl’, naar de meening van kapitein De Rochemont, ‘de Oetakwa vrijwel recht Zuid van | |
[pagina 323]
| |
het hooggebergte in zee liep, de beklimming van hieruit wegens de steile hellingen aan te veel bezwaren zoude onderhevig zijn’. Binnen weinige jaren hopen wij door betere vertrouwdheid met deze landstreken te kunnen beoordeelen of deze pessimistische opvatting profetisch dan wel geheel ongegrond geweest is! Toen nu eenmaal aan de Oetakwa de rug was toegekeerd ging, tot het verder gezamenlijk zoeken naar een meer geschikt landingspunt, de vloot meer Oostwaarts en ontdekte daarbij de Oostbaai, waarin een tweetal groote rivieren uitmonden die diep in het binnenland voeren en die voortaan als de Oetomboewe en als de Noordrivier bekend zijn. Laatstgenoemde bezit nog een met haar nabij de monding samenvloeiende zijrivier, die in 1907 en 1908 door het militaire exploratiedetachement onder kapitein Gooszen bezocht werd en op die kaart als de Noordwestrivier wordt aangeduid. Van uit de Oostbaai scheen dus nu eindelijk de tocht, het binnenland in, te kunnen worden aangevangen. Het heeft evenwel niet zoo mogen zijn. Wat aan die verwachting den bodem heeft ingeslagen zij hier uit het verslag woordelijk overgenomen; de vrij dichte bevolking die rondom deze baai schijnt gevestigd te zijn was allerminst afkeerig om met de voor hen geheel nieuwe blanken in verkeer te treden, maar: wo die Leute einander nicht verstehen entstehen eben Missverständnisse. Het verslag hieromtrent luidt aldus: ‘Den 12en October, met dag, kwamen weder tal van prauwen, een veertigtal ongeveer, naar buiten. Aanvankelijk gelukte het hen door ruilen bij de Flamingo te houden, doch weldra begonnen eenige weder op de Anna aan te dringen. De bemanning daar wees hen af; maar hierdoor in woede ontstoken, begonnen verscheiden Papoea's een dreigende houding aan te nemen, zich daarbij onverschillig toonende voor eenige waarschuwingsschoten in de lucht afgegeven. Reeds werden er speren voor een worp geveld, of daarmede door de enternetten naar de daarachter staanden gestoken als deze de overklimmers terugduwden. Eene entering van de Anna dreigde.... Nu vielen er van de zijde der matrozen een paar schoten, en ditmaal raak. Onder een afgrijselijk gehuil en geschreeuw stoven de Papoea's daarop hals over kop | |
[pagina 324]
| |
uiteen, verzamelden zich op eenigen afstand en verdwenen na korten tijd onder den wal; een deel in de richting der Oostrivier, een ander om de Zuid’. Dit ongelukkig incident, door niet voldoend onder tucht staande (en waarom gewapende?) matrozen veroorzaakt, gaf den commandant van het transportschip Flamingo, den luit. ter zee 1e klasse F. Smit, aanleiding aan ‘leider’ en ‘vertegenwoordiger’ mede te deelen ‘dat hij tot zijn leedwezen geen vrijheid gevoelde de Anna voor het voorgenomen onderzoek van de Oostrivier of van de Noordrivier beschikbaar te stellen. ....Er moest dus besloten worden om van deze baai ....als operatie basis af te zien’. Wat nu verder gevolgd is zal alleen in enkele hoofdtrekken worden aangegeven. Als uitgangspunt van den landtocht werd ten slotte de Etnabaai gekozen. Deze landtocht zelf, aan welken kapitein De Rochemont en de mijningenieur Moerman actief aandeel namen, terwijl doctor en controleur wegens ongesteldheid van dezen laasste meer nabij de kust in 't kamp bleven, is ééne aaneenschakeling van moeilijkheden en tegenspoeden geweest; de laatste vooral toe te schrijven aan den gedemoraliseerden toestand waarin langzamerhand de draagkoelies geraakt waren, alsmede aan de allerongunstigste weersgesteldheid. Kaarten van het bereisde gebied begeleiden het verslag (blz. 189-327) en een sombere beschrijving van de bijzonderheden van dezen tocht, die van circa half November 1904 tot half Februari 1905 geduurd heeft, vormt verreweg de grootste helft van het reisverhaal van kapitein De Rochemont, waaraan wij nog deze onbevredigde en toch zoo juist passende aanhaling ontleenen (p. 325): ‘veel ellende is geleden, en het bereikte was niet in verhouding daarmede’.
Er rest ons nog melding te maken van de bevaring van de Digoelrivier, die in het algemeen verslag van den heer Posthumus Meyes blz. 118-168 beslaat. In werkelijkheid mag dit niet anders worden opgevat dan als eene herhaling in anderen vorm van het eigenlijk verslag dat van dezen tocht - waarop de heer Posthumus Meyes als gast medeging - gegeven is door dengeen aan wien de opdracht tot opneming | |
[pagina 325]
| |
gegeven was, den heer Hondius van Herwerden, gezagvoerder van het gouvernements-vaartuig ‘de Valk’. Dit reisverslag met bijbehoorende kaart heeft het licht gezien in deel 22, 2e serie, van het Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap alsmede (in November 1905, eveneens met kaart) in Bulletin No. 50 van de Valentyn-Maatschappij. Dat de heer Posthumus Meyes op dezen tocht enkele astronomische waarnemingen verricht heeft is niet voldoende om dezen Digoeltocht als een onderdeel van de Zuid-Nieuw-Guinea-Expeditie 1904/5 te doen gelden (zie Inleiding, blz. 20) evenmin als de Lorentzexpeditie of als die van het exploratie-detachement, van welke beide expedities toch ook in dit deel wordt melding gemaakt. Trouwens op blz. 97 verzwijgt de heer Posthumus Meyes niet dat het een dienstreis geweest is van het bestuurshoofd van Zuid-Nieuw-Guinea, waarbij hij dezen laatste op diens uitnoodiging heeft vergezeld.
Wij moeten nu onze aandacht schenken aan de reeds boven vermelde 1e expeditie-Lorentz (voorbereid door de Valentyn-Maatschappij en door het Indisch Comité voor Wetenschappelijk Onderzoek) en aan die van het exploratiedetachement onder commando van kapitein Gooszen welke laatste ten deele door den Assistent-Resident den heer Hellwig vergezeld werd. Beide vallen in een later jaar (1907/1908) dan de laatst besproken tocht van het Aardrijkskundig Genootschap en profiteeren uit den aard der zaak van de ervaring door hunne voorgangers opgedaan. Zoo schreef Lorentz d.d. 22 Februari 1907 (Bulletin No. 52 van de Valentyn-Maatschappij): ‘waar men geenszins op de hoogte is van bevolking, klimaat en gesteldheid van het terrein zoude het voorbarig zijn het bereiken van het sneeuwgebergte als doel der expeditie te stellen.’ En toen men 27 April 1907 Ambon verliet en den steven naar N.-Guinea wendde was het de Oostbaai, die in Oct. 1904 door de deelnemers aan de expeditie van het Aardrijkskundig Genootschap ontdekt was, waarheen koers gezet werd. 2 Mei kwam men daar ten anker, 3 Mei werd de middelste van de drie daarin uitmondende rivieren, de zoogen. Noordrivier binnengevaren. Het expeditieschip was er op ingericht om tevens als bivak- | |
[pagina 326]
| |
schip dienst te doen. Dan toch behoefde niet telkens in het onbekende en onherbergzame gebied nachtbivak aan land te worden opgericht en kon men tot het verst bevaarbare punt voorwaarts stoomen, om vandaar den landtocht in de richting van het gebergte te ondernemen, na op dat landingspunt een meer blijvend bivak ingericht te hebben. Aldus geschiedde het en na een avontuurlijken tocht stroomopwaarts, waarbij met talrijke inboorlingen aanraking werd verkregen, en die van 3 Mei tot 10 Mei duurde, kon het bivak betrokken worden op een eiland dat Bivakeiland gedoopt werd, en vanwaar nu in den loop der volgende maanden gaandeweg al de voorraden en goederen der expeditie nog hooger de rivier werden opgevoerd en wel naar het zoogenaamde Alkmaar kamp. Stroomopwaarts van dit kamp, dat in rechte lijn 120 K.M. van de kust verwijderd is, was het vervoer te water, per prauw of per stoomschip ondoenlijk. Hier was men dus op het onvermijdelijke aanvangspunt van den landtocht aangekomen en hier was op 28 Juli 1907 de geheele expeditie vereenigd, de heeren Lorentz, leider, Van Nouhuys, Versteeg, Dumas en Schultz, de laatste als kommandant van het ter dekking medegegeven detachement militairen. Communicatie met de buitenwereld (Merauke) bleef recht gemakkelijk door een zesweeksche stoombootverbinding langs de zoo voortreffelijke bevaarbare rivier; die communicatie dreigde eerst bemoeilijkt te worden zoodra men verder landwaarts introk. Dat beteekende tevens het gebergte in, want van uit het Alkmaar kamp vertoonden zich bij helder weder in het N.O. en het N.W. gebergten die het Nevel- en het Hellwiggebergte genoemd werden, achter welke men enkele malen, zoowel van het Bivakeiland als van het van Weel's kamp uit, van een schitterend uitzicht op een sneeuwtop heeft kunnen genieten aan welke de naam Wilhelminatop, als hulde aan H.M. de Koningin, werd toebedeeld. Wij zullen de reizigers niet verder in de bijzonderheden van de landexploratie volgen: zij duurde van de laatste dagen van Juli tot den 24en September. Het geheel onbekende terrein leverde moeielijkheden van allerlei aard, zoowel aan de expeditieleden als aan de koelies; de blijkbaar nog dikwijls vijandig gezinde inboorlingen lieten zich niet onbetuigd, | |
[pagina 327]
| |
het weder werkte in sommige opzichten niet mede en vooral werd het feit vastgesteld dat tusschen Alkmaar en het sneeuwgebergte nog verschillende bergruggen zich verheffen, die achtereenvolgens moeten overgetrokken worden alvorens men zich ook met het gevoelszintuig en niet uitsluitend met het gezichtszintuig van het bestaan van sneeuw en ijs in Nieuw-Guinea zal overtuigd hebben. Een eerste van die ketens, het reeds genoemde Hellwiggebergte, werd nog beklommen en op 4 September 1907 de kam ervan bereikt. De temperatuur, die 's nachts tot 11o C. daalde, was voor de koelies een zware beproeving en daar hun aantal door ziekte reeds zeer belangrijk gedund was, mocht aan een overschrijden van de nog verder gelegen, zooeven genoemde tusschenketens niet gedacht worden en moest men, na in rechte lijn 137 K.M. het binnenland te zijn ingetrokken, den terugweg weder aannemen. Een schat van ervaring en buitengewoon rijke zoölogische, botanische, geologische en ethnographische collecties zijn intusschen de tastbare bewijzen van de met zoo groote omzichtigheid volvoerde en met zooveel inspanning en ijver ten uitvoer gelegde eerste Lorentz-expeditie, waarvan een uitvoerige kaart eerlang het licht zal zien. De tweede Lorentz-expeditie staat in 1909 op het vertrekken. Reeds zijn de voorbereidingen daartoe met goed gevolg tot stand gebracht en ver gevorderd: nog in de maand dat deze aflevering verschijnt vertrekt de leider weder naar O.-Indië. En wij mogen verwachten, dat, zoo men beschikken mag over een voldoend aantal dragers van de eerste levensbehoeften en een genoegzaam aantal gewapenden, die de trapsgewijze stapelplaatsen daarvan tegen onverwachte plundering kunnen beveiligen, de bereiking van het sneeuwgebied thans dus slechts tot een finantiëel vraagstuk is teruggebracht. Waar de heeren Lorentz en Van Nouhuys reeds een zóó grondige kennis van de moeielijkheden bezitten, die de eerste anderhalfhonderd kilometers van den weg landwaarts in bezitten, zullen zij het laatste halfhonderd kilometers daaraan ongetwijfeld kunnen toevoegen, zoo hun operatiebasis slechts veilig en hun toevoer van levensmiddelen slechts ononderbroken is. Eventueele overlast van inboorlingen vermindert begrijpelijkerwijze wanneer men de koudere streken nadert en ten | |
[pagina 328]
| |
overvloede is in het laagland de stemming onder de inboorlingen minder vijandig en veel meer toeschietelijk geworden sedert het exploratiedetachement onder kapitein Gooszen hier in 1907 en 1908 bij herhaling aanraking gevonden heeft met de bevolking en langs dien weg heeft medegewerkt om het pad voor de voortgezette Lorentz-expeditie te effenen. Daarmede is zeker een deel van de bevreemding uitgewischt die bij velen niet is uitgebleven toen dit detachement nog in 1907 voor zijn arbeidsveld uitkoos het identieke terrein waar Lorentz en de zijnen zoo pas gearbeid hadden en van waar dezen met hunne nog niet uitgewerkte aanteekeningen en met hunne verzamelingen huiswaarts keerden. De gewoonte brengt mede dat men in soortgelijke gevallen niet zoo onmiddellijk elkaars voetstappen drukt en toen, ten bate van de verdere werkzaamheden van het exploratie-detachement, de assistent-resident van Zuid N.-Guinea van Mr. Lorentz de door dezen tijdens zijn reis vervaardigde schetskaart opeischte, kan het hem toch nauwelijks verwonderd hebben dat die aanvraag niet werd ingewilligd. Trouwens het exploratie-detachement heeft verder ook op andere punten nog bij herhaling origineel werk geleverd en het bewijs gebracht dat, waar een voortvarend landvoogd keurtroepen beschikbaar wil stellen, om nieuwe terreinen in ons koloniaal gebied niet met krijgsgeweld, maar door vreedzame topographische opname onder onze machtssfeer te brengen, die troepen dan uitstekend voor de hun opgedragen taak berekend zijn. Moge het dienzelfden landvoogd gegeven zijn te beleven dat onder zijn bewind verstandige doch krachtige samenwerking van alle daartoe beschikbare middelen er toe leide dat Nieuw-Guinea's sneeuwgebied in 1909 door Nederlanders voor het eerst bereikt worde!
A.A.W. Hubrecht. |
|